Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog - Deel 7 – Mei '43 – juni '44 (1e band)
Alle delen:
XCDuits offensief N ederlands defensief Vorderingen Vervoer Steenkolen Industrie Bouwsector Collaboratie Agrarische sector Visserij Distributie van levensmiddelen Prijsbeheersing Vermogens / Inkomens De zwarte markt De Duitse zwarte aankopen 'Zwevende koopkracht' / Financiële plundering Criminaliteit Volksgezondheid Terugblik 5 14 37 63 7 2 82 116 120 13 0 153 156 178 182 193 215 235 261 265 270 Hoofdstuk 2 Jodendeportaties, derde fase 280
XCSterilisatie der gemengd-gehuwden De laatste grote razzia's Wat wist men van Auschwitz en Sobibor? Terugblik op de deportaties Hoofdstuk 3 Slot der Jodenvervolging
XCDe legale rest Vermogensliquidatie
Antisemitisme De jacht op de Joodse onderduikers Weinreb De Joodse onderduik 434 441 446 461 Hoofdstuk 4 'Vóór de herfstbladeren vallen' Hoofdstuk 5 Rauters offensief 524
XCDe dood van Generalleommissar Schmidt Harster wordt overgeplaatst Confiscatie der radio's Artsencrisis Studenten j Hoger onderwijs Werken in Duitsland Ar beidsinzet Jacht op onderduikers De Tweede Distributiestamkaart Een ander Nederland 529 538 541 554 563 579 59 0 637 649 683 Tweede helft Hoofdstuk 6 Hulp aan onderduikers
XCDistributiebescheiden Persoonsbewijzen en andere identiteitspapieren De PBC j De dood van Gerrit van der Veen Diverse verzorgingsgroepen De LOjLKP'Kleykamp' gebombardeerd Financiële hulp 'Zeemanspot'j Nationaal Steunfonds 699 7 0 3 716 7 2 9 733 797 8 0 5 808 Hoofdstuk 7 Ander illegaal werk
XCIllegale pers Illegale bellettrie 837 862
Nationaal Comité van Verzet Spionage Zwitserse Weg 'Pilotenhulp' CS-6 Illegale CPN Raad van Verzet Zelfbescherming Terugblik 870 880 9 2 4 942 957 968 977 1002 102 3 Hoofdstuk 8 De illegalen 10 2 9
XCVerzet en illegaliteit Illegale werkers Techniek Spanningen Voortrekkers 10 3 0 1040 1053 1065 1083 Hoofdstuk 9 - Coördinatie der i1legaliteit? 1091
XCVaderlands Comité DeOD Conflicten Val van het Nazi-regime? Bosch van Rosenthals coördinatie-poging 'De Kern' Van Heuven Goedhart vertrekt Prof. Rutgers vertrekt De regering grijpt in 1I01 1I08 II26 II45 II79 II89 II94 II97 1204 HoofdstukNSB en SS
10 1221
XCDemoralisatie Musserts worsteling Landstorm Nederland Nederlandse Landwacht 'Silbertal1lle' -moorden
122 3 1227 1245 1248 1257
Hoofdstuk: II Naar 'D-Day' 1279
XCOorlogsverloop Festung Europa Kustverdediging Inundaties / Evacuaties 'Spitten voor de Moffen' Razzia op Zigeuners Ausnahmezustand Publieke opinie 'Overlord' 1289 13 0 8 13 1 7 1324 13 2 9 1344 1354 1360 1365 Bijlage - Datumlijst van de belangrijkste gebeurtenissen 1377 Lijst van illustraties Lijst van kaarten Lijst van afkortingen, gebruikt in de voetnoten Register 139
0
ISBN
COPYRIGHT 1976 lH]KSINSTITUUT VOOR OORLOGSDOCUMENTATIE AMSTERDAM
XCDRUK: STAATSDRUKKERIJ - 'S-GRAVENHAGE PIUNTED IN THE
XCOp zondag 16 mei 1943, twee weken na het gewelddadig neerslaan van de April-Meistakingen, begon, zoals gebruikelijk, een nieuwe vierwekelijkse periode waarin bepaalde bonnen die men moest inleveren om levensmiddelen te kunnen kopen, geldig zouden zijn. Sommige bonnen, voor brood en aardappelen bijvoorbeeld, konden alleen maar in een bepaalde week ingeleverd worden (van die bonnen werden dus vier geldig verklaard), andere zouden de gehele vierwekelijkse periode geldig zijn. Dat laatste kon samenhangen met de verpakking. Zo werd suiker alleen verkocht in zakken van een kilo; we11U,voor de vierwekelijkse periode van zondag 16 mei tot en met zaterdag 12 juni '43 kon men bij inlevering van een bepaalde bon één kilo suiker kopen.
XCAfgezien van het nieuws over het verloop van de oorlog werd er eigenlijk niets in de dagbladen gepubliceerd dat met zoveel aandacht gelezen werd als de 'bonnenlijst' . Zo ook op vrijdag 14 mei toen de lijst voor de genoemde vierwekelijkse periode bekendgemaakt werd. Behalve groente (die schaars was) waren praktisch alle levensmiddelen gerantsoeneerd. De bonnenlijst nu die op rz.mei verscheen, bracht als zo vaak enkele teleurstellingen: wel werd het kort tevoren verlaagde melkrantsoen nu iets verhoogd, maar op het geldig worden van bonnen voor kaas zou men twee weken moeten wachten en bonnen voor peulvruchten werden niet aangewezen: vier weken lang zou men dus geen peulvruchten krijgen. En dat, terwijl er al haast geen groente te vinden was!
XCWat stelde de distributie beschikbaar?
XCIn die tijd- aan de z.g. normale verbruikers (voor kinderen, voor zieken en voor personen die zware of zeer zware arbeid verrichten, golden andere regelingen) per persoon en per week bijna 2 kilo (1800 gram) brood, 70 gram
XC1 Een volledig overzicht van het verloop van de rantsoenering in de periode april 194o-oktober 1945 is aan te treffen in het verzamelwerk Onderdrukking en Verzet, Nederland in oorlogstijd, dl. II, p. 622-23. Wij hebben overwogen, aan dit hoofdstuk deze en dergelijke gegevens in statistische tabellen toe te voegen (de voornaamste bronnen voor statistische gegevens zullen wij nog noemen), maar dit tenslotte nagelaten: die gegevens zijn namelijk niet alleen onvolledig maar, zoals nog blijken
bloem, 125 gram havermout of gort, 25 gram vermicelli, 34 gram peulvruchten (àls die er waren), 250 gram. suiker, 125 gram jam, anderhalve liter taptemelk, 75 gram kaas, 125 gram boter, margarine of vet, ruim 100 gram vlees en ruim vier kilo (4150 gram) aardappelen. Wij hebben ons nu tot de voornaamste levensmiddelen beperkt, maar moeten daar terstond twee opmerkingen bij maken: ten eerste werd niet in alle gezinnen voldoende verdiend om de gerantsoeneerde levensmiddelen die men kopen mocht, inderdaad aan te schaffen, en ten tweede kwam het nogal eens voor dat dergelijke levensmiddelen, ook al had men er het geld voor, in de detailhandel niet aanwezig waren als men zijn bonnen kwam presenteren. Het was al met al een niet bepaald aantrekkelijk voedselpakket: weinig gevarieerd en, wat de voedingswaarde betrof, aan de lage kant. Ook de vrij grote hoeveelheid aardappelen kon niet voorkomen dat velen, indien ze althans niet in staat waren er 'zwart' iets bij te kopen, met een nogal hongerig gevoel rondliepen.
XCRondliepen op schoenen (wij zetten onze schets nog even voort) die men slechts met grote moeite gerepareerd kon krijgen - en die reparaties waren noodzakelijk want voor de aanschaf van nieuwe schoenen had men een bon nodig die slechts in individuele gevallen verstrekt werd. Nieuwe kleding was al even schaars geworden. En de brandstof? De winter van '42 op '43 was zacht geweest, maar indien die van '43 op '44 (verondersteld dat Nederland dan nog niet bevrijd zou zijn) even streng zou worden als die vari '41 op '42, dan zou men stellig met zijn gezin min of meer in de kou komen te zitten want op voldoende rantsoenen steenkool viel niet te rekenen. Dat er ook op dat gebied tekorten waren, viel al af te leiden uit het feit dat ook gas en electriciteit gerantsoeneerd waren.
XCWerd er, het land als geheel genomen, dan zoveel rninder geproduceerd dan vóór de bezetting? Inderdaad, maar dat was slechts één factor; een tweede werd gevormd door het feit dat Vall die geslonken productie een groot deel ter beschikking gesteld moest worden van de Wehrmacht, Vall het Duitse bedrijfsleven en van de Duitse burgerij. Nederland was bezet, de Duitsers konden hun wil opleggen en het was dan wel zo dat het volkenrecht, te weten artikel 52 Vall het Landoorlogreglement (1907), de bepaling bevatte dat 'requisitiên in natura en persoonlijke diensten' in een bezet gebied slechts gevorderd mochten worden 'ter voorziening in de behoeften van het bezettingsleger', maar met die beperkende bepaling hield Duitsland geen rekening. De jaren '14-'18 hadden al aangetoond, niet alleen dat een moderne oorlog inschakeling van economische hulpbronnen betekende in een mate die vrijwel niemand voorzien had, maar ook dat de Duitsers als bezetters (het was in Oost-Europa, het was ook in België gebleken) zich van volkenrechtelijke beperkingen niets aantrokken,
XC'Verarmend Nederland' hebben wij als titel boven dit hoofdstuk geplaatst. Het wordt een hoofdstuk dat in het geheel van ons werk een specifieke functie vervult. In ons vierde deel (Mei' qo-maart '41) hebben wij in hoofdstuk 4: 'Werken voor de vijand', en hoofdstuk 9: 'De 'Nieuwe Orde' ',beschreven hoc ons land ill de zomer van '40 ingeschakeld werd in de Duitse oorlogseconomie, en daarbij onderstreept dat zich van meet af aan een duidelijke daling van de levensstandaard ging aftekenen. Wij hebben in de delen 5 en 6 de bredere behandeling van die thema's achterwege gelaten, zulks met uitzondering van één belangrijk aspect: dat Nederlandse arbeiders gedwongen werden, in Duitsland te gaan werken. Niet dat wij de betekenis van dat proces van geleidelijke verarming onderschat hebben! Wij hebben telkens in korte bewoordingen doen uitkomen dat het de wrevel tegen de bezetter versterkte en dat het een van de factoren was die de Nederlanders in overweldigende meerderheid deden snakkennaar de bevrijding. Dat verarmingsproces vergt evenwel een veel gedetailleerder behandeling. Op zichzelfhadden wij dat proces, al werd het door geleidelijkheid gekenmerkt, wel in fasen kunnen splitsen die min of meer zouden zijn samengevallen met de periodisering die wij in onze delen over de bezettingstijd in acht genomen hebben, maar het leek ons zinvoller, immers om te beginnen al overzichtelijker, om de economische en sociale geschiedenis van de periode '40-'44 (het laatste bezettingsjaar met zijn 'hongerwinter' valt er buiten) als één geheel te behandelen.
XCHet is een geheel dat niet losgemaakt kan worden van zijn oorsprong in die bewogen zomer van '40 toen men niet alleen in het college van secretarissengeneraalmaar ook aan de toppen van het bedrijfsleven voor de vraag kwam te staan hoe-ver men gaan mocht in zijn economische dienstbaarheid aan de vijand. De regering had er in '37 in de vorm van de Z.g. 'Aanwijzingen' duidelijke richtlijnen voor opgesteld: het productieproces moest in het geval van een vijandelijke bezetting zo normaal mogelijk voortgezet worden, Duitse eisen dienden, mits volkenrechtelijk geoorloofd, ingewilligd te worden, maar de burgers mochten niet 'rechtstreeks deelnemen aan de krijgsverrichtingen tegen hun eigen land' en derhalve waren 'o.a. het werken in munitiefabrieken, in werkplaatsen voor de vervaardiging van militaire kleding en uitrusting e.d., ... het aanleggen van versterkingen van welke aard ook ... (en) het vervoer van troepen of van munitie en in het algemeen van zuiver militair materieel', 'ongeoorloofd' verklaard. Aan die richtlijnen hield generaal Winkelman zich en betzelfde gold voor de secretaris-generaal van defensie, C. Ringeling, die er zich met hand en tand tegen verzette dat
het Staatsbedrijf der Artillerie-Inrichtingen en de RijkswerfDuitse militaire opdrachten zouden gaan uitvoeren. Het college van secretarissen-generaal als geheel zag de zaak evenwel anders. Het meende dat Duitsland de oorlog niet meer kon verliezen, het achtte een Duits-Engelse compromisvrede het beste dat te verwachten viel, het hoopte dat Nederland met zijn belangrijke inbreng Nederlands-Indië bij zulk een vrede een zekere mate van zelfstandigheid zou kunnen behouden en het zag het, gegeven dat perspectief, niet alleen als onvermijdelijk maar ook als aanbevelenswaardig om de Nederlandse economie op de Duitse te richten. De export van Nederlandse landbouwproducten naar Duitsland werd dus bevorderd en aan de Nederlandse industrie werd toegestaan, Duitse opdrachten te aanvaarden, ook als die van militaire aard waren. Na een jaar bezetting waren van elke tien arbeiders in die industrie zeven ingeschakeld bij de uitvoering van Duitse orders die met name op de belangrijke sector van de metaalnijverheid de Duitse militaire productie ten goede kwamen. Veel verzet was hier niet tegen geboden. Wij herinneren er aan dat er in de zomer van '40 onder de ca. honderdvijftig onderleveranciers van de Artillerie-Inrichtingen slechts twee waren die weigerden, Duitse militaire orders in bewerking te nemen, en dat zich, toen de president-directeur van de Artillerie-Inrichtingen, dr. ir. F. Q. den Hollander, aanstalten maakte zijn functie neer te leggen, onder de ca. zevenduizend ernployé's en arbeiders eveneens slechts twee bevonden die zijn voorbeeld wilden volgen.
XCZeker, met dit beleid (het werd door de vakcentrales onderschreven) wist men te voorkomen dat de werkgelegenheid en het voorzieningspeil al in het eerste jaar van de bezetting drastisch gingen dalen, maar, zo schreven wij in deel 4: 'Men kan zich voor de rechtvaardiging van de heroriëntatie van het economisch bestel op Duitsland ... niet beroepen op de gunstige gevolgen die hieruit' (in eerste instantie l) 'bij het voortduren van de oorlog voortgevloeid zijn, want diegenen die op het hoogste ambtelijke niveau tot die heroriëntatie besloten, meenden juist dat die oorlog niet voortgezet zou worden. Deze mening was het welke, althans in die tijd, aan de toppen van het bedrijfsleven door velen gedeeld werd van wie sommigen, zeker, gewetensbezwaren moesten overwinnen, maar anderen zich louter de in het bedrijfsleven traditionele vraag stelden: hoe houden wij onze orderportefeuille gevuld ?' Vóór de oorlog werd bijna 60 % van de industriële productie geëxporteerd - welnu, er was door de Engelse blokkade slechts één belangrijke afnemer overgebleven en trouwens ook slechts één belangrijke leverancier van grond- en hulpstoffen: Duitsland. De Nederlandse economie werd onderdeel van de Duitse.
XCAan deze inschakeling nu, die deels onder 'de dwang der feiten' aanvaard,
deels uit berekening bevorderd was, kwam de ideologische basis te ontvallen, enerzijds doordat de bezetter, die politieke tegenstanders opsloot, de Joden begon te vervolgen en NSB' ers naar voren schoof, steeds sterker weerstanden wekte, anderzijds doordat de meesten van hen die op een compromisvrede gehoopt hadden, hetzij al eind '40, hetzij in de loop van '41 gingen beseffen dat Duitsland de oorlog zou gaan verliezen. Helaas, de economische inschakeling was toen niet meer ongedaan te maken. Erger nog: zij ging steeds meer knellen omdat in het beleid dat de Duitse bezetter voerde, de pure en onverhulde exploitatie van Nederland en al zijn hulpbronnen op de voorgrond kwam te staan.
XCHet Duitse economische beleid met betrekking tot bezet Nederland is enigszins ambivalent geweest - onduidelijk dus. Het beleid dat de Duitsers in Oost-Europa voerden, was simpel: de daar bezette gebieden werden van de aanvang af zonder enige restrictie geëxploiteerd, de volksmassa's werden er veroordeeld tot de rol Vall feitelijke slaven van het Derde Rijk. Nederland werd, vooral aanvankelijk, anders behandeld: in Hitlers visie moest het Nederlandse volk de gelegenheid krijgen, uiteindelijk min of meer op voet van gelijkgerechtigdheid op te gaan in het Duitse Rijk. Vandaar ook de eerste richtlijnen die Hitler op economisch gebied aangaf: de levensstandaard mocht in Nederland niet beneden die van Duitsland dalen, er mocht geen dwang toegepast worden bij het plaatsen van Wehrmacht-ouiess, er moest met 'normale' middelen getracht worden, een proces van Verilechtung Vall. de Nederlandse economie met de Duitse op gang te brengen. Dit program sprak Seyss-Inquart aan; hij beschouwde het als in overeenstemming met de hem verstrekte politieke opdracht: Nederland voor 'samenwerking met Duitsland', d.w.z. uiteindelijk voor een feitelijk opgaan in Duitsland te winnen; Nederland, anders gezegd, moest zo al niet in overeenstemming met de normen van het volkenrecht dan toch 'fatsoenlijk' behandeld worden.
XCSymptomen van die benadering, van die aanpak, kan men geruime tijd in Seyss-Inquarts beleid ontwaren. In '40-'41 getuigde hij van een diepgaande interesse in de wederopbouw van de streken en stadsgedeelten waar tijdens de meidagen van '40 zware verwoestingen aangericht waren. De voortzetting van de drooglegging van de Noordoostpolder in de voormalige Zuiderzee had zijn volle belangstelling. Toen die drooglegging in de zomer van '41 voltooid was, keurde hij goed dat de directie van de Noordoostpolder
onder grote moeilijkheden (er was een tekort aan arbeiders die voor het zware werk geschikt waren-) de ontginning ter hand nam; duizenden arbeiders vonden Iller werk die heel wel voor de arbeidsinzet naar Duitsland afgevoerd hadden kunnen worden, en nog in januari' 44, toen de Wehrmacht met man en macht aan de verdere uitbouw van de Atlantikwall bezig was, trachtte Seyss-Inquart te voorkomen dat daartoe bagger- en graafmachines afgevoerd werden die ingeschakeld waren bij het aanleggen van vaarten en sloten in de Noordoostpolder.
XCSymptomatischer nog was Seyss-Inquarts beleid met betrekking tot de rantsoenen die Rijksduitse burgers in bezet Nederland ontvingen. De doelstelling van het Reichsleomniissarlat vergde, zo meenden de Reithsleommissar en vooral ook Generalleommissar Schmidt, dat die Rijksduitsers het niet beter zouden hebben dan de Nederlanders in wier midden zij woonden. Eind' 40 ondervond dit standpunt al felle bestrijding, maar Seyss-Inquart en Schmidt waren niet bereid het prijs te geven, 'da sonst', zo schreef laatstgenoemde, 'die politische Arbeit erschwert, uienn nicht überhaupt tlnl1löglich gemacht wird.'2 In '41 namen de klachten toe en na de strenge winter van '41-'42 moest het Reichskommissariat op één punt een concessie doen: Rijksduitsers zouden voortaan hogere brandstofrantsoenen krijgen. Een nieuwe concessie volgde in. '43: het kwam toen enkele malen voor dat groentehandelaren het weinige verse fruit dat zij ontvingen, in de eerste plaats aan
1 Met het graven van kavelsloten werd in augustus '41 een begin gemaakt door ca. honderd landarbeiders. De directie van de Noordoostpolder wilde alleen ge schoolde krachten aannemen, maar zij moest dat beginsel in '42 prijs geven toen landarbeiders in de landbouw niet meer gemist konden worden. Uit verscheidene werkverruimingskarnpen werden toen werklozen naar de polder overgebracht; de eerste groepen bestonden, aldus een deskundige, 'voor een groot deel uit mensen die lichamelijk en geestelijk volkomen onvolwaardig waren' (maar desondanks naar de werkverruimingskainpen waren gezonden!) - 'onder hen bevonden zich kreu pelen, arbeiders van zestig jaar en ouder, ja zelfs een blinde en een arbeider met halfverlamde armen!' (eh. A. P. Takes: 1941 1942 (1947), p. 17). In de zomer van '42 waren er ca. vier-en twintighonderd arbeiders in de polder aan het werk, onder hen ook een aantal boerenzoons aan wie gezegd was dat zij later een boerderij in de polder zouden kunnen pachten. Het werk was zwaar, bij ontslagneming werd men naar Duitsland gezonden, de lonen waren laag, de levensomstandigheden in de polder (men was in barakken gehuisvest) waren primitief en gehuwden kregen slechts eenmaal per maand een weekend verlof. Desondanks had de directie van de Noordoostpolder ook in '43 en '44 geen tekort aan werkkrachten. Onder hen bevonden zich toen veel onderduikers bij welker plaatsing in de polder de directie naar vermogen meege werkt had. 2 Brief, 25 maart 1941, van Schmidt aan de D 50/49).
Rijksduitsers moesten verkopen. Afgezien daarvan wijzigde Seyss-Inquart zijn beleid niet. Begin '44 (latere gegevens ontbreken) ontvingen de in ons land gedomicilieerde Rijksduitsers nog steeds dezelfde weekrantsoenen als de Nederlanders, voor 'normale verbruikers' bijvoorbeeld r800 gram brood, 125 gram vlees, 146 gram boter, margarine of vet, vier kilo aardappelen- dàt, terwijl diezelfde verbruikers in die tijd in Duitsland (waar alleen het aardappelrantsoen lager was: drie-en-een-half kilo) een-en-een-derde maal zoveel brood, tweemaal zoveel vlees en anderhalf maal zoveel boter, margarine of vet kregen en de naar ons land geëvacueerde Duitsers (hun evacuatie was gevolg van de bombardementen op de Duitse steden) nóg hogere rantsoenen, met inbegrip van zes kilo aardappelen. Neen, de 'gewone' Rijksduitsers hadden het, althans tot in '44, wat hun voeding betreft, niet wezenlijk beter dan de Nederlanders. 'vVir glaubm uns', schreef een hunner eind '42 in een verbitterde brief aan het Reichsleommissariat, 'in einer Strafkolonie zu befinden ohne irgendetu/as verbrochen zu haben.'l
XCDergelijke klachten werden door de Wehrmacht en de andere Duitse militaire of politie-formaties niet geuit: zij kregen ruime rantsoenen; wij zullen daar nog voorbeelden van geven. In dit verband vermelden wij dat die ruimere rantsoenen óók golden voor de naaste familieleden (echtgenoten, kinderen, ouders) van Nederlanders die bij de Wehrmacht, de WaBèn-SS dan wel (later) bij de Landstorm of de Landwacht dienden: zij ontvingen de in Duitsland geldende rantsoenen, met inbegrip van vijf kilo aardappelen per week. Van die bevoorrechting prefiteerden begin '44 ca. vijf-enzestigduizend Nederlanders.
XCWij durven na dit alles iets verder te gaan. Wij durven te stellen dat Nederland het op economisch gebied minder moeilijk zou hebben gehad indien dat louter van Seyss-Inquart zou hebben afgehangen. Want totdat de krijgskansen definitief en ook voor hem duidelijk gekeerd waren, geloofde hij oprecht in de conceptie die hij in Nederland moest trachten te verwezenlijken. Hij zag de Nederlanders, bevolkingsgroepen als de Joden en de Zigeuners uitgezonderd, als Germanen - verdoolden, stellig, die generaties lang de kwalijke invloed van negentiende-eeuwse geestelijke stromingen ondergaan hadden, maar toch: naar het 'ras' gelijken aan de Duitsers en potentieel dusvanaan
1 Brief, 2 dec. I942, H. B. de 5807I-72). 1 Begin '42 werd aan Hirschfeld opdracht gegeven, de vorming van een Duits Nederlandse Tolnnie voor te bereiden. Hirschfeld vroeg toen de Raad voor het Bedrijfsleven (waarover straks meer) om advies; dat advies was negatief en het liet de zaak toen rusten. 2 Brief, zö nov, I943, van Seyss-Inquart aan Himmler 2Il9-2S). In tegenstelling tot hetgeen Seyss-Inquart meende, was België in feite in gelijke mate geplunderd,
te winnen, te 'redden'. Niet anders was de visie van Himmler bij wie men naast aile onverbiddelijke hardheid waarmee hij zijn werkelijke en vermeende tegenstanders uitroeide, spreken kan van zekere sentimentele gehechtheid aan wat hij voor de 'Germaanse' volksmassa's van Nederland hield. De algemene Duitse economische politiek was evenwel Himmlers domein niet en zij was evenmin het domein van de Reichskommissar die gebonden was aan de strikte aanwijzingen die hem uit Berlijn bereikten. Nog afgezien van het feit dat de oorlog zelfhet steeds moeilijker maakte Nederland enigermate te ontzien, was in de Duitse hoofdstad de economische zeggenschap van meet af aan in vèrgaande mate geconcentreerd bij machthebbers die de 'Germaanse solidariteit' lariekoek vonden of, op zijn best, een luxe die Duitsland zich niet kon permitteren. Vooral de Beaujtragte für den Vierjahresplan en Reichsmarschall des Grossdeutschen Reuhes Goering (formeel, na Hitler, de tweede man in de hiërarchie van Nazi-groten) en de Reicks wirtschajtsminister Funk waren onvervalste Duitse chauvinisten voor wie Nederland een overwonnen natie was waarmee men kon doen en laten wat men wilde. Zo werd ook in kringen van de NSDAP alsmede aan de toppen van het politiek nogal machteloze Duitse bedrijfsleven gedacht: uit een land als Nederland moest men halen wat er in zat, alle middelen waren geoorloofd om dat doel te bereiken. Goering was het die, door Generalleommissar Fischböck opgestookt, begin' 41 tegen velerlei weerstanden in (wij schetsten ze in hoofdstuk 9 van ons vierde deel) wist door te zetten dat de deviezengrens tussen Nederland en Duitsland opgeheven werd waardoor het aan Duitsers die ongelimiteerde hoeveellieden Reichsmarken naar Nederland konden overbrengen, gemakkelijk werd gemaakt Nederlandse waarden op te kopen. Ook de wederzijdse in- en uitvoerrechten werden, met handhaving overigens van de douanecontrole, opgeheven.' Twee-en-een-half jaar later, eind '43, gaf Seyss-Inquart Mussert 'vol/kommen recht' toen deze constateerde dat (aldus Seyss-Inquarts verslag aan Himmler) 'die vollkommene Aufhebung der Wáhrungs und Zollgrenxen zwischen den Niederlanden und Deutschland zu einer nahezu totalen Abschöpfung des Giitervorrates in dm Niederlanden geführt habe, in Gegensatz zu den anderen besetzten Gebieten, insbesondere Belgien.'2
XCHeeft Seyss-Inquart de voor Nederland ongunstige gevolgen van de opheffing van de deviezengrens niet voorzien? Het is mogelijk. Die opheffing was hem in elk geval in het politieke vlak welkom: hij mocht haar beschouwen als een belangrijke stap op de weg naar het opgaan van Nederland in Duitsland. Overigens stond op het moment waarop die stap gedaan werd, al vast dat aan de belangrijkste richtlijn die Hitler kort na de bezetting van Nederland aangegeven had: dat de Nederlandse levensstandaard niet beneden de Duitse mocht dalen, niet langer integraal de hand gehouden zou worden. Er waren in Berlijn twee belangrijke besluiten genomen: ten eerste dat het algemene loonpeil in Nederland 10% beneden het loonpeil in Duitsland moest liggen (daardoor wilde men het werken in Duitsland voor Nederlandse arbeiders aantrekkelijker maken), ten tweede dat van handhaving van de Nederlandse levensstandaard op het Duitse peil geen sprake zou zijn indien Duitsland daartoe omvangrijke leveranties aan Nederland zou moeten doen. Begin' 42 werd Hiders richtlijn volledig overboord gezet: Goering bepaalde toen dat de rantsoenen in alle bezette gebieden, Nederland incluis, minstens 15 % onder de Duitse moesten komen te liggen, Dat de Nederlandse industrie in die fase reeds goeddeels voor de Duitsers werkte, vermeldden wij al en ook een niet onaanzienhjk deel van de agrarische productie verdween over de oostgrens. Het was Goering niet voldoende. Uit enkele oppervlakkige waarnemingen in de luxe-restaurants die hij bij zijn bezoeken aan steden als Brussel en Parijs bezocht (bezoeken die meestal ten doel hadden zijn verzameling schilderijen en juwelen uit te breiden), had hij de conclusie getrokken dat de bevolking van de bezette landen zich hoofdzakelijk uit de zwarte handel voedde - welnu, dan konden de voedselleveranties aan Duitsland drastisch verhoogd worden. Begin augustus '42 liet Goering aile Reichskommissare (onder hen Seyss-Inquart) en Militärbefehls habet naar Berlijn komen. Hij las de heren duchtig de les.! 'In jedeni der beseizten Gebiete', beet hij hun toe,
XC'sehe ich die Leute vollgeJressen, und im eigenen Volk herrscht der Hunger. Sie sind weiss Gott nicht hingeschickt um für das Wohl und Wehe der Ihnen anuertrauten Völker zu arbeiten, sondern um das Äusserste herauszuholen, damit das deutsche Volk leben leann ... Die eiVige Sorge für die Fremden muss jetzt endlich mal at·ifhören.'
XCNederland (dat in die tijd meer dan de helft van zijn totale groente-oogst
1 Stenografisch verslag van de bijeenkomst, 6 aug. 1942: Neur. doe. Nederlandse vertaling: 5 (sept. 1948), p. 2-9.
naar Duitsland moest exporteren) bracht hij apart ter sprake:
XC'Im Ruhrgebiet sind schwerste Angriffe gegen deutsche Städte gemacht worden ... Vor dem Tore des Ruhrgebiets liegt das reiche Holland. Es leonnte in diesem Augenblick viel mehr Gemûse in dieses geplagte Gebiet hineinschiiken als sie getan haben. Was die Herren Hollander darüber denken, ist mir gleichgü/tig. Es wäre vielleicht gar nicht so von ohne, wenn die holländische Bevölkerung in ihrer Widerstandskrafi aussercrdentlicli geschwächt würde: denn sie sind doch nichts anderes als ein einziges Volk von Verrätern an unserer Sache. Icli nehme ihnen das all sich nicht iihel; ich würde es viel/eicht aucli nicht anders tun. Aber wir haben nicht die Aufgabe, ein Volk, das uns innerlick ablehnt, auck mitzuemdhren. Wenn dieses Volk so schwacli ist, dass es keine Hand mehr heben kann, wo wir es nicht zur Arbeit gebrauchen- umso besser. Wenn es so schwach ist, dann wird es auck keine Revolution in dem.Moment mechen, in welchem uns mal der Riicleen bedroht ist. Mich interessieren in den besetsten Gebieten überhaupt nur die Menschen, die für die Rüstung und die Emährung arbeiten. Sie müssen soviel kriegen, dass sie gerade noch ihre Arbeit tun können. Ob die Herren Hol/änder Germanen sind oder nicht, ist mir dabei völlig gleichgültig: denn sie sind, wenn sie es sind, nur umso grössere Dickköpje, und wie man mit dickköpfigen Germanen manenmal verfahren muss, haben schon grössere Personlichieciten in der Vergangenheit gezeigt.'
XCElke Reichsleommissar en Militärbefehlshaber kreeg vervolgens van Goering te horen, welke hoeveelheden levensmiddelen het door hem bestuurde gebied binnen drie maanden aan Duitsland moest leveren. Toen hij, wat Nederland betrof, van I miljoen ton groente sprak, kwam er een interruptie van Seyss-Inquart; wat die inhield, is niet bewaard gebleven, maar er stak kennelijk een element van protest in, want Goering voegde hem toe: '1 Million muss Ihnen doch leicht fallen. Dazu nehmen Sie die ganze Ernte. Sie konnen fa wechseln: etuias ureniger Gemüse, etwas mehr Fett. Das ist mil' gleieh.'
XC'Meine Herren', zo eindigde Goering,
XC'ick máchte gleich ein weiteres sagen. Iel: habe ausserordentlick viel zu tun und ausser ordentlieh viel Verantwortung. Ick habe keine Zeit, Brieft und Denkschrifte durchzu lesen, in denen Sie mir mitteilen, dass Sie das, was ich verlangt habe, nicht leisten konnen, sondern ich habe nur Zeit jestzustellen, ob die Forderungen eingehalten weiden. Wenn nicht, dann mussen wir uns auf einer anderen Ebene wiedersehen' het was een onverhuld dreigement dat, wie tekort schoot, bij Hitler ter verantwoording geroepen zou worden. Wat Seyss-Inquart hierbij gedacht heeft, weten wij niet. Wij achten het plausibel dat hij Goerings scheldkanonnade min of meer gelaten over zich heen heeft laten gaan; het feit bleef intussen bestaan dat hij zich althans moeite moest geven, de Nederlandse voedselleveranties aan Duitsland uit te breiden.
XCIn de lente van '43 tapte Goering weer uit hetzelfde vaatje, nu in. een
bespreking te Berchtesgaden die op 28 april plaats vond en waar hij in aanwezigheid van Reichswirtschajtsminister Funk en de Generalbevollmächtigte (iir den Arbeitseinsatz Sauckel aangafhoe ten behoeve van de Duitse oorlogsinspanning de druk op de bezette gebieden versterkt moest worden.' Weer bevond Seyss-Inquart zich onder zijn gehoor- en weer zal hij zich, naar wij veronderstellen, danig geërgerd hebben aan hetgeen Goering te berde bracht. In Nederland was met het oog op de arbeidsinzet ruim een maand tevoren bepaald dat alle 'luxe' -bedrijven gesloten moesten worden _ neen, zei Goering nu: 'Schlemmerlokale, Bars und sonstige Vergnügungsstätten' moesten juist openblijven opdat de Duitse militairen er hun vertier konden vinden; hetzelfde gold voor 'luxe'<winkels _ zou men die sluiten, dan kwamen, aldus Goering, hun voorraden alleen maar in de zwarte handel terecht. Hij eiste nu wel dat uit de bezette gebieden machines, werktuigen en meubelen naar Duitsland getransporteerd zouden worden, wat machines betrof overigens met een beperking die aan zijn eis goeddeels haar kracht ontnam: 'Wenn Maschinen an art und Stelle fUr die deutsche Kriegswirtschajt schneller tmd besser auszunûtzen sind, sollen sie dort verbleiben' Hij deelde tenslotte mee dat uit de met Geallieerde bombardementen bedreigde streken van Duitsland grote aantallen evacué's in Nederland, België en Frankrijk ondergebracht moesten worden.
XCWat Goering in besprekingen als die welke wij weergaven, naar voren bracht, droeg een veel te impulsief en ruw karakter om er, zeker in eenland met een zo gecompliceerde economie als Nederland, veelmee te kunnen beginnen. Trouwens, van ruwe ingrepen was Seyss-Inquart in het algemeen afkerig: zij zouden maar onrust veroorzaken. Daar kwam bij dat het toch evident rationeler was, de Nederlandse arbeiders in Nederland voor de Duitse oorlogseconomie te laten werken dan in Duitsland. Aan overplaatsing van grote industriële bedrijven viel niet te denken en te voorzien viel dat de in die bedrijven werkzame arbeiders dáár meer zouden presteren dan in de fabrieken in Duitsland waar zij als onwillige slachtoffers van de arbeidsinzet zouden belanden. De Z.g. Auftragsllerlagerung waarmee in de zomer van '40 begonnen was (het via de Zentralaujtragsstelle en de Ritstungsinspektion plaatsen van Duitse orders bij Nederlandse bedrijven) was in hoge mate dienstig voor wat de Duitsers wilden bereiken: de rationele exploitatie van het Nederlandse economische potentieel. Dat potentieel werd niet geschaad toen men er in de periode zomer '4o-lente '42 toe overging,
1 Verslag, 29 april 1943: 476609-15. 2 Uit Seyss-Inquarts aanwezigheid o.m. bij deze bespreking vloeide voort dat hij zich niet in Nederland bevond toen op 29 april, één dag later, de April-Meistakingen uitbraken.
Nederlandse werklozen onder feitelijke dwang (wie weigerde, mocht geen werklozensteun meer ontvangen) naar Duitsland over te brengen - het werd wèl .geschaad toen die gedwongen arbeidsinzet in de lente van '42 tot industrie-arbeiders uitgebreid werd. Niet dat Sauckel, de grote Europese slavenhaler, voor zijn eisen geen krachtige argumenten had: na het falen in de Sowjet-Unie (winter '41-'42) werden miljoenen Duitsers in militaire dienst geroepen en werd in Duitsland, waar men eerst nu de militaire productie met man en macht ging uitbreiden, het tekort aan geschoolde arbeiders uitgesproken nijpend. De zaak was evenwel deze dat Sauckel de hem door Hitler gestelde taak alleen maar kon uitvoeren door de Duitse autoriteiten in een land als Nederland te dwarsbomen in de taken die hun door diezelfde Hitler gesteld waren. De Zentralaujiragsstelle en vooral de Rüstungsinspektion waren, zou men kunnen zeggen, natuurlijke tegenstanders van de arbeidsinzet. Hoe meer arbeidsinzet, des te minder Auftragsverlagerung - dàt was het gevaar dat dreigde. Duitse autoriteiten die de arbeidsinzet tegengingen, deden dit niet in het belang van Nederland maar in dat van Duitsland. Dat vergde dan wel een breed inzicht in het maatschappelijk productieen distributieproces - een inzicht waarvan potentaten als Sauckel en Goering nagenoeg verstoken waren. Een bot advies als Seyss-Inquart in augustus '42 van Goering kreeg in verband met de Nederlandse groenteleveranties : 'Dann nehmen Sie die ganxe Ernte. Sie konnen ja wechseln; etuias u/eniger Gemûse, etwas mehr Fett' (alsof dat er was I), getuigde van volstrekte onkunde ten aanzien van de Nederlandse agrarische productie en van de reacties die zich, mede ten nadele van Duitsland, in de kringen van producenten en handelaren alsook bij de consumenten zouden voordoen indien men daar zou merken dat alle Nederlandse groente drie maanden lang naar Duitsland zou verdwijnen.
XCMeer begrip voor een uit Duits oogpunt rationele exploitatie van het Nederlandse economische potentieel kon men bij de man aantreffen die van begin '42 af de Duitse industrie tot een indrukwekkende verhoging van de militaire productie wist te stimuleren: Albert Speer, de Reiihsminister für Bewaffnung und Kriegsproduletion. Naarmate de bulderende maar in wezen luie en ineffectieve Goering aan invloed inboette, nam Speers invloed toe. Dat kwam ook in bezet Nederland tot uiting. In ons vorige deel wezen wij erop dat in de lente van '43 onder druk van Sauckel door het Reichs kommissariat besloten was omnaast het afvoeren van alle oud-militairen naar Duitsland, ook gehele 'jaargangen' van Nederlandse matmen op te roepen teneinde persoon voor persoon na te gaatlof zij voor de arbeidsinzet in aanmerking kwamen. Wij zullen die 'jaargangen-actie' nog beschrijven maar willen hier reeds onderstrepen dat zij vooral door het ingrijpen van Speers
vertegenwoordiger in bezet Nederland, Richard Fiebig, dusdanig uitgevoerd werd dat met de voortzetting van de productie in Nederland in ruime mate rekening gehouden werd. Wel te verstaan: wat de industrie betrof, mocht dat geen productie zijn die in enig opzicht voor de Nederlandse markt bestemd was. De productie van civiele goederen in Duitsland werd in de loop van '43 drastisch beperkt - welnu, Speers uitgangspunt was dat die civieleproductie louter ten behoeve van de Duitse consumenten overgenomen zou worden door industriële bedrijven in de bezette gebieden voorzover die niet bij de Duitse militaire productie ingeschakeld waren. Dat betekende dus dat bijvoorbeeld Duitse meubelfabrikanten die nu orders van de Wehrmacht kregen, hun lopende civiele orders aan Nederlandse meubelfabrikanten moesten overdragen. 'Wo sich die Partner', aldus het maandrapport over juli en augustus' 43 van de Zentralaujtragsstelle, 'nicht freiwillig [uiden, wlrd mit gewissem Druck die Verlagerungifreudigkeit hüben und druben herbeigifiihrt weiden mussen. Und var allem wird die Deckung des innerhollèn dischen Bedarjs auf ein Minimum zu beschrànleen,ja in manchen Sektoren auf Null heraozusetzen sein, damit die zu eneartende globale Verlagerung uniergebracht wetden kann."
XCNederland mocht op de industriële sector dus wel aan het werk blijven maar de bedoeling was dat alles wat geproduceerd werd, naar Duitsland geëxporteerd zou worden. Dat lag in wezen in de lijn van Goerings advies ten aanzien van de groente: 'Nehmen Sie die ganze Emte' - hij wilde dan nog wel compensatie geven ('etwas mehr Fett') want de Nederlanders mochten tenslotte niet verhongeren. Wat Speer op de indnstriële sector wenste te bereiken was dat van Nederlandse ondernemers, Nederlandse arbeidskrachten, Nederlandse machines en, voorzover beschikbaar, Nederlandse grondstoffen gebruik zou worden gemaakt om, zonder enige andere compensatie dan een financiële (waardeloze Reichsmarken) producten te vervaardigen die louter aan de Duitse bevolking ten goede zouden komen.
XCEr zal nog blijken dat het door het verzet van Nederlandse ambtelijke instanties in de praktijk niet mogelijk was, aan dit uitgangspunt de hand te houden. Zo ver zijn wij nog niet. Ons kwam het er op aan, in deze inleidende paragraaf drieërlei te onderstrepen: ten eerste dat de voornaamste besluiten waarnit de economisch-sociale neergang van bezet Nederland resulteerde, niet door het Reichskommissariat genomen werden, maar te Berlijn; ten tweede dat het met de relatief bevoorrechte behandeling van 'Germaans' Nederland spoedig gedaan was; ten derde dat bij aile Duitse autoriteiten dieZast: 'BerichtJuli und August(Zast,
1 1943', p. 2 B 4).
het in Berlijn voor het zeggen hadden, op den duur één ding voorop kwam te staan: hoe persen wij ten bate van Duitslands oorlogsinspanning het uiterste uit Nederland? Op welke wijze dat getracht en in veel opzichten ook bereikt is, zullen wij nog met tal van bijzonderheden weergeven. Samenvattend willen wij hier slechts vermelden dat in de lente van '44 naar schatting een half miljoen Nederlandse arbeiders buiten Nederland werkzaam was ten behoeve van Duitsland; dat in die tijd de totale Nederlandse agrarische productie gedaald was tot ca. driekwart van het vooroorlogse peil en de industriële tot ca. de helft; dat van de geslonken agrarische productie (grondslag van de voedselvoorziening) ongeveer een tiende aan Duitsland moest worden geleverd en van de industriële productie misschien wel de helft, en dat (zo voegen wij toe) door de geldende betalingsregelingen, door de opgelegde financiële bijdragen van de staat aan de Duitse oorlogvoering, en met name door de koppeling van de gulden aan de Reichsmarl: was komen vast te staan dat Nederland na afloop van de tweede wereldoorlog een gigantische financiële vordering op Duitsland zou hebben die niet meer waard zou zijn dan het papier waarop men haar zou kunnen specificeren,
XCDat alles was gevolg van een gestaag volgehouden, steeds in kracht toenemend Duits offensief dat zich in telkens wisselende vormen en op voortdurend nieuwe terreinen richtte op het Nederlandse economische potentieel: op wat Nederlanders konden en op wat Nederlanders bezaten. De macht lag bij de bezetter; hij kon vorderen wat hij wilde. Daarbij was hij evenwel afhankelijk van de medewerking van Nederland: van Nederlandse ambtenaren, Nederlandse ondernemers, Nederlandse arbeiders. Die ondernemers en arbeiders kon de bezetter, wilde hij ze niet met zijn eigen organen als het ware man voor man grijpen (daar kwam het eerst toe in de herfst van' 44), uitsluitend bereiken via het Nederlandse ambtelijke en semi-ambtelijke apparaat dat niet alleen op grond van de 'Aanwijzingen' maar, sterker nog, vanzelfsprekend de functie had, de Nederlandse burgerij met alles wat in den lande economisch en sociaalopgebouwd was, zo goed mogelijk te verdedigen. Daar waren mogelijkheden voor: Duitsland had Nederland nodig, men kon voor de gevergde medewerking concessies vragen.
XCBillijk lijkt het ons, er met nadruk op te wijzen dat de verdedigers van de Nederlandse volkshuishouding zich van meet af aan in een tamelijk zwakke
positie bevonden. Na de capitulatie van de Nederlandse strijdmacht was Nederland van Nederlands-Indië afgesneden (hetgeen op slag ca. een zevende van het nationaal inkomen deed wegvallen), het was bovendien van al zijn overzeese verbindingen beroofd, met uitzondering van die naar de Noordduitse en Scandinavische havens. In de negentiende en twintigste eeuw was Nederland bij gebreke aan eigen industriële grondstoffen (steenkool uitgezonderd) geworden wat men een 'veredelingsland' zou kunnen noemen, In '38 bestond bijna 60 % van de invoer uit grondstoffen en halffabrikaten waarmee in het Nederlandse industriële en agrarische bedrijfsleven eindproducten vervaardigd werden die in Nederland of elders afgezet konden worden; bijna de helft van die invoer bereikte ons land via overzeese transporten. De uitvoer bestond in '38 eveneens voor bijna 60 % uit industrieproducten waarvan meer dan de helft voor transport overzee bestemd was. Welwaren in de neutraliteitsperiode aanzienlijke hoeveelheden grondstoffen in het westen des lands opgeslagen maar die voorraden, waarmee men belangrijke takken van het bedrijfsleven ongeveer een jaar op het vooroorlogse peil zou hebben kunnen handhaven, werden, zoals wij in hoofdstuk 9 van ons vierde deel beschreven, in de zomer van '40 voor een groot deel door Duitsland gevorderd waarbij Nederland aan Duitsland voor de aankoop ook nog een krediet moest verschaffen van f 50 mln.
XCIn- en uitvoer zouden, dat was duidelijk, ineenschrompelen' - hoe kon men niettemin Nederland voeden en hoe kon men Nederland aan het werk houden?
XC1 Inderdaad bleef er van de buitenlandse handel niet veel over. Uit de cijfers vall de handelsstatistiek (die niet volledig zijn: de uitvoer uit hoofde vall Wehrmacht orders en van de z.g. verlagerte Aufträge werd er grotendeels niet in opgenomen) blijkt dat de gezamenlijke waarde van de in- en uitvoer in '43 gedaald was tot op twee-vijfde van het vooroorlogse peil; de invoer was gedaald tot iets meer dan een kwart, de uitvoer had zich op ruim drie-vijfde gehandhaafd. In '43 was de invoer voor bijna 80% afkomstig uit Duitsland en België (uit Duitsland 69%), de uitvoer ging voor 90% naar die twee landen (naar Duitsland 83%, en dat cijfer is dus te laag). De geregistreerde uitvoer bestond hoofdzakelijk uit agrarische producten en uit producten van de metaal- en textielindustrie. Ook de Philipsfabrieken leverden een belangrijke uitvoerpost op. De gehele buitenlandse handel stond onder scherpe Duitse controle: regelingen met derde landen werden in Berlijn getroffen en voor elke betaling aan of afrekening met het buitenland waren vergunningen hetzij van het Nederlands Deviezeninstituut, hetzij van het Nederlands Clearinginstituut nodig - instellingen die zich alleen konden bewegen binnen een door de Duitsers vastgesteld kader.
XCNaast de 'officiële' handel was er de smokkel, vooral naar België. Men vond dat de Belgische autoriteiten die niet voldoende tegengingen; in de lente van '43 werd een groep van honderd Rotterdamse politiemannen in Turnhout en Hasselt
XCEr was, wat die voeding betrof, een volledige herstructurering van de agrarische productie noodzakelijk die wij later in dit hoofdstuk zullen beschrijven - een herstructurering die wel talrijke pijnlijke aspecten kende maar waar, doordat zij zich in hoofdzaak binnen het Nederlandse milieu afspeelde, maar weinig gewetensproblemen uit voortvloeiden. Die zaten objectiefbij uitstek aan die tweede vraag vast: hoe kon men Nederland aan het werk houden? 'Objectief' schrijven wij, want wij hebben niet de indruk dat de secretarissen-generaal die na de capitulatie met inachtneming van Duitse aanwijzingen het economisch-sociaal beleid te bepalen kregen, subjectief zwaar aan die problemen getild hebben. De visie waaruit in '40 het beleid van hun college als geheel voortvloeide, gaven wij al eerder weer: 'het meende dat Duitsland de oorlog niet meer kon verliezen, het achtte een Duits-Engelse compromisvrede het beste dat te verwachten viel, het hoopte dat Nederland met zijn belangrijke inbreng Nederlands-Indië bij zulk een vrede een zekere mate van zelfstandigheid zou kunnen behouden en het zag het, gegeven dat perspectief, niet alleen als onvermijdelijk maar ook als aanbevelenswaardig om de Nederlandse economie op de Duitse te richten.' Naar die zelfstandigheid moest men toewerken: Nederland moest de leiding van zijn economie in eigen hand houden en voorkomen moest worden dat NSB'ers op belangrijke economische machtsposities terechtkwamen. Gemeend werd voorts dat men alleen door de aanvaarding, op grote schaal,van Duitse orders, orders voor militaire goederen inbegrepen, kon voorkomen dat machines en arbeiders naar Duitsland afgevoerd werden of dat de leiding van Nederlandse ondernemingen aan Duitse Verwalter werd toevertrouwd. Het beleid was gericht op de bescherming niet alleen van de in de bedrijven gestoken kapitalen maar ook van de daar werkzame arbeiders, en het zou ons niet verbazen wanneer zulks die arbeiders over het algemeen welkom geweest is: zij werkten liever in Nederland dan in Duitsland en zij werkten in Nederland liever onder een Nederlandse directie dan onder een Duitse Verwalter.
XCDes te meer valt het op dat de Nederlandse overheid althans op landelijk niveau de Nederlandse werklozen geen enkele bescherming geboden heeft. Zij heeft verzuimd na te gaan welke mogelijkheden er bestonden om de
gestationeerd om er als 9. te fungeren. Het spreekt vanzelf dat de zeescheepvaart een nog veel zwaardere klap kreeg dan de buitenlandse handel, In '39 waren meer dan 10000 zeeschepen de havens van Rotterdam binnengekomen, in '43 waren dat nog maar 457; alleen in de kleine haven van Delfzijl werd het, precies als tijdens Napoleons 'Continentaal Stelsel', iets drukker.
werkloosheid, die snel steeg (eind mei '40 waren er driehonderdvijf-entwintigduizend bij de overheid aangemelde werklozen, honderdveertienduizend méér dan eind april), op te vangen en terug te dringen door een belangrijke uitbreiding van bet aantal Z.g. werkverruimingsobjecten. Zeker, wij achten het waarschijnlijk dat het Reichsleommissariat hier spoedig een stokje voor gestoken zou hebben, maar dat maakt het tekenend feit niet ongedaan dat, voorzover bekend, zelfs geen poging in de geschetste richting ondernomen is: werklozen, aldus de secretaris-generaal van sociale zaken mr. A. L. Scholtens en aldus óók (augustus '40) zijn opvolger ir. R. A. Verwey, moesten en masse naar Duitsland geëxporteerd worden. Zo geschiedde. Verwey was er, zelfs als hij er de noodzaak van inzag (en dat was in de eerste bezettingsjaren bepaald niet het geval), de man niet naar 0111 de Duitsers veel tegenspel te bieden en van de vakcentrales ging op dit gebied niets uit. Trouwens, het NVV werd in juli' 40 gelijkgeschakeld en de weigering om zulk een gelijkschakeling te aanvaarden betekende in augustus '41 het voorlopig einde van het RKWV en het CNV. Na een jaar bezetting werkten reeds honderdtwintigduizend Nederlandse arbeiders, hoofdzakelijk ex-werklozen, in Duitsland - daarnaast hadden enkele tienduizenden uit eigen beweging werk gevonden bij Duitse objecten in België en Frankrijk. Dit alles werd door de Nederlandse overheid beschouwd als een welkome verlichting van de problemen die haar confronteerden.
XCNiemand is zich, dunkt ons, van die problemen scherper bewust geweest dan de man die aan het hoofd stond van de beide economische departementen (handel, nijverheid en scheepvaart, en landbouwen visserij): secretaris-generaal dr. H. M. Hirschfeld. Hij besefte dat, wat ook te gebeuren stond, een periode van schaarste aangebroken was. In '40 was ook hij van Duitslands blijvende suprematie overtuigd; toen hij in de loop van' 41 inzag dat hij Duitslands kansen om. de oorlog te winnen te hoog aangeslagen had, ging hij er tegelijk rekening mee houden dat de bevrijding enkele jaren op zich kon laten wachten. Hij was een man van formidabele energie en een taai commercieel onderhandelaar; hem moet men zien als de belangrijkste organisator, en verdediger tevens, van de Nederlandse oorlogseconomie een taak waarbij hij door een groot aantal zeer a an hem verknochte hoofdambtenaren terzijde gestaan werd. Zij werkten vanuit Hirschfelds conceptie, zulks in aansluiting overigens op richtlijnen die in de neutraliteitsperiode, ja al vóór het uitbreken van de tweede wereldoorlog, in overleg met de minister van economische zaken, mr. M. P. 1. Steenberghe, vastgesteld waren.
XCOorlog zou voor Nederland, gegeven zijn afhankelijkheid van het internationale goederenverkeer, steeds schaarste betekenen - schaarste aan grond
en hulpstoffen, schaarste aan producten. De schaarste aan producten ZOll de consumenten dubbel treffen omdat, zo lang de oorlog duurde, een toenemend deel van de totale productie hetzij door de Nederlandse overheid, hetzij door een bezettende macht gericht zou worden op de vervaardiging van militaire goederen in de ruimste zin des woords. Die schaarste zou naar billijkheid verdeeld moeten worden: verdeeld over de producenten en handelaren, verdeeld ook over de consumenten. Sinds het begin van de jaren' 30 had de overheid op landbouwgebied al de omvang van de productie en de prijzen bepaald - datzelfde moest nu geschieden zowel op de sector van de industrie als op die van de handel en het verkeerswezen. Productie en distributie konden niet overgelaten worden aan 'het vrije spel der maatschappelijke krachten' - deed men zulks, dan zou een situatie ontstaan waarin die productie en distributie een chaotisch karakter zouden aannemen, de maatschappelijk zwakken onder de voet gelopen zouden worden en de stabiliteit zelve van de maatschappij in gevaar zou komen. Oorlog immers betekende wel schaarste aan producten die voor consumptie geschikt waren, maar niet schaarste aan geld dat in circulatie kwam - integendeel, die geldhoeveelheid placht in oorlogstijd te stijgen, hetgeen, doordat tegenover dat geld niet voldoende civiele goederen stonden, steeds tot een enorme 'zwevende koopkracht' leidde. Wilde men voorkomen dat zich onder tegen elkaar opbiedende producenten een wilde jacht ontwikkelde op de slinkende hoeveelheden goederen die zij voor hun bedrijven nodig hadden, en onder de eveneens tegen elkaar opbiedende consumenten, voorzover over voldoende financiële middelen beschikkend, een niet minder wilde jacht op de slinkende hoeveelheden levensmiddelen en andere verbruiksartikelen, dan moest de overheid ingrijpen: zij diende om te beginnen die 'zwevende koopkracht' gedeeltelijk te 'binden' door het verhogen van de belastingen en het uitschrijven van grote staatsleningen. Dat zou niet voldoende zijn. De overheid moest het effectief worden van de 'zwevende koopkracht' vooral voorkomen door de aflevering van goederen aan vergunningen te binden (ook bonnen waren vergurmingen: vergunningen om iets te kopen) en door de prijzen vast te stellen en te controleren; een verantwoord sociaal beleid vergde dan dat men, wat de levensmiddelen betrof, die prijzen zodanig fIxeerde dat ook in gezinnen met lage inkomens het wekelijks 'distributiepakket' aangeschaft kon worden. Om dat te bereiken mochten andere posten op het huishoudbudget niet stijgen: verhoging van de huren moest dus bijvoorbeeld óók verboden worden.
XCTypisch Nederlands was dit beleid niet; het was niet eens typisch voor de tweede wereldoorlog. In de eerste was het al op bepaalde sectoren ook in ons land toegepast, zij het met ernstige onvolkomenheden die veel sociale
onrust veroorzaakt hadden. In de tweede wereldoorlog werd, uiteraard met variaties, in alle oorlogvoerende of door de oorlog getroffen landen in wezen datzelfde beleid gevolgd: een dirigistische, op rantsoenering en prijsbeheersing gerichte politiek die in wezen de strekking had, maatschappelijke ontwrichting te voorkomen. Typisch Nederlands was misschien wel de administratieve zorgvuldigheid, de 'kompleetheid', waarmee getracht werd, dit beleid te verwezenlijken. 'Hoe meer de meest primitieve behoeften in gevaar komen, des te sterker', zo betoogde Hirschfeld in de herfst van ,43 op een vergadering van alle directeuren der rijksbureaus, 'moet verzet worden geboden tegen de gevaren die de chaos met zich brengt. Chaos betekent dat de grondslagen van onze maatschappij' (de rechtsstaat en de ondernemingsgewijze, door het winststreven gereguleerde productie die Hirschfeld beide wilde handhaven) 'blijvend aangetast kunnen worden, dat orde, arbeidskracht en volksgezondheid verloren dreigen te gaan." Inderdaad, totdat de op 17 september '44 beginnende spoorwegstaking en de daarop volgende Duitse strafmaatregelen een noodtoestand deden ontstaan, heeft Hirschfelds beleid (dat met dat van Seyss-Inquart samenviel!) belangrijke successen geboekt, zij het dat de gestelde doelen niet ten volle bereikt werden; wij komen hier nog op terug.
XCDie successen werden bepaald door een strak doorgevoerde organisatie. Wij moeten dus allereerst op die organisatie ingaan. Verwarrend: er zijn twee organisatie-systemen geweest - één systeem dat wezenlijk van de Nederlandse overheid uitging en dat zijn neerslag vond in de rijksbureaus voor handel en nijverheid, de bedrijfsschappen op agrarisch gebied, de distributiediensten en de dienst voor de prijsbeheersing, en een tweede systeem dat, m.et uitzondering van de agrarische sector, uit het bedrijfsleven zèlf opgebouwd werd door de Z.g. Organisatiecommissie voor het Bedrijfsleven welke door de Rotterdamse bankier mr. H. L. Woltersom gepresideerd werd. Het was de bedoeling dat de door deze commissie in het leven geroepen organen een groot deel van het werk van de rijksbureaus en van de overheid in het algemeen zouden overnemen. Daar is het niet toe gekomen en de feitelijke betekenis van de organisatie-Woltersom is dan ook in die tijd beperkt gebleven. Wij mogen haar evenwel niet overslaan: politiek was zij wel degelijk van belang.
XC'Schqffung van Organisationsformen wie sie die Organisation der gewetblieken Wirt schaft und der Relchsnàhrstand in Deutschland darstellen, urul Zusammenschluss diesel' Organisationen in eine europaische Gesamtorganisation unter deutscher Führung'l dat was een formulering die Goerings volledige instemming had.
XCTot die 'europaiscne Gesarntorganisation' is het nimmer gekomen - wèl tot de nieuwe organisaties in bezet Nederland. Zo kreeg de Reichsnáhrstand er zijn pendant in de Nederlandse Landstand. Die Landstand werd overigens pas in oktober '41 opgericht; Seyss-Inquart had zich bij de verwezenlijking van dit onderdeel van Punks denkbeelden dus niet gehaast.
XCMeer spoed was betracht bij de opbouw van een nieuwe organisatie van het Nederlandse niet-agrarische bedrijfsleven die bij de organisatie in Duitsland aansloot. Daar waren alle organisaties van ondememers die uit de periode vóór de Machtûbemahme dateerden, opgeheven; die ondememers waren sinds ' 3 6 in een Reichswirtschajtshammer verenigd die uit zes Reiehs gruppen bestond: industrie, handel, verzekeringswezen, banken, energiebedrijven, ambacht; elk van die Reiihsgruppen telde een groot aantal Wirtschajtsgruppen en onder die Wirtschajtsgruppen ressorteerden weer talloze Fachgruppen en Fachuntergruppen. Zo waren de fabrikanten van pantoffels gegroepeerd in een Pachuntergruppe van de Packgruppe'industrie voor bijzondere schoenen', die op haar beurt met vijf andere Fachgruppen de Wirtschajtsgruppe'lederindustrie' vormde: Wirtschaftsgruppe 24 van de in totaal 31 waarin de Reichsgruppe-industrieonderverdeeld was. Aanvankelijk speelden deze Duitse organisaties, die alle op het 'leidersbeginsel' gebaseerd waren, een belangrijke rol: zij vertegenwoordigden het bedrijfsleven bij de departementen en waren met taken belast, bijvoorbeeld op het gebied van de distributie van grond- en hulpstoffen, die de overheid ook met eigen organen had kunnen uitvoeren.
XC1 Brief, 6 aug. 1940, van Funk aan Goering (Neur. doc. PS-1093).
XCAfgezien van de landelijke verbonden van werkgevers kende Nederland vóór de bezetting talloze ondernemers-organisaties; ook bij hûn oprichting had de 'verzuiling' vaak een bepalende rol gespeeld maar soms waren ook wel andere factoren in het geding geweest: regionale belangen, concurrentiezucht, beduchtheid van kleine bedrijven om door grote overvleugeld te worden. Geen van die organisaties was alomvattend: de ondernemers waren niet tot aansluiting verplicht. Zo kende de baksteenindustrie in '40 vier landelijke organisaties. Toen zich in de zomer van' 40 in de gehele Nederlandse samenleving het streven aftekende om de vroegere verdeeldheid ongedaan te maken (zulks mede teneinde de bezetter en de NSB op afstand te houden), werd één Vereniging van Fabrikanten van Bouwmaterialen opgericht maar daarbij sloten zich lang niet alle in aanmerking komende bedrijven aan. Zulk een vereniging had, ware zij wèl alomvattend geweest, in het Duitse perspectief overigens alleen bestaansrecht indien er een precies daarmee overeenkomende Duitse Fachgruppe bestond. De Duitse indeling moest in Nederland, aan het Nederlandse bedrijfsleven aangepast, overgenomen worden, de bestaande Nederlandse organisaties dienden te verdwijnen en aansluiting aan de nieuwe moest verplicht worden gesteld.
XCVoor die nieuwe organisatorische opbouw nu van het Nederlandse bedrijfsleven werd een commissie in het leven geroepen die voortkwam uit de z.g. Siebenerausschuss die in augustus '40 door Generalleommissar Fischböck min of meer als vertegenwoordiger van het Nederlandse bedrijfsleven erkend was. In hoofdstuk 10 van deel a wezen wij er op dat in juni '40 een Nationaal Comité voor Economische Samenwerking opgericht was waarbij zich alle grote ondernemers-organisaties alsook o.m. de Kamers van Koophandel aangesloten hadden. Uit dat Comité, dat twaalf leden telde, had men alle NSB' ers geweerd; men wist niet dat één van de leden, w. H. de Monchy, directeur van de Holland-Amerika-Lijn, geheim lid van de NSB was.' Met dit Nationaal Comité nu had Fischböck contact geweigerd - hij had wèl met een uit zeven personen bestaand kleiner comité in zee willen gaan waarin de NSB openlijk vertegenwoordigd was. Drie van de leden van het Nationaal Comité hadden zich toen, met instemming van het college van secretarissen-generaal, bereid verklaard Fischböck terwille te zijn: mr. W oltersom, mr. K. P. van der Mandele (voorzitter van de Rotterdamse Kamer van Koophandel) en mr. W. G. F. Jongejan (voorzitter van de Ondernemersraad voor Nederlands-Indië). Tot de Siebenerausschuss
1 De Monchy heeft dat geheime lidmaatschap spoedig laten verlopen; in de colleges waar hij lid van was, schaarde hij zich steeds aan de zijde van de 'anti's'.
traden voorts twee NSB'ers toe: de bankier mr. H. C. van Maasdijk en de houthandelaar F. B. J. Gips, en twee niet-NSB' ers: de bankier jhr. J. A. G. Sandberg en J. M. Honig, directeur van Heinekens Brouwerij te Amsterdam - Fischböck meende dat ook deze NSB' er was maar Honig had zijn lidmaatschap al enkele jaren tevoren opgezegd.
XCWij kunnen ons indenken dat Fischböck over het contact met Woltersom in veel opzichten tevreden was. Zeker, Woltersom was geen nationaalsocialist maar hij was van Duitslands blijvende suprematie overtuigd, hij was capabel, hij was een gezaghebbende en invloedrijke figuur in de wereld der Nederlandse ondernemers ('sterke man' in de directie van de Rotterdamse Bankvereniging, president-commissaris of commissaris van een twintigtal grote ondernemingen) - en hij was autoritair.
XCIn de zomer van '40 was mr. Henri Louis Wolters om acht-en-veertig jaar oud. Zijn familie had sinds het einde van de achttiende eeuw in Coevorden een zekere rol gespeeld, zelf was hij in Groningen geboren. Hij studeerde in Utrecht, was een paar jaar advocaat in Maastricht, werd in '25, drie-endertig jaar oud, hoofddirecteur van de Nationale Bankvereniging en vier jaar later, toen deze instelling met de Rotterdamse Bankvereniging fuseerde, directeur van deze 'Robaver'. Met harde hand regerend wist hij daar een financiële debacle te voorkomen: hij drukte de kosten (vele ontslagen vloeiden daaruit voort) en beëindigde onverbiddelijk de kredietverlening in alle gevallen waarin hij in de commerciële perspectieven van de betrokken persoon of onderneming niet voldoende vertrouwen had. Hij was, aldus later mr. H. van Riel, 'een vent uit één stuk met een scherp en veelal juist oordeel over zijn medemensen, (maar) ik heb in de letterlijke zin nooit iemand gesproken die hem mocht, wèl velen die groot ontzag, zelfs in de goede zin, voor hem hadden. '1 Anderen koesterden dat ontzag voor W oltersom in een minder goede zin: zij waren bang voor de man wiens woord wet was binnen een van de grootste bankinstellingen in den Iande. Vrienden had Wolters om nauwelijks. Afgezien van zijn familieleden (hij was getrouwd met een zuster van mr. dr. L. G. Kortenhorst. lid van de Tweede Karner voor de Rooms-Katholieke Staatspartij) behoorden Steenberghe en Hirschfeld tot de zeer weinigen jegens wie hij zich soms kon laten gaan. Hij was eerzuchtig of, beter misschien: begerig naar macht - macht over het bedrijfs
XC1 Brief, I7 jan. I973, van H. van Riel.
leven, macht over mensen. Want het spreekt vanzelf dat men zich zonder zodanige begeerte, zonder de wil om een dominerende positie op te bouwen, niet laat benoemen tot voorzitter, eerst van een Siebenerausschuss die regelmatig de Reichskommissar en zijn Generalkommissar für Finanz: und Wirtschaft moet adviseren, en vervolgens van een tweede commissie die het gehele bedrijfsleven dient te reorganiseren volgens het Duitse model.
XCWolters om was ook voorzichtig. Het voorzitterschap van de Organisatiecommissie voor het Bedrijfsleven aanvaardde hij eerst nadat Snouck Hurgronje, voorzitter van het college van secretarissen-generaal, hem schriftelijk had doen weten dat het college het in's lands belang achtte dat hij die functie aannam. Hij zocht zelfs een dubbele rugdekking: toen een Nederlandse bankier, Tj. Greidanus, in de voorzomer van '41 de gelegenheid kreeg, Zwitserland te bezoeken, vroeg Woltersom hem, bij het Nederlandse gezantschap te Bern te informeren wat de Nederlandse regering te Londen van zijn activiteit dacht. Greidanus kwam te Bern (de Nederlandse gezant was er ziek) bij de vroegere Berlijnse gezant terecht, jhr, mr. M. H. van Haersma de With. Deze kende Woltersom goed en gaf, niet alleen met betrekking tot diens werk maar ook tot dat van Snouck Hurgronje en Hirschfeld, geheel op eigen gezag ten antwoord: 'Londen heeft zeker volledig begrip voor hun situatie; laten zij gerust doorgaan. 'lOf die woorden precies zo of in een nog wat stelliger vorm aan Woltersom overgebracht zijn, weten wij niet - in elk geval kreeg, ook in later jaren, een ieder die hem met kritiek lastig viel, te horen dat 'Londen', 'de koningin' dus, achter hem stond; er werd zelfs rondverteld dat hij daaromtrent een schriftelijk bewijsstuk in een kluis had liggen.
XCAldus gedekt zette Wolters om door. Zijn streven was er op gericht, het hem toevertrouwde organisatorische werk in eigen hand te houden. Natuurlijk kon voor NSB'ers een plaats ingeruimd worden, maar dan een waarop zij het niet voor het zeggen zouden hebben. Werden zij lastig, dan liep hij naar Fischböck, desnoods naar Seyss-Inquart. Met beiden onderhield hij goede relaties, hetgeen mede in het belang was van Hirschfeld met wie Seyss-Inquart, gegeven Hirschfelds half-Joodse afkomst, geen persoonlijk contact begeerde. Zoals de Duitsers het zagen (en ook veel Nederlanders die zich ergerden), liep Wolters om keurig in de pas: hij werkte aan Duitse propagandistische publikaties mee, voerde het woord op een door de bezetter belegde conferentiedag van industriëlen, liet de Robaver veel geld aan de Winterhulp geven en wekte de andere bankinstellingen op, datzelfde te doen.
XC1 Brief, 30 nov. I945, van Tj. Greidanus aan de commissie-Pentener van Vlissingen (Enq., dl. VII b, p. 20).
Louter manoeuvres? Aanvankelijk zeker niet: wie er, als Woltersom, in '40 en '41 van overtuigd was dat Duitsland niet meer verslagen kon worden, was alleen maar oprecht wanneer hij het Nederlandse bedrijfsleven opwekte, zich op Duitsland te oriënteren. In die visie werden de Nederlandse belangen het best verdedigd door in beginsel met Duitsland samen te werken. Mèt de krijgskansen wijzigde zich die visie: in een later stadium wenste W oltersom de Nederlandse belangen te verdedigen door, voorzichtig overigens en zonder enige aanraking met de illegaliteit, Duitsland tegen te werken. En een gelukkig toeval wilde dat zowel in die eerste als in die tweede fase datgene wat Woltersom voor de Nederlandse belangen hield, samenviel met wat hij als zijn privé-belangen zag. Er waren er meer zoals hij.
XCDe instructies van Funk en Goering leidden er toe dat Fischböck met spoed de oprichting van een Nederlandse Wirtschaitskammer ter hand ging nemen. Voor de reorganisatie van het bedrijfsleven alsmede van de bestaande Kamers van Koophandel was een Organisatie-Commissie nodig. Aanvankelijk was het de bedoeling dat Seyss-Inquart een daartoe strekkende regeling zou uitvaardigen, maar deze had er geen bezwaar tegen, integendeel: zag er voordelen in, dat Hirschfeld zulks deed. Hirschfeld deed dat graag: hem leek het aanbevelenswaardig dat deze zaak van meet af aan door Nederlandse instanties geregeld werd. De richting waarin van Duitse zijde gedacht werd, was hem sympathiek; duidelijke, alle ondernemers omvattende organisaties van het bedrijfsleven kwamen hem al enkele jaren wenselijk voor en niet rninder wenselijk leek het hem dat het bedrijfsleven zèlf zoveel mogelijk handelend zou optreden - hij was een tegenstander van alles wat naar 'staatssocialisme' zweemde. Eind oktober' 40 verscheen dus een besluit, niet van Seyss-Inquart maar van Hirschfeld', waarvan artikel I bepaalde dat de 'opbouw van een zelfstandige organisatie ter ontwikkeling van het bedrijfsleven' taak was van de secretaris-generaal van handel, nijverheid en scheepvaart; wie opzettelijk in strijd zou handelen met de daartoe uit te vaardigen voorschriften of beschikkingen, zou met maximaal vijf jaar gevangenisstraf of f 100 000 boete gestraft kunnen worden. Dat loog er niet om.
XCDe opbouw van de nieuwe organisatie werd vervolgens aan een Organisatie-Commissie toevertrouwd die evenwel niet door Hirschfeld maar inva
1 206/40 p. 594-96).
feite door Fischböck samengesteld was. Van de zeven leden van de Siebener ausschuss kwamen er hier vijf in terecht : Wolters om, Gips, Honig, van Maasdijk en van der Mandele (jongejan en jhr. Sandberg vielen dus uit) en die vijf werden met vier anderen aangevuld: W. H. de Monchy, de Utrechtse industrieel T. J. Twijnstra, de Noordbrabantse industrieel mr. B. J. M. van Spaendonck (directeur van het rijksbureau voor wol en lompen) en een Leidse dekenfabrikant. dr. L. P. Krantz. Krantz was NSB'er. Drie NSB' ers dus op negen leden - zij waren in de minderheid. Daar kwam nog bij dat het in Den Haag gevestigde bureau van de commissie drie secretarissen kreeg die als 'anti's' beschouwd werden: mr. P. A. Blaisse, een relatie van van Spaendonck, en mr. dr. E. J. E. N. H. Jaspar en A. Rom Colthoff, respectievelijk secretaris van de Algemene Katholieke Werkgeversvereniging en van het Verbond van Nederlandse Werkgevers. Prompt ontstond deining binnen de NSB. Mussert kreeg van derden te horen dat Gips, van Maasdijk en Krantz in de Organisatie-Commissie weinig meer zouden zijn dan figuranten, maar deze drie betoogden in december '40 jegens de leider der NSB dat hun voortgezet lidmaatschap wel degelijk zin had. De commissie had nl. als uitgangspunt aanvaard dat in de besturen van de op te richten hoofd-, bedrijfs-, vak- en ondervakgroepen ook NSB' ers opgenomen zouden worden indien zij voldoende capabel waren, anders gezegd: NSB' ers werden niet in de ban gedaan zoals elders in de Nederlandse samenleving geschiedde. Het betoog sprak Mussert aan.
XCDe oprichting van zes hoofdgroepen werd nu in voorbereiding genomen: industrie, handel, verkeerswezen, ambacht, bankwezen, verzekeringswezen. Die indeling week op twee ondergeschikte punten van de Duitse af: in Duitsland vormden de energiebedrijven een aparte Reichsgruppe, in Nederland vormde het verkeerswezen een aparte hoofdgroep. De OrganisatieCommissie splitste zich in subcommissies om de oprichting van tientallen bedrijfsgroepen en honderden vak- en ondervakgroepen te gaan voorbereiden; het was de bedoeling van de bezetter dat de voorzitters, als 'leiders' aangeduid, het in al die groepen voor het zeggen zouden krijgen, maar W oltersom, die de opinies bij het bedrijfsleven gepeild had, wist aan Fischböck duidelijk te maken dat elke toepassing van het Puhrer-Prinzip grote weerstanden zou wekken; het slot van het lied was dat de hoofdgroepen en de lagere organen elk een 'dagelijks bestuur' kregen, bestaande uit een 'voorzitter' en twee 'plaatsvervangende voorzitters', mèt nog een 'raad van bijstand' die, niet formeelmaar wel feitelijk, veel gewicht in de schaal kon werpen. 'Ik heb', verklaarde Woltersom later aan de Enquêtecommissie, 'geen enkel gevalmeegemaakt van die honderden vakgroepen waarbij een voorzitter eigenmachtig besluiten nam zonder de plaatsvervangende
voorzitters of verder nog de raad van bijstand te raadplegen.'! De Enquêtecommissie legde zich bij die mededeling neer - kritiek uitte zij op een ander punt, IJ. op Hirschfelds besluit van mei' 412 waarbij hij de op te richten bedrijfsorganisaties lichamen genoemd had 'in de zin van artikel 152 van de Grondwet', aan welke 'overeenkomstig artikel 153 van de Grondwet' verordenende bevoegdheid toegekend kon worden. 'Het was', aldus de Enquêtecommissie, 'geenszins in overeenstemming met de positie van een secretaris-generaal om op eigen gelegenheid een zodanige 'organieke wet' uit te vaardigen. Wanneer al de volstrekte noodzaak bestond, in deze materie regelend op te treden, dan nog werkte het misleidend, wanneer in de bezettingstijd de Nederlandse Grondwet' (die op alle wezenlijke punten uitgehold was) 'als grondslag hiervoor werd gebezigd."
XCVele honderden voorzitters, plaatsvervangende voorzitters, leden van raden van bijstand en secretarissen moesten in de nieuwe opzet benoemd worden, de belangrijkste door Hirschfeld en zulks op voorstel van de OrganisatieCommissie. Al die benoemingen moesten door de bezetter goedgekeurd worden. Naarmate meer narnen bekend raakten, weerklonken er luidere protesten uit de NSB. Gips, Krantz en van Maasdijk gingen de meerderheid van de Organisatie-Commissie tegenwerken door met hun klachten tegen naar voren geschoven candidaten naar Fischböcks Generalkommissariat en naar de Sicherheitsdienst te lopen en in de herfst van' 41 zat de zaak volledig vast: de Sicherheitsdienst, die hoofdzakelijk door NSB' ers opgestookt was, had driekwart van de candidaten onaanvaardbaar genoemd. Woltersom deed toen met succes een beroep op Fischböck die, voor hij naar de hem toegedachte bestuurspost in Charkow vertrok (die benoeming ging tenslotte niet door), graag aan Berlijn wilde berichten dat de opbouw van een Nederlandse Wirtschaftskammer voor elkaar was, en tegen het advies van de Sicherheitsdienst en van zijn eigen ambtenaren in, besliste Fischböck dat hij de benoeming van alle candidaten waarover de Organisatie-Conunissie het eens was, zou laten passeren - alleen mochten de bestuursleden van de inmiddels opgeheven verbonden van werkgevers geen vooraanstaande plaatsen in de nieuwe organisatie krijgen. Gips, Krantz en van Maasdijk namen toen genoegen met het feit dat hier en daar ook NSB' ers benoemd zouden worden (Gips zou bijvoorbeeld voorzitter worden van de hoofdgroep handel), Fischböck
1 Getuige H. L. Woltersom, dl. VII c, p. 814. 2 VO 89/41 1941, p. 348-49). 3 dl. VII a, p. 122. Hirschfeld heeft deze kritiek afgewezen. 'De Enquêtecommissie heeft', schreefhij in zijn (p. 92), 'deze maatregel niet voldoende in het licht van de tijd gezien' - een opmer king die hij overigens met geen woord adstrueerde.
keurde het gros van de candidaten goed (ir. G. A. Kessler, president-directeur van de Nederlandse Hoogovens, en ir. M. H. Damme Sr., president-directeur van Werkspoor, behoorden tot de weinigen die hij schrapte) en nu konden successievelijk de verschillende hoofd-, bcdrijfs-, vak- en ondervakgroepen ingesteld worden. In juni' 42 werd de hoofdgroep ambacht als laatste in het leven geroepen. Voor de oprichting van diverse vak- en ondervakgroepen bleef de Organisatie-Commissie nog tot eind' 43 bestaan - wat zij opgericht had, was inmiddels in april' 42 overkoepeld door een pendant van de Duitse Wirtschaftskammer: de Raad voor het Bedrijfsleven. Wolters om was hier weer voorzitter van en tot leden waren behalve de leden van zijn OrganisatieCommissie! nog zes vertegenwoordigers van het bedrijfsleven benoemd, onder wie twee NSB'ers; een van die NSB'ers was ir. E. van Dieren wiens hooggespannen verwachtingen ten aanzien van de Oostinzet wij in ons vorige deel memoreerden. In de Raad zaten dus vijf NSB' ers tegenover tien 'anti's'. Een NSB'er, mr. W. J. H. Behrens, tevoren secretaris van van Maasdijk, werd secretaris van de Raad. Behrens was een Vi-Mann van de Sicherheitsdienst veel opwekkends kreeg hij niet te berichten.
XC'Als secretaris der Organisatie-Conunissie heb ik', had van Maasdijk in februari' 42 aan Wolters om geschreven,
XC'mijn handtekening onder de benoemingen gezet van tallozen waarvan ik weet dat zij mijn persoonlijke felste tegenstanders zijn ... Je hebt de pogingen welke ik ondernam tot het tot standbrengen van een persoonlijk contact tussen vogels van diverse pluimage vrijwel alle medegemaakt. Ik moet na anderhalf jaar vaststellen dat het succes bijzonder pover is: van een weloverwegen poging tot tegemoetkoming, tot beter begrip van de zijde der andere Organisatie-Commissie-leden is geen sprake geweest.'!
XCOok in de hoofd-, bedrijfs-, vak- en ondervakgroepen kregen de NSB' ers over het algemeen geen voet aan de grond. Waren ze lid van een besturend college, dan werden ze tegengewerkt: ze kregen de stukken te laat of in het geheel niet toegezonden en elke voorzitter die 'goed' was, placht reeksen besluiten te nemen waarin zij in het geheel niet gekend waren. Klachten bij
1 Twijnstra trok zich in de lente van' 43 als voorzitter van de hoofdgroep industrie en als lid van de Raad terug omdat hij vond dat Woltersom de organisaties van het bedrijfsleven teveel behandelde als 'instrumenten die van een centraal punt uit zullen worden gedirigeerd.' (brief, 25 febr. 1943, van T.]. Twijnstra aan Hirschfeld, Collectie-Hirschfeld, 5 c) Twijnstra werd opgevolgd door de president-directeur van de Artillerie-Inrichtingen, den Hollander. "Brief, 5 febr. 1942, van H. C. van Maasdijk aan H. L. Woltersom (Collectie-van Maasdijk, 13 I).
Gips, Krantz en van Maasdijk, bij Mussert en Rost van Tonningen, bij het Reichsleommissariat en de Sicherheitsdienst hadden geen enkel effect. 'Ik vind de gehele bedrijfsorganisatie een onding', schreef ir. van Dieren in mei '44 aanRost. 'Er is een apparatuur opgebouwd naar het schema van de Duitse Gewerbliche Wirtschaft. De concurrentie is praktisch uitgeschakeld, doordat de mensen verplicht zijn in concerns samen te werken. Deze concerns staan onder leiding van de grootkapitalisten, omdat dezen alleen de vrije tijd hebben die door hun grote firma's vergoed wordt, om zich met dergelijke zaken te bemoeien. De secretarissen zijn over het algemeen liberale diehards. De kameraden zijn met plaatsvervangende voorzitterschappen en dergelijke schijnbanen belast. Het leidersbeginsel is aanvaard, doch praktisch in handen gelegd van notoire' anti's. Hoe men van een dergelijke organisatie iets positiefs kan verwachten, is mij een raadsel."
XCVan Dierens klacht kan Rost niet verbaasd hebben. Deze had voorzien dat de bezetter zich niet veel moeite zou geven om de NSB binnen de nieuwe bedrijfsorganisaties te pousseren. 'De Duitse autoriteiten', had hij in de zomer van '41 aan Mussert bericht, 'helpen ons zo goed als zij kunnen, doch zij krullen niet terwille van de vermeende mogelijkheid om met de 3 % NSB' ers' (het waren er nog minder) 'het bedrijfsleven te regeren, dit bedrijfsleven in volle oorlogstijd desorganiseren." Zo was het.
XCWat heeft de Organisatie-Commissie Woltersom gedaan?
XCZij heeft een omvangrijke nieuwe organisatie opgebouwd die, na anderhalf jaar, door de Raad voor het Bedrijfsleven overkoepeld werd"; zij heeftHet verzet van de Nederlandse tegen nationaal-socialisme en Duitse tyrannie
1 In de tekst staat 'motorische'. Wij nemen aan dat dit een fout van de typiste is waar van Dieren overheen gelezen heeft. Of bedoelde hij met 'motorische' iets als 'dynamische'? 2 Brief, 9 mei 1944, van E. van Dieren aan Rost van Tonningen (E. Fraenkel- Verkade: Selectie correspondentie van mr. M. M. Rost van Tonningen, no. 616 a). 3 Brief, I aug. 1941 van Rost van Tormingen aan Mussert dl. l, p. 664). 4 Het aanvaarden van bestuursfuncties werd in april '43 door het Epis copaat 'in geweten niet ongeoorloofd' genoemd, maar: 'Over de wenselijkheid hiervan spreken wij ons liever niet uit. Zeker is men niet verplicht, een aangeboden bestuursfunctie te aanvaarden.' (aangehaald in S. Stokman: (1945), p. 274). 1 Geheel overgedragen aan het bedrijfsleven werden slechts de werkzaamheden van het weinig belangrijke rijksbureau voor het hotel-, restaurant- en cafébedrijf en van de kleine en overzichtelijke sectie openbare nutsbedrijven van het rijksbureau voor de verwerkende industrie. 2 A. van der Leeuw: 'De rijksbureaus van handel en nijverheid en het georganiseerde bedrijfsleven' (Notitie 61 voor het Geschiedwerk), p. 33.
alle vroegere organisaties geliquideerd (dat waren er bijna drieduizend de vrijkomende fondsen werden als regel aan Miiller-Lehning, de grote liquidateur van de niet-commerciële verenigingen en stichtingen, onthouden en aan de bedrijfs- en vakgroepen toegespeeld); zij heeft de 36 bestaande Kamers van Koophandel door II nieuwe vervangen (met formele invoering van het leidersbeginsel, hier en daar met het naar voren schuiven van NSB' ers) - politiek had dit alles van grote betekenis kunnen zijn: het paste in de Duitse opzet, het mocht door Seyss-Inquart gezien worden als een belangrijk succes op het terrein van de algemene gelijkschakeling, het zou de economische inlijving van Nederland bij Duitsland vergemakkelijkt hebben. Zo hadden Funk, Goering en Fischböck het in '40 ook bedoeld. De nieuwe organisatie van het Nederlandse bedrijfsleven was door hen als onderdeel gezien van het 'nieuwe Europa' - maar dat 'nieuwe Europa' kwam niet van de grond. De oorlog bleef prevaleren. Toen de Organisatie-Commissie met haar werk klaar was, waren de omstandigheden dusdanig gewijzigd dat het gehele bouwsel dat zij opgetrokken had, maar weinig betekenis kon hebben. Hier en daar waren er wel bedrijfs- en vakgroepen die beperkte taken van de Nederlandse overheid overnamen', maar het Reichskommissariat en vooral de Zentralaujtragsstelle en de Rüstungsinspektion zagen veelliever dat de leiding in het economisch leven (dat betekende in de eerste plaats: de verdeling van de schaarse grondstoffen) duidelijk bij Hirschfelds departement van handel, nijverheid en scheepvaart en bij de rijksbureaus voor handel en nijverheid bleef berusten, Daar kwam nog bij dat er in de fase waarin er op zichzelf wel werkzaamheden waren die het departement graag door de organisaties van het bedrijfsleven uitgevoerd zag (sluiting van bedrijven, vordering van machines en materialen), bij het bedrijfsleven maar weinig bereidheid bestond om die taken ter hand te nemen. Er was, aldus A. J. van der Leeuw (aan wiens onderzoekingen op dit gebied wij opnieuw veel gehad hebben), 'in de jaren I943-' 44 een geprikkelde sfeer ontstaan rond het 'collaboratie'vraagstuk die er in vroegere jaren niet was.'2 Ten departemente en bij de rijksbureaus kon men voor de Z.g. principiële houding van sommige organisaties van het bedrijfsleven niet veel waardering opbrengen; vakgroepen waren er, die wel 'impliciet te kennen gaven, niet te willen medewerken aanJ.
voorschriften ten behoeve van de Duitse oorlogvoering', doch waarvan, aldus van der Leeuw, 'de leden in doorsnee reeds sedert 1940-'41 in hun bedrijf voor 50% of zelfs voor 85% aan opdrachten voor de Duitse Wehr macht werkten.'!
XCNiet onvermeld bhjve dat Wolters om de bestuurders en functionarissen van de Raad voor het Bedrijfsleven en van de onder deze ressorterende lichamen in veel gevallen tegen gijzeling heeft weten te beschermen.
XCWij komen nu tot het departement van handel, nijverheid en scheepvaart en de rijksbureaus van handel en nijverheid. In hoofdstuk 6 van ons tweede deel (Neutraal) beschreven wij hoe de eerste van die rijksbureaus in de periode september '39-mei '40 opgericht werden. Aile ondernemingen die op een sector werkzaam waren die door een rijksbureau bestreken werd, moesten zich bij dat bureau laten inschrijven; zij hadden nadien voor elke economische handeling met de op die sector vallende artikelen, voorzover deze schaars dreigden te worden, een vergunning nodig. Bij de verstrekking dier vergunningen gold als beginsel dat de rijksbureaus alle bestaande ondernemingen op grondslag van hun vooroorlogse positie zouden helpen: de onderlinge concurrentie werd dus in ruime mate bevroren. In de neutraliteitsperiode behield het bedrijfsleven overigens een zekere invloed op het beleid der rijksbureaus: meestal waren de directeuren en hoogste functionarissen dier bureaus uit het bedrijfsleven afkomstig, en hetzelfde gold voor de voorzitters en leden van hun commissies van bijstand; in die commissies zaten van begin '40 af ook hoofdbestuursleden van de drie grote vakcentrales. Die commissies van bijstand werden in de zomer en herfst van '40 opgeheven (zij bleven bij ongeveer de helft van de rijksbureaus als 'commissie van advies' of zelfs als 'bestuur' bestaan) en de invloed van het departement kreeg, zoals wij reeds in hoofdstuk 9 van deel 4 onderstreepten, een ander karakter: Hirschfeld had aanvankelijk gedacht dat alle economische onderhandehngen met de Duitsers bij zijn departement gecentrahseerd konden worden, maar spoedig bleek dat de meeste van die onderhandelingen moesten geschieden tussen, enerzijds, de directeur van het betrokken rijksbureau en, anderzijds, zijn Duitse toezichthouder, de Referent, plus eventueel vertegenwoordigers van de Duitse tegenhanger van het
Nederlandse rijksbureau: een van de vele Z.g. Reichsstellen. Een aanta] beslissingen hield het departement aan zich, bijv. ten aanzien van prijsverhoging, vestiging en uitbreiding van bedrijven, heffingen en in- en uitvoer. Wat de onderhandelingen met de Duitsers betrof, werd het departement evenwel meer en meer een beroepsinstantie: had het rijksbureau niet kunnen bereiken wat het wenste, dan werd Hirschfeld ingeschakeld die de zaak dan met Fischböck en diens hoofdambtenaren opnam.
XCEr kwamen in totaal uiteindelijk twintig rijksbureaus, alle gebaseerd op de schaarste van één bepaald artikel of een samenhangende groep artikelen: aardolieproducten, bouwmaterialen, chemische producten, diamant, geneesen verbandmiddelen, hout, huiden en leder, kolen, non-ferrometalen, oude materialen en afvalstoffen, papier, rubber, tabak, teer, textiel (plus een apart rijksbureau voor de distributie van textielproducten), wol en lompen, ijzer en staalen dan was er nog een rijksbureau voor de 'verwerkende industrie' (met secties voor de keramischeen voor de linoleumindustrie) en een rijksbureau voor de metalenverwerkende industrie. Over het wel en wee van al deze rijksbureaus, over de wijze waarop zij, de een met meer, de ander met minder succes, trachtten de belangen van Nederlandse producenten, handelaren en consumenten te verdedigen, vallen evenveel aparte boeken te schrijven. Voorzover dat geschied is, zullen wij ze nog noemen. Hier moeten wij samenvatten.
XCWij willen er dan allereerst op wijzen dat in de vorm van deze rijksbureaus. een ambtelijk apparaat ontstond dat vele malen groter was dan het departement. Bij het departement waren eind '42 ruim vijfhonderd personen werkzaam, bij de rijksbureaus meer dan negenduizend. Naarmate er minder te verdelen viel, kregen die rijksbureaus meer te doen - de toenemende schaarste noopte tot steeds nauwkeuriger enquêteren en inventariseren, tot het steeds gedetailleerder nagaan of voor bepaalde grondstoften een verwerkingsvergunning, voor bepaalde eindproducten een afleveringsvergunning uitgeschreven kon worden. In juli '41 gingen van het rijksbureau voor de metalenverwerkende industrie ruim I I 000 poststukken uit - in juli' 44, toen de omzet van deze bedrijfstak tot minder dan een zesde van het peil van juli' 4I was gedaald, was dat aantal tot meer dan het zesvoud gestegen: bijna 71000. Overigens had een rijksbureau als dat voor de metalenverwerkende industrie een betrekkelijk gering aantal ingeschrevenen. Veel groter waren die aantallen bij rijksbureaus die wezenlijk met de detailhandel te maken hadden. Bij de sectie keramische industrie van het rijksbureau voor de verwerkende industrie stonden aanvankelijk o.m. ca. zevenduizend handelaren in serviesgoed en bijna achtduizend handelaren in inmaakglazen ingeschreven, bij het rijkskolenbureau ca. zestienduizend kolenhandelaren,. 3
bij het rijksbureau voor de distributie van textielproducten ca. veertigduizend textiel-detaillisten, bij het rijksbureau voor tabak en tabaksproducten ca. zestigduizend houders van z.g. tabaksvergunningen. Vrijwel geen week ging voorbij waarin niet al die handelaren van het rijksbureau waaronder zij ressorteerden, schriftelijke verzoeken of aanwijzingen ontvingen - aanvulling van hun voorraden vergde steeds het invullen van de nodige bescheiden.
XCLaat ons een betrekkelijk simpel voorbeeld geven van de onvermijdelijke .administratieve rompslomp die ontstond. Wij kiezen het uit een periode waarin de schaarste nog niet eens zo nijpend was: eind' 41, en uit de sector van de metalenverwerkende industrie.
XCEr is een gebouw van een gemeentelijke dienst waar een nieuwe archiefruimte in gebruik genomen moet worden; daar is een verlichtingsinstallatie nodig. De lampen vormen dan nog geen probleem (in gloeilampen worden weinig grondstoffen verwerkt, ze zijn nog vrij te krijgen), maar het overige materiaal voor de installatie (buizen, schakelaars) is schaars. Het hoofd van de lmishoudelijke dienst van het overheidsgebouw waar het archief in gevestigd is, moet om te beginnen samen met de door hem uitgezochte installateur een 'stamformulier voor electrische installaties' invullen waarin precies .aangegeven wordt wat voor de installatie nodig is. Dat formulier gaat naar het gemeentelijk of provinciaal electriciteitsbedrijf toe dat eventueel de electriciteit moet leveren; het wordt daar onderzocht en, na in orde be-vonden te zijn, aan het rijksbureau toegezonden. Daar wordt het stamformulier opnieuw bekeken, speciaal op het punt of de meest schaarse grondstof die bij de installatie nodig is, koper, door een minder schaarse vervangen kan worden. Eventueel wordt, om dat precies na te gaan, een controleur naar de archiefruimte gezonden. Het stamformulier wordt, nemen wij nu maar aan, door het rijksbureau goedgekeurd. Daar staat dan precies op .aangegeven hoeveel materialen nodig zijn en, vooral, wat het gewicht aan koper is dat men voor de installatie behoeft, want bij het toewijzen van de aanvragen gaat men bij het rijksbureau van dat kopergewicht uit. Het rijksbureau weet precies welk kopergewicht het in totaal in het lopende kwartaal mag toewijzen. Een deel daarvan is evenwel tevoren al voor bepaalde afnemers geblokkeerd: voor de spoorwegen, de kolenmijnen, de hoogovens, de nieuwbouw van de Algemene Kunstzijde Unie, Philips, de rijksgebouwendienst, het rijksinkoopbureau, de dienst van de wederopbouw, het bureau voor de ombouw van benzinemotoren, de werken in de Noordoostpolder en de inrichtingen voor nijverheidsonderwijs. Wat daar buiten valt, krijgt een urgentiecijfer waarbij aanvragen die voor de volkshuishouding van belang geacht worden, in groep I vallen - de verlichtingsinstallatie voor de 3
archiefdienst komt in groep III terecht. De geblokkeerde hoeveelheden zijn toegewezen, de overige aanvragen worden bekeken. Voor groep I is er nog koper genoeg, groep II kan men nog net helpen - als groep III aan de beurt komt, is de kwartaalvoorraad op. De aanvraag wordt aangehouden: geen verlichting in de archiefruimte. Was de aanvraag ingewilligd, dan zou de installateur een vergunning gekregen hebben waarmee hij bij een fabrikant of grossier, tegen betaling uiteraard, de nodige artikelen had kunnen betrekken. De fabrikant of grossier zou die vergunning plus het bewijs van aflevering weer gebruikt hebben om zijn voorraden aan te vullen, waarbij hij er, zeker wat koper betrof, op rekenen moest dat zijn toewijzingen steeds geringer zouden worden.
XCDat is slechts één voorbeeld. Men zou er duizenden kunnen geven. In nagenoeg het gehele productie- en distributieproces werd de gang van zaken door ambtelijke paperassenbepaald.
XCOp dit systeem werd door de bezetter scherpe controle uitgeoefend controle bij de rijksbureaus. Elke algemene regeling moest door de daar gedetacheerde Referent goedgekeurd worden. Eind' 42 werden de bevoegdheden van die Referenten uitgebreid; zij werden nadien Beuollmáchtigten genoemd en kregen hun aanwijzingen nu rechtstreeks uit Berlijn. Hun taak was, zo werd hun in januari' 43 uiteengezet, 'nicht die Versorgung des zivilen Sektors, die nur Mittel ZU11'I Zweck ist und nur soureit erfo/gen sol! wie zur Erhal tung des Kriegspotentials notwendig ist.'l De Bevollmächtigten moesten voortaan niet alleen aan de algemene regelingen maar ook aan de 'individuele' beslissingen der rijksbureaus hun goedkeuring hechten. Het was een papieren voorschrift. Bij menig rijksbureau was zulk een goede verhouding ontstaan tussen de directie en de ReferentfBevollmächtigte dat deze laatste zich menigmaal bij zijn Duitse superieuren moeite gaf, Nederlandse wensen ingewilligd te krijgen. Er was ook veel wisseling in deze toezichthouders. Het rijksbureau voor de verwerkende industrie had bijvoorbeeld aanvankelijk met een dr. Thümmel te maken, 'een rustige figuur', aldus het naoorlogse verslag van het rijksbureau. 'Hij heeft het ons niet lastig gemaakt ... , zijn grootste zorg was te trachten weg te blijven van het oorlogsfront.' In '41 en '42 kwamen twee Referenten 'welke aanvankelijk de indruk wekten dat zij zich intensief zouden gaan bemoeien met de Nederlandse glasindustrie. doch in de praktijk is hiervan vrijwelniets terecht gekomen.' In januari' 43 verscheen een Bevollmächtigter uit Berlijn, Kurt Hesse - 'last heeft het rijksbureau van hem eigenlijk niet ondervonden.' Hesse werd in militaire dienst ge
XC1 Verslag, 14 jan. 1943, van de vergadering der Bevollmächtigten op 13 jan. 1943 (Fiwi, HA GeWi, Sla).
roepen en door zijn zestigjarige assistent, Major Becker, opgevolgd, 'de meest correcte Duitser die wij hebben meegemaakt, doch een volkomen nul' : tegen de directeur zei hij, 'dat hij bereid was, ieder sternpel en iedere handtekening te zetten waar dezerzijds om gevraagd werd.' Op Becker volgde Schmitt, een oud-afdelingschef van de Zentralauitragsstelle, specialist voor de wolbranche; hij was de enige die 'lastig' was, 'zij het dan ook dat dit voor een deel komedie was, gespeeld . .. om zijn betrouwbaarheid en onmisbaarheid te bewijzen.'!
XCWij mogen niet generaliseren: andere Referenten en Bevollmächtigten hebben op de rijksbureaus grote druk uitgeoefend, met name na '42. Van belang was daarbij dat in het algemeen bij deze rijksbureaus, die in de eerste helft van de bezetting niet of nauwelijks administratief verzet gepleegd hadden'', vooral na de April-Meistakingen van' 43 de stemming aggressiever werd: toen werden Duitse eisen vaak bewust traag in behandeling genomen. Een voorbeeld: in december '43 kreeg het distributiebureau populierenrondhout (dat op dat moment overigens niet ressorteerde onder het rijksbureau voor hout maar onder de bedrijfsgroep houtindustrieê) de urgente opdracht van Finanz ultd Wirtschaji, nl. van een Oberforstmeister dr. Sc1mell, hoofd van het Referat Forst- und Holewirtschajt, om er voor te zorgen dat de Nederlandse kistenfabrikanten per I maart '44 20 000 kubieke meter rondhout ontvangen zouden hebben voor de vervaardiging van kratten die nodig waren voor de groente-export naar Duitsland. Die opdracht werd doorgegeven aan Staatsbosbeheer, maar het werd eind februari voor de houthandelaren de voor de aankoop noodzakelijke 'koopboekjes' ontvingen. Op 15 maart, twee weken na de gestelde einddatum, was welgeteld 2,80 kubieke meter rondhout op papier aan een kistenfabrikant toegewezen. Dr. Sclmell was razend. Hij werd toen afgescheept met de toezegging dat alle krachten zouden worden ingespannen om in Zeeland de helft van de oorspronkelijk geëiste hoeveelheid, 10000 kubieke meter, op te kopen en naar de kistenfabrikanten in Noord- en Zuid-Holland te vervoeren. Half juli was nog geen kubieke meter uit Zeeland gearriveerd en uit de rest van het land hadden de fabrikanten slechts IOOO kubieke meter ontvangen; met het vervaardigen van de eerste partijen kratten was men toen nog bezig.J.
1 Rijksbureau voor de verwerkende industrie, sectie keramische industrie: Na oorlogs verslag, p. 59-60 (eNO, 327 a). 2 In augustus '40 werd de directeur van het rijkskolenbureau gearresteerd omdat hij de steenkooltransporten naar Duitsland gesaboteerd zou hebben; deze beschuldiging bleek na onderzoek onjuist. 3 Het bestuur van deze bedrijfsgroep was 'goed', mr. dr. in 't Veld, de ontslagen burgemeester van Zaandam, was er secretaris van.
XCZulk een administratieve sabotage kwam, gelijk gezegd, in de eerste helft van de bezetting maar weinig voor. Wel werd door de meeste rijksbureaus bij het opstellen van algemene regelingen (de belangrijkste vraag was steeds: wat gaat naar Duitsland, wat blijft in Nederland?) tegenspel gegeven, maar waren die regelingen eenmaal vastgesteld, dan hield men er ook de hand aan. Wat van dit alles het effect geweest is op het voorzieningspeil van het bedrijfsleven en van de bevolking, zullen wij ten aanzien van de belangrijkste sectoren nog uiteenzetten. Men gedroeg zich, zou men kunnen zeggen, correct zolang men het gevoel had dat men zodoende tenminste de bedrijfsinstallaties en de werkgelegenheid een zekere bescherming bood. Dat bleek steeds moeilijker: meer en meer bedrijven werden gesloten, meer en meer arbeiders naar Duitsland gestuurd. Daarmee werd ook het beginsel: bevriezing van de concurrentieverhoudingen, prijsgegeven - een beginsel dat overigens nimmer absolute waarde had gehad, want de meeste rijksbureaus waren bij het vaststellen van de toewijzingen uitgegaan van het verbruik in een bepaald 'basisjaar', hetgeen (veelal door toevallige factoren) voor de ene onderneming gunstig, voor de andere ongunstig uitgekomen was. Sluiting van ondernemingen was evenwel een veel ernstiger aangelegenheid. Men neme de textielhandel: het rijksbureau voor de distributie van textielproducten had, gelijk reeds vermeld, aanvankelijk ca. veertigduizend afnemers erkend die allen het recht hadden, bij de textielindustrie goederen in te kopen; in de zomer van' 43 werd dat aantal (er was haast niets meer te distribueren) tot twaalfhonderd beperkt, de twaalfhonderd grootste. De gemoedstoestand van de duizenden kleine handelaren die geschrapt werden, kan men zich indenken.
XCTussen het departement van handel, nijverheid en scheepvaart enerzijds en de rijksbureaus anderzijds is de verhouding over het algemeen goed geweest, zij het dat Hirschfeld (het blijkt uit zijn eerder weergegeven woorden) in '43 en '44 de neiging tot administratieve sabotage afkeurde. Natuurlijk was er frequent contact - trouwens, de directeuren van de belangrijkste rijksbureaus hadden, samen met enkele departementale hoofdambtenaren, zitting in het Z.g. College voor Handel en Nijverheid waarin alle moeilijkheden die zich voordeden, periodiek besproken werden. In beginsel werden de directeuren der rijksbureaus tegenover het bedrijfsleven, ook warmeer dat protesteerde, door Hirschfeld gedekt; ons zijn slechts enkele gevallen bekend waarin hij, tegen het betrokken rijksbureau in, bepaalde bedrijven favoriseerde - zo de Philipsfabrieken die in '42 van hem verlof kregen, slechts de helft der verplichte consentgelden (een bijdrage aan het betrokken rijksbureau, berekend naar de waarde der afgeleverde artikelen) te betalen, en de Verenigde Glasfabrieken waar in '43 een recherche-onder
zoek, uitgevoerd in opdracht van het rijksbureau voor de verwerkende industrie, door Hirschfeld persoonlijk verhinderd werd nadat deze door Woltersom, president-commissaris van de onderneming, in de arm genomen was. Hirschfeld zal voor dat ingrijpen wel zijn zakelijke redenen gehad hebben - zij zijn ons onbekend.
XCHeeft zich binnen het zozeer uitgebreide overheidsapparaat corruptie voorgedaan?
XCWij willen vooropstellen dat de impulsen tot zodanige corruptie tijdens de bezetting steeds sterker werden. Enerzijds waren er voor ondernemingen die met beperking der leveranties of zelfs met sluiting bedreigd werden, enorme belangen mee gemoeid om, zo enigszins mogelijk, die gevaren af te wenden, d.w.z. te bereiken dat overheidsorganen, ambtenaren dus, bepaalde besluiten niet zouden nemen of zouden wijzigen - anderzijds werd het voor die ambtenaren, gegeven hun matige bezoldiging en de stijgende zwarte-markt-prijzen, steeds aantrekkelijker, de beschikking te krijgen over meer geld, eventueel over meer goederen. Natuurlijk is er corruptie geweest, maar onze algemene indruk is: niet op grote schaal en meestal niet in een vorm waarbij aanzienlijke geldbedragen aangeboden en geaccepteerd werden. Het aantal gevallen van 'werkelijke corruptie' (omkoping met geld) was, aldus het naoorlogse verslag van de sectie metalenverwerkende industrie van het rijksbureau voor de verwerkende industrie, 'gering' (op die grond werden bij deze sectie twee ambtenaren ontslagen) maar 'het kan niet ontkend worden', zo vervolgt dit verslag in een passage die ons van algemene betekenis lijkt,
XC'dat een gesprek onder het genot van een sigaar of sigaret in de zo tabak-arme tijd in een aantal gevallen het oordeel van de ambtenaar wat milder deed zijn dan bij een uitsluitende lezing van de meestal dorre toelichtende epistels ... het geval was. Soms bleefhet niet bij een sigaret en dan kwamen de levensmiddelen of bonn en aan de beurt. Bij een juiste beoordeling moet men echter rekening houden met het volgende. Door dikwijls herhaalde bezoeken aan een bepaalde fabrikant of handelaar zijn in verschillende gevallen meer persoonlijke betrekkingen, ja soms vriendschap, ontstaan en het is wel voorgekomen dat indien de betrokken fabrikant ofhandelaar woonachtig was in een met voedsel beter bedeelde plaats, deze dan een ambtenaar als vriend wat levensmiddelen of bonnen ten geschenke gaf ofleverde tegen een schappelijke prijs. De aanbieding en aanvaarding was dan
wij plaatsen een vraagteken en achten dit betoog ook gedeeltelijk weerlegd door hetgeen volgt:
XC'De tijden waren ernstig en de vooruitzichten somber, thuis een lege voorraadskasten dikwijls kinderen die om méér vroegen. Dan moesten het wel heel sterke benen zijn die de verleiding konden weerstaan.'
XCInderdaad. Evenwel: 'tot grote misstanden ... heeft een en ander niet geleid.'!
XCDat lijkt ons in zijn algemeenheid juist. Men moet ook bij de latere beoordeling scherp in het oog houden dat de verarming die zich tijdens de bezetting aftekende, bij velen de neiging wekte of versterkte, zichzelf en hun gezin tegen de gevolgen daarvan met alle middelen, ook ongeoorloofde" te beschermen, en vooral ook dat het optreden van de bezetter waar die verarming uit voortvloeide, een constante stimulans vormde om het met de gebruikelijke normen niet al te nauw te nemen. Die bezetter vorderde wat hij nodig had. Wat kreeg men er voor terug? Geld dat in waarde daalde. Elke vordering was in feite een vorm van roof. Voorts bleef Nederland wel aan het werk, maar van wat het produceerde, haalde Duitsland naar zich toe wat het wenste. Het defensief van de natie tegen het onophoudelijk, steeds. in kracht toenemend sociaal-economisch offensief van de vijand, werd in de houding van menige burger weerspiegeld die dacht: wat ik heb, heeft die vijand niet.
XCDuitse vorderingen waren op economisch gebied een van de kenmerken van. de bezettingstijd. Geweld werd daarbij in de periode die wij thans behandelen (zomer' 40-zomer '44) niet toegepast: dat geweld (ingrijpen van de Sicher heitspolizei, eventueel van de Wehrmacht) stond op de achtergrond. De vorderingen namen de vorm aan van eisen, gesteld aan het Nederlandse overheidsapparaat; elke secretaris-generaal had het recht ze te weigeren. Bleef daarna de eis gehandhaafd en weigerde hij opnieuw, dan moest hij aftreden. Tenzij de betrokken secretaris-generaal het gevoel had: ik kan door te weigeren bereiken dat de eis ingetrokken wordt, liet hij op dit gebied als. regel het weigeren na. Wèl trachtte hij natuurlijk veelal op de eis te be
XC1 Rijksbureauvoor de verwerkendeindustrie,sectiemetalenverwerkendeindustrie~ Naoorlogsverslag,p. 79, 8r (eNO, ]28 a).
"knibbelen. Er werd bij die vorderingen steeds betaald, d.w.z. dat degeen die goederen moest afstaan, geld ontving dat hetzij van de Nederlandse, hetzij van de Duitse overheid afkomstig was. Die betalingen hieven de reële verarming niet op: de goederen verdwenen en met het geld kon men in de 'schaarste-economie (elke oorlogseconomie is een schaarste-economie) weinig beginnen.
XCEen algemene vorderingsbevoegdheid had het Reichskommissariat in de eerste twee-en-een-half jaar van de bezetting niet. Met Seyss-Inquarts machtiging hadden wel de secretarissen-generaal die bevoegdheid in de 'zomer van' 40 verworven.! zulks o.m. met het oog op de wederopbouw. Dat betekende niet dat niet ook de bezetter kon vorderen wat hij wenste, maar hij moest dat dan èf via een of meer der secretarissen-generaal doen óf door middel van een speciale verordening. In de zomer van '42 vloeiden iller moeilijkheden uit voort. De Rüstungsinspektion wilde machines uit sommige bedrijven, die gedeeltelijk gesloten zouden worden, naar andere bedrijven overbrengen - die machines moesten daartoe gevorderd worden; men kon dat wel doen via het departement van handel, nijverheid en scheepvaart maar 'Simpeler was het indien Duitse instanties formeel het recht kregen, buiten de Nederlandse overheid om, alles te vorderen waaraan zij behoefte hadden. Seyss-Inquart zorgde voor de desbetreffende verordening"; zij verscheen in december '42 en bepaalde kort en goed dat de Reichsleommissar,'indien hij het in het algemeen belang noodzakelijk acht' (buiging voor het volkenrecht), alles kon 'vorderen' wat hij wenste: 'alle zaken, roerende zowel als 'onroerende, lichamelijke zowel als onlichamelijke'; bovendien kon hij nu "vorderen' 'dat iemand bepaalde prestaties verricht'. Op grond van deze laatste bepaling zouden van eind' 43 af in vele delen des lands burgers opgeroepen worden om te helpen bij de aanleg van Duitse versterkingen.
XCMen kan de eisen van de bezetter voorzover die betrekking hadden op de verdeling van de beschikbare grondstoffen (de Limburgse steenkool!) en van de lopende industriële en agrarische productie óók als 'vorderingen' beschouwen. 'Gevorderd' werd tevens een aanzienlijke financiële bijdrage van de Nederlandse staat, enerzijds aan de bezetter (Wehrmacht en Reichskommis
XC• VO IIO/40 (Verordeningenblad, 1940, p. 344-54). 2 VO 139/42 (a.v., 1942, p. 604
sariat), anderzijds aan de Duitse schatkist. 'Gevorderd' werden tenslotte arbeidskrachten, eerst werklozen, later werkende arbeiders. Wij komen op deze aspecten van de bezettingspolitiek, voorzover wij ze niet al in voorafgaande delen behandelden (dat geldt voor de arbeidsinzet), terug - in deze paragraaf denken wij bij 'vorderingen' eerder aan de massale acties die een einmalig karakter hadden. Wat de vervoerssector betreft, zullen wij deze acties in een volgende paragraafbehandelen.!
XCWij roepen dan, om te begitmen, opnieuw in de herinnering dat in de zomer van '40 een groot deel van de door de regering gevormde grondstoffenvoorraden gevorderd werden: de helft van de voorraden eetbare vetten en oliën, bijna een vijfde van de voorraden cacaobonen en rijst, ruim de helft van de voorraden koffie, een kleine hoeveelheid thee (thee werd in Duitsland weinig gedronken), twee-vijfde van de voorraden tabak, bijna een vijfde van de ruwe katoen, ca. drie-vijfde van de ruwe wol en ongeveer de helft van de huiden. Aan industriële grondstoffen werden o.m. gevorderd: ruim de helft van de voorraden tin, een kwart van de voorraden aluminium, bijna de helft van de voorraden rubber, de helft van de voorraden cocosgarens, twee-vijfde van de voorraden sisal, een derde van de voorraden manilla (sisal en manilla zijn de belangrijkste grondstoffen bij de touwproductie) en bijna 60 000 ton schroot (hoe groot de totale schrootvoorraden waren, is niet bekend). Tenslotte werd mèt een derde van de voorraden smeerolie, meer dan de helft van de benzine voor motorvoertuigen en alle vliegtuigbenzine door Duitsland in de wacht gesleept.
XCObjecten die, zou men kunnen zeggen, tot de inventaris van de Nederlandse volkshuishouding behoorden, werden, tenzij zij uit metalen bestonden die men kon omsmelten (zij komen straks aan de orde), als regel door de bezetter niet gevorderd, maar daar waren uitzonderingen op. Toen Nederland capituleerde, lagen er 33 zeeschepen, tezamen ruim 130000 brutoregisterton groot, onbeschadigd in onze havens, samen met een 30o-tal kleinere schepen. Vrijwel al die zeeschepen werden gevorderd en door de Duitsers in de vaart gebracht (daarbij liep het grootste schip, de 'Baloeran' van de%
1 Pro memorie wijzen wij er op dat de gehele bezetting door grote aantallen ge bouwen door het en vooral door de in gebruik ge vorderd werden. De huurwaarde werd dan slechts voor twee-derde vergoed en voor het gebruik van het meubilair werd 6 vergoed van de waarde volgens de personele belasting. Hotels kwamen hierbij in grote moeilijkheden doordat de belastingdienst, rekening houdend met de moeilijke toestand in het hotelbedrijf in de jaren' 30, de grondslagen huurwaarde en meubilairwaarde opzettelijk laag gehouden had. Grote hotels kregen zodoende als regel slechts een vijfde of een zesde vergoed van hun werkelijke vaste lasten.
Rotterdamse Lloyd, tot hospitaalschip verbouwd, in '43 bij Den Helder op een mijn - het werd als wrak op het strand gezet). Gevorderd werden eveneens de grootste en beste van de kustvaarders: een kleine 70 eerst, later nog eens ruim 100. De grootste twee dokken van Wilton-Fijenoord, beide door bombardementen beschadigd, werden in '43 gedeeltelijk door de Duitsers gedemonteerd; wat nog van waarde was, werd naar Duitsland overgebracht. Van de visserijvloot werd een groot deel gevorderd door de Kriegsmarine men begon met de grotere schepen (van de ca. 350 waren in mei' 43 al 228 gevorderd) en eindigde met de botters en schokkers waarvan in de lente van '43 ca. 400 gevorderd werden. 'Urk en Wieringen', schreef een NSB'er aan Rost van Tonningen, 'zijn inmiddels al geruïneerd ... De scheepjes worden voor belachelijke prijzen getaxeerd, zodat in sommige gevallen de hypotheek er maar net uitkomt. '1
XCAan gebruikte schrijfmachines trachtte generaal Christiansen eind '42 via de Rüstungsinspektion ruim I 500 in handen te krijgen, zulks via de schrijfmachinehandel; men vond er nog geen 300. Een jaar later wilde de bezetter uit de inventarissen van stilgelegde bedrijven om te beginnen 3 000 schrijfmachines vorderen; het rijksbureau voor de verwerkende industrie wist te 'bewijzen' dat zich onder die 3 000 machines slechts 100 deugdelijke bevonden - daarvan kon de bezetter welgeteld II in handen krijgen.
XCWij vermelden in dit verband dat de machines van het grote stikstofbindingsbedrijf te Sluiskil ter waarde van f 20 mln in '43 naar een reeks fabrieken in Nederland, België, Frankrijk en Duitsland getransporteerd werden, de meeste naar de fabrieken van IG Parben in Duitsland, en dat, eveneens in '43, de zware plaatwalserij van de Hoogovens, nog maar nauwelijks geïnstalleerd, naar de Reichswerke Hermann Goering in Brunswijk overgebracht werd waar zij overigens evenmin ooit in gebruik gesteld werd. Zowel bij het stikstofbindingsbedrijf als bij de plaatwalserij hadden de Duitsers beweerd dat de ligging ze tot een te gemakkelijk object maakte voor Geallieerde bombardementen.
XCDe roof en de vernielingen waarvan de inventaris van onze volkshuishouding in de hongerwinter het object werd, hopen wij in deel Ia te beschrijven. Bij wat zich toen afspeelde, was wat wij in dit hoofdstuk weergeven, slechts kinderspel.
XCEenzelfde moeilijk te bestrijden vorm van verzet werd toegepast toen in ,42 de bronzen, nikkelen en zilveren munten ingeleverd moesten worden. Op de vervanging van de bronzen en nikkelen munten door zinken munten had de Rûstungsinspelaion al in februari '41 aangedrongen (de bronzen munten alleen al zouden, zo meende de Riistungsinspektion, 1 500 ton aan koper opleveren), maar secretaris-generaal Trip had gedreigd dat hij zou aftreden indien de vervanging doorgezet werd. Zijn opvolger bij Financiën, Rost van Tonningen, werkte aan de Duitse opzet graag mee. Deze werd nog uitgebreid ook: niet alleen de bronzen en nikkelen maar ook de zilveren munten (dubbeltjes, kwartjes, halve guldens, guldens en rijksdaalders) moesten ingeleverd worden. De guldens en rijksdaalders zouden door muntbiljetten vervangen worden, de cent", de halve stuiver, de stuiver, het dubbeltje en het kwartje zouden in zink uitgevoerd worden, een en ander volgens ontwerp van Nico de Haas, hoofdredacteur van het volkskundig maandblad Hamer en van het weekblad Storm-SS, die overvloedig gebruik maakte van 'Germaanse' symbolen, één daarvan, de 'Driekronenboom' (het prijkte op het dubbeltje), 'het zinnebeeld', aldus zijn toelichting, 'van de bloeds- en lotsverbondenheid der verschillende Germaanse takken van het Noordras ... en daar bovenuit ... van de Sociale Rechtvaardigheid waarbij de kruinen aan de volkse opbouw door boeren, arbeiders en soldaten herinneren."
XCDe aanmaak van de nieuwe munten (èn van de nodige vervangende munten voor gas- en electriciteitsmeters) werd bij de Rijksmunt te Utrecht in september' 41 met spoed ter hand genomen. Er werd een jaar lang in drieploegenstelsel dag en nacht gewerkt. Per 1 april '42 was al voor een waarde van bijna f 16 mln aan nieuwe munten in circulatie gebracht (aan het einde
1 De bronzen halve cent bleef geldig: zelfs mocht de gehele voorraad uit het pas muntdepot van de Rijksmunt nog in circulatie gebracht worden. 2 N. de Haas: Toelichting op de nieuwe munten, nov. 1941 (Doc 1-6II, a-3).
van de bezetting voor bijna f 39 mln). Het zinken geld was nogalonduidelijk, werd snel groezelig en werd door praktisch een ieder niet beschouwd als symbool van Germaanse lotsverbondenheid maar van Nederlandse verarming. Men was aan de vroegere munten (de zilveren waren behoudens veranderingen in gehalte en beeldenaar sinds een eeuw uniform geblevenl) gewend geweest - het hamsteren, vooral van het zilvergeld, begon al in de lente van '41. Dat geschiedde toen vanuit het besef dat dat zilvergeld in elk geval zijn intrinsieke waarde zou behouden.
XCVan de bronzen centen en nikkelen stuivers werd de inlevering gelast in maart '42 en in augustus en september van dat jaar, toen een kleine 20 miljoen zinken gas- en electriciteitsmunten vervaardigd waren, geschiedde hetzelfde met de halve stuivers en al het zilvergeld. Er kwam van die inlevering maar weinig terecht: gemiddeld werd door het publiek 92,3 % vastgehouden en dus slechts 7,7% ingeleverd- - een en ander betekende dat muntstukken die door de Rijksmunt in circulatie gebracht waren, tot een totale nominale waarde van ruim f 210 mln niet ingeleverd werden. Het gaat te ver om te zeggen dat dat volledige bedrag aan de circulatie onttrokken werd. Men wist bij de Rijksmunt natuurlijk precies hoeveel 'oude' munten geslagen en in omloop gebracht waren, maar daarvan was een zeker gedeelte in de loop der jaren door allerlei oorzaken verloren gegaan. Later in dit hoofdstuk zullen wij nagaan of de geldhoeveelheid die voor zwarte aankopen beschikbaar was, te schatten of althans te benaderen valt. Wij mogen dan niet vergeten dat in '41 en '42 munten uit de circulatie verdwenen die een waarde vertegenwoordigden die vermoedelijk in de buurt lag van f 200 mln.
XCDe ingeleverde munten werden bij de Rijksmunt tot baren versmolten. Inmiddels was de Rijksmuntmeester. dr. J. W. A. van Hengel, die van tegenwerking verdacht was, door de thesaurier-generaal van financiën, de NSB'er Rambonnet, ontslagen. Tot opvolger van dr. van Hengel werd door Rambonnet een NSB' er benoemd die caféhouder en handelaar in transportwerktuigen was. Na korte tijd bleek dat de nieuwe Muntmeester op jeugdige leeftijd in aanraking geweest was met de justitie; hij werd met een aanzienlijke gratihcatie ontslagen. Dr. van Hengels functie werd door een waarnemer overgenomen en onder diens bewind vond de inleveringsactie haar natuurlijk einde: nadat eerst in juni '44 bijna 210 ton nikkel,4
1 Van de verschillende munten waren de inleveringspercentages: rijksdaalder 2,7, gulden 10, halve gulden 6,5, kwartje 3,2, dubbeltje 5,2, stuiver 7,3, halve stuiver 17,5, cent 9,8.
koper en brons door de Duitsers gevorderd was (daar werd nog voor betaald), werden in september '44 alle bij de Rijksmunt nog aanwezige muntmaterialen, tezamen ruim 300 ton, zonder betaling afgevoerd.
XCDat de bezetter de bronzen, nikkelen en zilveren munten naar zich toe trachtte te halen, kon aan geen enkele Nederlander ontgaan. Nóg een vorderingsactie was er op metaalgebied die tot vrijwel iedereen doordrong: de vordering van de kerkklokken. Speciaal aan deze vordering tilde SeyssInquart niet licht. Hij wist dat zij door tallozen geïnterpreteerd zou worden als een aanslag op de kerken en bovendien als een overtuigend bewijs dat Duitsland een nijpend tekort aan metalen had.
XCDe eerste klokkenvordering werd al in de herfst van '41 beraamd. In Berlijn was besloten dat op 8 november (herdenking van Hitlers mislukte Putsch van '23) demonstratief in heel Duitsland begonnen zou worden met het naar beneden takelen van kerkklokken. De Reiehsstelle für Metalle had daar een omvangrijke organisatie voor in het leven geroepen. Hitler had die opzet goedgekeurd maar hij had tevens bepaald dat men een week tevoren, op I november dus, in Nederland, België en Frankrijk met een omvangrijke klokkenvordering moest beginnen: daar zou in de Duitse pers veel publiciteit aan gegeven worden, het Duitse volk zou dan, zo meende Hitler, niet het gevoel hebben dat het als enige de klokkenvordering moest gedogen. De instructies van de Reichsstelle für Metalle bereikten Seyss-Inquart via de Rûstungsinspeletion in september. Hij bracht ze ter sprake in het onderhoud dat hij en Generalkommissar Schmidt op 25 september '4I met Hitler hadden (het onderhoud waarbij o.m. besloten werd, de NSB tot enig toegelaten politieke partij te promoveren en op het gebied van de Jodendeportaties te beginnen met de Duitse Joden) en bij die gelegenheid keurde Hitler goed dat met de klokkenvordering in Nederland pas begonnen zou worden als vaststond dat ze ook in België en Frankrijk zou plaatsvinden. Seyss-Inquart had al de ervaring opgedaan dat allerlei de bevolking pijnlijk treffende maatregelen door zijn Reichskommissariat veel sneller afgekondigd werden dan door de bestuursorganen van de Militärbefehlshaber flir Belgien und Nordfrankreich en de Militärbefehlshaber filr Prankreich - hij had daar genoeg van. 'Kirchenglocken', aldus de instructie die Wimmer begin oktober aan zijn hoofdambtenaren gaf, 'dilrfen nicht früher abgenommen werden als in den anderen besetzten Gebieten. Wir arbeiten
nicht an der Spitze! ... Bearbeitung geht an sich weiler' 1 de zaak werd dus verder voorbereid. Een van de hoofdambtenaren van het Reichs kammissariat reisde naar Brussel en Parijs en constateerde daar dat de verordeningen inzake de klokkenvordering gereedlagen. Op 25 oktober ontving Hirschfeld instructie, er voor te zorgen dat men uiterlijk op I november in Amsterdam, Den Haag en Utrecht een begin zou maken met het afvoeren van enkele tientallen kerkklokken. Hirschfeld gaf die instructie door aan Frederiks, Frederiks stelde de burgemeesters van de drie genoemde steden er van in kennis. Voûte, burgemeester van Amsterdam, zond een schriftehjk protest naar Wimmer, prof. C. L. van der Bilt, waarnemend burgemeester van Den Haag, protesteerde bij Frederiks en hetzelfde deed de burgemeester van Utrecht, mr. dr. G. A. W. ter Pelkwijk, Alle drie protesten werden aan Seyss-Inquart voorgelegd en deze deed een stap terug. Van de Reichsstelle [ür Metalle was inmiddels bericht gekomen dat het terwille van de actie in Duitsland voldoende was, indien op I november uit Den Haag, Brussel en Parijs bericht binnenkwam: 'Die erste Gleelee ist herunter' - meer dan '2, 3 ader 5 Glacken' behoefden niet gevorderd te worden." Drie dagen vóór de fatale rste november, op 29 oktober, keurde Seyss-Inquart goed dat men zich in Amsterdam, Den Haag en Utrecht beperken zou tot het afvoeren van één kerkklok; dat moest dan, gaf hij nader aan, een klok zijn zonder speciale historische of artistieke waarde en de betrokken kerk moest in een stille wijk staan; een definitieve instructie zou nog volgen.
XCDie instructie bleef uit. Op 3 r oktober, op de laatst mogelijke dag dus, kwam bericht uit Berlijn dat de actie niet behoefde door te gaan; maarschalk Pétain had in een persoonlijke brief een beroep op Hitler gedaan en de Führer had goedgevonden dat in plaats van kerkklokken een gelijkwaardige hoeveelheid non-ferrometalen aan Duitsland geleverd zou worden. Wij hebben de indruk dat dit bericht ook door het Reichskommissariat met opluchting ontvangen werd.
XCMaar het was een kwestie van uitstel, niet van afstel.
XCAl voor de eerste 'symbolische' klokkenvordering in de herfst van '41 binnenskamers tot deining had geleid, ja al vóór de Duitse bezetting, had de rijksinspecteur voor de bescherming van schatten van kunst en wetenschap, dr. J. Kalf, zich gerealiseerd dat de kerkklokken in geval van oorlog door de Nederlandse of door een bezettende overheid gevorderd konden worden. Voor hem stond vast dat men in eik geval de klokken en carillons die artistieke of historische waarde hadden, moest trachten te redden. De rijksinspectie had er in ' 39-' 40 zorg voor gedragen dat alle klokken geïnventariseerd waren; op de waardevolle die moesten blijven hangen, was de letter M ('Monument') geschilderd en in '40 of '41 was aan Kalf door het Reichskommissariat de toezegging gedaan dat van het totale gewicht aan klokken een kwart gespaard zou worden; dat percentage zou ook in Duitsland gelden.
XCNa Seyss-Inquarts verordening van juli '42 begon de Rustungsinspeetion met enkele maanden te wachten. Gehoopt werd dat de gemoederen tot rust zouden komen. In de herfst werd de algemene organisatie van de klokkenvordering aan een NSB' er toevertrouwd, ir. R. A. Th. Brusse, en deze schakelde voor het omlaagtakelen en naar verzamelplaatsen transporteren van gevorderde klokken enkele aannemers in van wie de NSB' er P. J. Meulenberg de meeste opdrachten kreeg.ê Deze Meulenberg had van het begin van de bezetting af al schatten verdiend bij het uitvoeren van werken voor de Wehrmacht met name bij de aanleg van een groot vliegveld bij Venlo. Aan de belastingen gaf hij voor het jaar' 40 f 9 000 als inkomen op, maar in '41 zou hij volgens zijn aangifte ruim f 600000 verdiend hebben - volgens latere aangiften zou zijn inkomen in '42 ruim f 360 000 bedragen hebben, in '43 bijna f 50000. Dat die cijfers met de werkelijkheid in overeenstemming waren, staat niet vast. Meulenberg placht er namelijk een dubbele boekhouding op na te houden. Hij haalde naar zich toe wat hij halen kon. Voor de bouw van zijn riante villa te Heerlen en voor een grote paardenstalva
1 79/42 1942, p. 371-74). 2 Met een eigen organiseerde Brusse ook de overige metaalvorderingen. Hij ontving zijn richt lijnen van een nieuwe afdeling van Fischböcks het
in de nabijheid (hij kocht voor enkele tienduizenden guldens aan rijpaarden) maakte hij van bouwmaterialen gebruik die voor de aanleg van het vliegveld venlo bestemd waren.
XCDe hem ten aanzien van de klokkenvordering verleende opdracht vond Meulenberg niet aangenaam, maar hij accepteerde haar. Ten dele via onderaannemers zette hij in de herfst van '42 ca. driehonderd arbeiders aan het werk die in een dertigtal ploegen ingedeeld werden. Die ploegen vervoegden zich bij de kerken die hun klokken moesten afstaan. Aanvankelijk was overwogen, het neerhalen van de klokken des avonds in het donker uit te voeren (men voorzag dat zich allerlei incidenten zouden voordoen als men het bij daglicht deed), maar dat bleek onuitvoerbaar. Inderdaad, die incidenten bleven niet uit. Door het Episcopaat dat bij Seyss-Inquart geprotesteerd had, was instructie aan de geestelijkheid gegeven, de kerkklokken niet alleen niet aan te geven maar ook niet af te staan, 'mocht echter onverhoopt met dwang worden opgetreden, dan zal men voor de overmacht moeten zwichten." Van het totaal aan reacties hebben wij geen overzicht, maar het lijkt ons aannemelijk dat de onderaannemers en arbeiders van de fa. Meulenberg, waar zij maar verschenen, van de zijde van het publiek duidelijk te merken kregen wat men van hun houding dacht. 'Wij steken geen vinger uit!' had Vrij Nederland naar aanleiding van de klokkenvordering als aanwijzing gegeven" - en ziet: Nederlanders waren het die de zaak voor de bezetter opknapten. In Venray, Mierlo, Horst en Deurne werden de kabels die voor het ornlaagtakelen van de klokken nodig waren, doorgesneden en werd de takel onbruikbaar gemaakt. In Maasniel bij Roermond stond 'nagenoeg de gehele bevolking met woedende blikken' naar het takelen te kijken. 'Voortdurend', aldus het verslag van een propaganda-inspecteur van de NSB, 'werd geroepen: 'vielen die rotzakken toch kapot vanuit de toren; de rotte NSB'ers zijn de schuld dat onze klokken worden gestolen.' 3 Van een 'kameraad Janssen', een van de uitvoerders van de fa. Meulenberg, had deze inspecteur, met betrekking tot een niet nader aangeduide gemeente het volgende relaas vernomen:
XC'Mij wendende tot de pastoor voor de sleutel van de toren, verwees deze mij1942), p. 8. 3 NSB, propaganda-inspectie: Rapport over reis naar Limburg, 22 dec. 1942 (NSB,
1 Rondschrijven, 21 aug. 1942, van de aartsbisschop aan de pastoors van het aarts bisdom (Stokman: p. 252). Van de vier 'bisschoppen gingen overeenkomstige brieven uit. 2 4 (2 nov.
naar de koster. Ook in diens bezit was de sleutel niet en vandaar werd ik nog naar enkele andere adressen gestuurd totdat ik weer bij de pastoor terugkwam die nu bekende, toch wel in het bezit te zijn van de sleutel. Maar nu moest de burgemeester er bij worden gehaald, want die was aan het corresponderen met de autoriteiten in Den Haag om een der klokken vrij te geven.'
XCMet 'gebruikmaking van het dreigement om de Wehrmacht van deze zaak in kennis te stellen', kwam 'kameraad Janssen' tenslotte in het bezit van de sleuteL 'De pastoor', aldus de propaganda-inspecteur,
XC'had echter nog een verzoek, nl. of hij nog eenmaal zijn geliefde klokken zou mogenluiden. De chef van de firma Meulenberg stond dit toe. Toen de klokken begonnen te luiden, stroomden de mensen van alle kanten in drommen toe (ofhet afgesproken werk was) ennamenletterlijk bezit van de kerk en het kerkplein. De bedreigingen en verwensingen waren niet van de lucht. De klokken werden geluid zoals nog nooit tevoren, want onder het gegalm van de grote klokken, waarvan er een ongeveer 5 ton weegt, bewoog de toren heen en weer.
XCDoor kameraad Janssen werd de inspecteur van politie verzocht, hieraan een einde te maken, doch kreeg ten antwoord dat de politie hiermede niets te maken had, zodat kameraad Janssen de Feldgendarmerie moest opbellen om in te grijpen. Deze ontruimde de kerk en het kerkplein ennam de inspecteur van politie en de koster gevankelijk mee.
XCToen de arbeiders dus eindelijk de toren konden binnenkomen, kwamen ze tot de ontdekking dat de klokketouwen zo hoog mogelijk stukgesneden waren. Kameraad Janssen deelde nog mee, dat dit de eerste en de laatste keer was dat ze de pastoor toestemming zouden geven de klokken nog eenmaal te luiden.'!
XCIn Epe werden enkele van de voor afvoer gereedstaande klokken clandestien weggehaald; toen ze onder bedreiging teruggebracht werden, stond op een van de klokken geschreven: 'Hij die met klokken schiet/ die wint de oorlog niet." In Almelo werd een pastoor wegens volgehouden verzet gearresteerd (hij kreeg gevangenisstraf), in Goutum (Friesland) werd na het weghalen der klokken een demonstratieve kerkdienst gehouden. Er zullen zich wel meer van dit soort reacties voorgedaan hebben. Het weghalen van de kerkklokken werd immers niet ervaren als het inbeslagnemen van willekeurige metalen voorwerpen; veeleer waren de kerkklokken een wezenlijk deel van het leefmilieu. Sterker nog: hun luiden, hun gebeier (dat men opeens niet meer hoorde - vreemd deed die stilte aan) had, zou
1 A.v. 2 In Groningen stond op de omlaag getakelde klokken van de A-kerk: 'Wie met Gods klokken schiet/ die wint de oorlog niet.'
men kunnen zeggen, 'eeuwigheidswaarde'; het was geassocieerd met het vooroorlogse Nederland en met het kerkelijk verzet, het preludeerde op .de bevrijding. Dàn zouden alle klokken eerst recht geluid worden!
XCDe ploegen van de fa. Meulenberg en haar onderaannemers bleven ongeveer een jaar aan het werk. De klokken die zij in het gehele land uit .de torens haalden (in de zomer van '43 strekte de actie zich ook tot klokken in overheidsgebouwen uit), werden naar 34 magazijnen overgebracht die, ,op last van de Rüstungsinspektion, door het rijksbureau voor non-ferrometalen ingericht waren. Toen daarbij bleek dat Meulenbergs ploegen de met een M gemerkte klokken óók meenamen, liet de dienst van dr. Kalf de meest waardevolle M-klokken uit de 34 magazijnen naar twee andere opslagplaatsen overbrengen, één bij Leerdam, één bij Giethoorn. De Leerdamse collectie werd in de hongerwinter door de dienst van Fiebig (de dienst die toen het leegroven van Nederland organiseerde) per schip afgevoerd het schip zonk bij Urk.
XCTen aanzien van de klokken die niet met een M gemerkt waren, wist Kalf met steun van secretaris-generaal van Dam en van Duitse instanties -op het gebied van de monumentenzorg te bereiken dat de Rüstungsinspektion -er mee accoord ging dat de historisch of artistiek meest waardevolle klokken nog eens bekeken zouden worden; daar werd de letter P (Prü/tlng) op .geschilderd en die P-klokken, in totaal een rooo-tal, werden bij Tilburg, -Gorcum en Meppel opgeslagen. De Riistungsinspektion was van plan, uiteindelijk slechts lo % van die klokken te sparen maar in september' 44 bevond zich als gevolg van allerlei ambtelijke tegenwerking nog 45 % in de opslagplaatsen.
XCDe Duitsers hadden toen het grootste deel van de buit al binnen. De afvoer van de klokken naar Duitsland was in februari '43 begonnen en binnen een jaar waren van de in totaal bijna 6500 klokken die naar de opslagplaatsen van het rijksbureau overgebracht waren, bijna 4400 (tezamen I 700 ton wegende) verdwenen. De vergoedingen waren inmiddels vast'gesteld en uitbetaald: drie kwartjes per kilo metaaL Die vergoedingen werden uitbetaald door de Nederlandse overheid - de verbeurdverklaring had :immers plaatsgevonden 'ten gunste van het Rijk der Nederlanden'.
XCSeyss-Inquarts verordening van julihad, behalve de kerkklokken, nog -veel meer voorwerpen genoemd die, ter eventuele verbeurdverklaring,
'42
lieten de Duitsers tenslotte maar staan), melkbussen, metalen onderdelen van de inventarissen van bepaalde fabrieken (brouwerijen, wasserijen, textielen behangselpapierfabrieken), metalen onderdelen van de inventarissen van café's en restaurants, lettermetaal, muziekmatrijzen en 'electrische geleidingen voorzover deze zich niet binnen gebouwen bevinden'.
XCWat de melkbussen betreft: er waren er in Nederland vele honderdduizenden in gebruik maar die waren van verzinkt ijzer. Uiteindelijk werden slechts ruim 4 000 koperen melkbussen gevorderd; de veeteelt had van deze vordering dus niet veellast. Enkele andere bedrijfstakken daarentegen werden zwaar getroffen: zo werden uit de textielen de behangselpapierfabrieken de meeste koperen walsen afgevoerd (het kostte het rijksbureau voor non-ferrometalen grote moeite, een deel te behouden); wat de brouwerijen aangaat, werd het gevaar van afvoer van de koperen outillage alleen bezworen door te wijzen op de verplichte bierleveranties aan de Wehrmacht. Hoeveel hotelzilver gevorderd werd, weten wij niet. De grafische industrie moest in '42 en '43 tezamen ca. een derde van al het aanwezige lettermateriaal afstaan. 'De tegenstand was', aldus een verslag van het rijksbureau voor papier,
XC'uiteraard zeer groot, temeer daar de Duitse instanties de voor de Wehrmacht werkende drukkerijen met gulle hand vrijstelden van de inleveringsplicht, hetgeen de vorderingen bij de overige drukkerijen verzwaarde. .. Geen enkele poging van het rijksbureau, deze vorderingen te voorkomen of te verzachten had succes ... Daar komt nog bij dat in vele gevallen de vordering betrekking had op gereedstaand zetsel ... dat een aanzienlijk bedrag aan geïnvesteerd zetloon vertegenwoordigde. Uit sommige drukkerijen verdween de zetarbeid van vele jaren.'!
XCWat de electrische geleidingen betreft: Speer eiste in de zomer van '42 3500 ton koper op, afkomstig uit leidingen van de PTT en de electriciteitsbedrijven. Dit waren vaak kabels met een koperkern. Deze moesten, voorzover mogelijk, door ijzeren draden vervangen worden. In totaal had, schijnt het, de Rüstungsinspektion in de zomer van '44 op deze wijze ruim 2 000 ton koper in handen gekregen. De demontage van de kabels en het sorteren van het vrijkomende materiaal had plaatsgevonden in de twee Judendurchgangslager: Westerbork en Vught.
XC1 H. Voorn: 'Papier in de oorlog' (1946), p. 131 (eNO, 318 a).
Twee-en-een-halve maand na Seyss-Inquarts verordening van eind juli ,42 die tot de vorderingen leidde die wij in het voorafgaande beschreven, begin oktober '42 dus, verscheen weer een nieuwe verordening van de Reichskommissar 1: ieder die ijzer- en staalmateriaal bezat tot een totaal gewicht van minstens IQ ton, moest dat opgeven aan het rijksbureau voor ijzer en staal, de Reichskommissar kreeg de bevoegdheid, die voorraden 'ten behoeve van de Nederlandse staar' verbeurd te verklaren; een deel van die voorraden, tezamen 285000 ton ijzer en staal, werd onmiddellijk geblokkeerd. Daarvan werd tot in de zomer van '44 ruim 120000 ton vrijgegeven voor Nederlandse behoeften, maar praktisch de gehele rest werd door de bezetter voor eigen doeleinden gebruikt waarbij ca. 60 000 ton naar Duitsland afgevoerd werd en een even grote hoeveelheid naar de kust werd overgebracht ten behoeve van de bouw van de betonnen versterkingswerken van de Atlantikwall; 30000 ton bleek nodig te zijn voor versterkingswerken in het achterland. Speers vertegenwoordiger in Nederland, Fiebig, zat als een terrier achter deze grote vorderingsactie aan: enkele fabrieken die ijzer en staal trachtten achter te houden, werden onder Verwaltung geplaatst, .zo Figee te Haarlem en de Etna te Breda. Toen in het kader van deze actie in de zomer van '43 ook de ijzer- en staalreserves van de rijkswaterstaat gevorderd werden, weigerde secretaris-generaal Spitzen daar medewerking aan te verlenen; dit werd een van de redenen van zijn ontslag. De waarnemend directeurgeneraal van de rijkswaterstaat, ir. C. T. C. Heijning, weigerde eveneens deze werd een tijdlang in arrest gehouden en daarna eveneens ontslagen. De vordering werd doorgezet.
XCMen kan niet zeggen dat de vorderingen op de metaalsector een rechtstreekse aanslag waren op het voorzieningspeil van de bevolking, maar met andere vorderingen was dat wèl het geval.
XCTot de eerste vordering van dien aard kwam het in december' 41. Enkele maanden tevoren was men in Berlijn gaan beseffen dat de Wehrmacht aan het Oostelijk front een winterveldtocht voor de boeg had waarop men bij het uitrusten van de troepen niet gerekend had. In bezet Nederland had de Rüstungsinspektion in september bij het bedrijfsleven alle voorraden vellen
1 VO 107/42 1942, p. 470--73).
geblokkeerd die voor pelskleding gebruikt konden worden. Dat was slechts een begin. Kort voor Kerstmis '41 werd in Duitsland de gehele NSDAP krachtens een decreet van Hitler gemobiliseerd teneinde niet alleen bij het bedrijfsleven (industrie, groeten kleinhandel) maar ook bij de burgerij de wollen kledingstukken en de dekens in te zamelen waaraan de militairen van de Wehrmacht dringend behoefte hadden. Voor de Duitse radio las Goebbels een oproep van Hitler voor waarin elke Duitser aangespoord werd, als Kerstgeschenk aan de Wehrmacht af te staan 'was an warmsten Bekleidungs stüeken vcrhanden ist:! Goebbels sprak op 20 december. Drie dagen later vernam Hirschfeld dat de leden van het Arbeitsbèreieh der NSDAP samen met Duitse militairen in bezet Nederland op pad zouden gaan teneinde links en rechts wollen goederen en wollen dekens te vorderen ten behoeve van het Oostelijk front. Hirschfeld was ontzet. Hij ontbood de directeur van het rijksbureau voor de distributie van textielproducten (het 'Distex'), H. G. Hey, en voerde samen met hem de volgende ochtend een lang gesprek met Gene ralleommissar Schmidt en enkele andere hooggeplaatste Duitsers. 'Van Nederlandse zijde zag men', aldus C. N. F. Swarttouw in zijn waardevolle dissertatie over de textielvoorziening tijdens de bezetting, 'het grote gevaar dat gelegen was in de uitvoering van deze vordering door politieke Duitse instanties, aangezien terecht kon worden verwacht dat op deze wijze een maximum aan goederen in de beste kwaliteiten verloren zou gaan' (wij zijn daar niet van overtuigd: gealarmeerd door wat men hoorde, zou men, menen wij, in veel gevallen dat soort goederen haastig verborgen hebben). 'De Duitsers werden gewezen op de onrust welke door een dergelijke actie zou worden veroorzaakt, in het bijzonder indien de betrokken goederen ook bij particulieren zouden worden gevorderd' (dat argument lijkt ons reëler: Hirschfeld zag het voorkomen van 'onrust' als een primair belang niet alleen van de Duitse maar ook van de Nederlandse overheid). 'Bij deze eerste bespreking kon toen worden bereikt dat de vordering tot de handel en de industrie zou worden beperkt, en dat de uitvoering daarvan onder uitsluiting van interventie van iedere Duitse organisatie zou berusten bij het rijksbureau Distex.'2
XCHey bepaalde dat industrie en handel slechts de kleding voor mannen boven de vijftien jaar behoefden af te staan voorzover deze voor de helft of meer uit wol vervaardigd was. Men kon zo, aldus Swarttouw, 'grote partijen' buiten de vordering houden." Dat lijkt ons plausibel, maar wij
1 Tekst van de oproep in Max Domarus: 1932 1945 (1965), p. 1815. 2 C. N. F. Swarttouw: (1947), p. 453-54. 3 A.v., p. 454.
zouden er aan toe willen voegen dat achter de conclusie van de commissie die na de oorlog Hey's beleid te beoordelen kreeg (de commissie-Fentener van Vlissingen): dat deze Z.g. Ost-Aktion door Nederlandse tegenwerking 'op een fiasco uitgelopen' zou zijn', een vraagteken geplaatst moet worden. Er is wel degelijk veel voor het Oostelijk front bijeengebracht. Hey vond, zoals hij enige tijd later aan zijn relatie Miiller-Lehning schreef, 'het resultaat van de inzameling zeer goed." Daardoor was hij er ook onder verwijzing naar de noden van 'zuigelingen, mijnwerkers, schippers enz.'3 in geslaagd, van Seyss-Inquart gedaan te krijgen dat ca. de helft van de ingezamelde goederen in Nederland mocht blijven. Ook Hirschfeld had daarop aangedrongen.
XCSeyss-Inquarts 'vrijgevigheid' kan samengehangen hebben met het feit dat hij ten behoeve van de militairen van het Oostelijk front de hand had kunnen leggen op textielgoederen waarmee het Distex niet te maken had en die bij uitstek voor het Oostelijk front geschikt waren, nl. alle textielreserves van de Nederlandse Arbeidsdienst: 35000 stuks ondergoed, 20000 paar sokken, 30000 wollen dekens.
XCEr werd door het Distex in totaal voor een waarde van f 4,3 mln aan wollen goederen ingezameld. Tot de partijen die de Rüstungsinspektion behield, behoorden 40000 stuks ondergoed, 17 000 pullovers, ruim 60000 paar kousen en sokken, bijna 190 000 oor- en hoofdverwarmers, 50 000 sjaals en dassen en 40 000 wollen dekens. Die partijen werden in Enschede en Tilburg opgeslagen. Het transport werd bemoeilijkt door de strenge vorst. Anderhalf jaar later ging het magazijn te Enschede (waar de goederen van de Ost-Aktion nog steeds lagen!) door een Geallieerd bombardement in vlammen op, dat te Tilburg werd, aldus Swarttouw, 'in de loop der jaren voor verschillende doeleinden leeggehaald'": vermoedelijk geschiedde dat hoofdzakelijk ten behoeve van Nederlandse bombardementsslachtoflers.
XCIn '42 richtte de Organisation Todt in het kader van de bouw van de Atlantik wall in Nederland een aantal barakkenkampen in. Van Hitler had Seyss
1 Rapport, 3 I jan. 1946, van de eommissie-Fentener van Vlissingen aan de minister van handel en nijverheid, p. 4 (Doe 1-689, a-y), 2 Brief, 10 maart 1942, van H. G. Hey aan H. W. Müller Lehning aangehaald in diens brief aan Mussert, 14 maart 1942 (NSB, 20 f). S A.v. 4 Swarttouw: P·455·
Inquart bevel ontvangen, de OT aan bedstellen, dekens, handdoeken. pannen en bestek te helpen; hij had het zich toen gemakkelijk gemaakt en de OT naar de Wehrmacht verwezen. De Wehrmacht had geholpen en was, daarmee haar eigen voorraden kwijtgeraakt. In de herfst van '42 nu kwam de intendance van de Wehrmacht tot de conclusie dat die voorraden met spoed opnieuw gevormd moesten worden en dat bovendien de in Nederland blijvende alsmede de voor het Oostelijk front aangewezen eenheden beter uitgerust moesten worden. Het gevolg was dat Wehrmachtbejehlshaber Christiansen aan Seyss-Inquart de eis stelde dat deze niet minder dan 600 000' dekens, 400000 handdoeken en 200000 stuks bestek voor hem zou bijeenbrengen samen met 10000 bedstellen en 10000 pannen, Seyss-Inquart achtte deze cijfers veel te hoog; zij werden verlaagd - wij weten niet, tot welk niveau. Hoe dat zij, begin januari '43 kreeg Hirschfeld namens SeyssInquart te horen dat hij binnen veertien dagen 'dekens, beddelakens, matrassen etc.' bij de burgerbevolking moest laten vorderen. 'Ik heb dit', zo schreef Hirschfeld in oktober '45 in een stuk, getiteld 'Verzet tegen maatregelen van de vijand', 'pertinent geweigerd en tevens ernstig gewaarschuwd dat deze vordering ook niet van Duitse zijde zou mogen geschieden. De volgende dag vroeg men mij of dit mijn laatste woord was en of ik bereid was, de eonsequentie van mijn weigering, te aanvaarden. Ik antwoordde dat dit mijn laatste woord was en dat ik de consequenties daarvan zou aanvaarden. Weldra bleek dat men van de vordering afzag, en dit ook niet zou laten doen door Duitse instanties."
XCWas dit 'verzet'? Dat gaat ons te ver. Hirschfeld wilde een actie voorkomen die naar zijn stellige mening de belangen zowel van de Nederlanders als, van de Duitsers zou schaden: hij zag dat veel scherper in dan de officieren van Wehrmacht en Ricstungsinspeletion en de ambtenaren van het Reichs kommissariat en Seyss-Inquart stelde hem in het gelijk. Dat viel SeyssInquart bijzonder gemakkelijk. Hirschfeld had namelijk (hij vermeldt dat niet in het in oktober' 45 geschreven stuk) onmiddellijk overleg gepleegd met Hey en diens staf. 'Hem is toen gebleken', aldus, later in januari, de notulen van het college van secretarissen-generaal, 'dat door hen uit de handelsvoorraden aan de Duitse autoriteiten een aanbod zou kunnen worden gedaan dat niet heel veel afwijkt van de hoeveelheden die door de Weermacht worden geëist." Het 'aanbod' werd aanvaard (de 'vordering' kon dus vervallen}
1 H. M. Hirschfeld: 'Verzet tegen maatregelen van de vijand' (12 okt. 1945), p . .3 (Doe 1-702, a-7). 2 Csg : Notulen, 21 jan. 1943.
en de daarvoor in aanmerking komende rijksbureaus droegen zorg voor het mzamelen der goederen die aan de burgerij onthouden werden.
XCEerder memoreerden wij de bespreking van begin augustus '42 in Berlijn waar Goering de Reichskommissare en Militärbefehlshaber de les las. Het stenografisch verslag bevat een passage waarin Goering meedeelde dat hij besloten had, een reeks opkopers naar Nederland, België en Frankrijk te sturen teneinde daar de hand te leggen op goederen die de Duitse bevolking tegen Kerstmis '42 in de Duitse winkels moest kunnen kopen. 'Piuher", aldus Goering, "schim mir die Sache dock verkältnismässig einfacher zu sein. Da nannte man das 'plündern'. Das stand dem Betrdfenden zu: das wegzunehmen was man eroberte. Nun, die Pormen sind humaner geworden. lch gedenke trotzdem zu piûndern, und zwar ausgiebig, in der Form, dass ich eine Reihe von Aufkäufem mit ausserordentlichenVoll machten, angefangen in Holland und Belgien, auch nach Frankreich schicke, die nUT bis Weihnachten Zeit kabelt, mehr oder weniger alles aufzukaufen, was es dort über haupt nUTin den schiinenLaden und Lagern gibt, und das werde ich dem deutschen Volk zu Weilmachten hier in die Pensterloden hängen, das kann das deutsche Volk kaufen. Es kommt mir nicht damuf an, dassjede Französin wie eine gezierte Hure herumläuft.'l
XCOpdracht tot de organisatie van deze grootscheepse plunderactie gaf -Goering aan een van zijn oude vrienden uit de eerste wereldoorlog, Oberst Josef Veltjens, die daarbij gebruik maakte van een vennootschap, de Roh stoffhandelsgesellschafi m.b.H. (de 'Roges'), die, eveneens in opdracht van 'Goering, op dat moment al bezig was, op de zwarte markt in Nederland, België en Frankrijk alle goederen op te kopen die men er krijgen kon - wij komen op die Duitse zwarte aankopennog terug. Hoe groot het krediet was waarover Veltjens in het kader van de Z.g. Weihnachtaluion de beschikking kreeg en welk deel hij daarvan in de paar maanden die hem ter beschikking .stonden, wist te besteden, weten wij niet met zekerheid; de ene Duitse bron geeft er Rm 400 mln, resp. 176 mln voor op, de andere Rm 300 mln, resp. 244 mln. Laat ons zeggen dat er in Nederland, België en Frankrijk goederen opgekocht werden tot een bedrag in de buurt van Rm 200 nun; het is niet onwaarschijnlijk dat van dat bedrag ca. twee-vijfde in Nederland besteed is.
XC.1 Verslag van de bijeenkomst, 6 aug. 1942, p. 5.
XCOp advies van Hirschfeld onthield het Haagse kantoor van de Rages zich van het zenden van grote aantallen Duitse opkopers naar de kleinhandel alweer: dat zou maar onrust veroorzaken. De Roges werd verwezen naar de rijksbureaus voor de verwerkende industrie, voor hout, voor chemische producten, voor huiden en leer, voor non-ferrometalen en voor papier. Deze rijksbureaus deden de bij hen ingeschreven fabrikanten en groothandelaren weten dat zij een grote reeks artikelen niet langer ten behoeve van Nederlandse consumenten mochten afleveren maar dat zij hun voorraden ter beschikking moesten houden van zeven Duitse opkopers, ten dele Verwalter van Joodse zaken, ten dele in ons land gevestigde Duitse handelsfirma's. Het betrofhier vele tientallen artikelen, van vrij kostbare (gobelins, kachels en haarden, meubelen') tot goedkope: badmutsen, haarnetjes, knopen, naalden, bezems, kunstbloemen, zakmessen, tubes tandpasta, portemonnaies, enzovoort, enzovoort. Wat maar in aanmerking kwam om in Duitsland als Weihnachtgeschenk te dienen (tot badkuipen toe) moest voor de opkopers gereserveerd worden; specialebelangstelling hadden dezen nog voor kinderspeelgoed. De bedoeling was dat de uitgezochte goederen door de fabrikanten en groothandelaren tegen de vaststaande Nederlandse prijzen geleverd zouden worden aan de rijksbureaus; de rijksbureaus zouden ze tegen de Duitse binnenlandse prijzen doorverkopen aan de Rages en voorzover die Duitse prijzen lager waren dan de Nederlandse, zou de Nederlandse schatkist het verschil bijpassen - hetgeen Rost van Tonningen niet ver genoeg ging. Deze was, zo schreef hij Fischböck, 'der Meinung, dass das niederlándische Volk gerne bereit ist, dem deutschen Volk in seiner Not/age diese Waren uncntgeitlich' bereiteustellen.»
XCHet ging niet zo ordelijk toe als Hirschfeld wenste. In veel gevallen trokken de opkopers van de Rages zich van de vastgestelde prijzen niets aan. Er waren Nederlandse fabrikanten en groothandelaren die naar vermogen tegenwerkten (men kon dat al doen door de rijksbureaus een te lage opgave te sturen van wat men in de magazijnen had liggen), andere waren er die graag van de gelegenheid gebruik maakten om goederen rechtstreeks en tegen stevig verhoogde prijzen aan de Rages te verkopen. Er deden zich zelfs gevallen voor waarbij fabrikanten goederen die zij in opdracht van Duitse firma's gemaakt hadden, nu aan de Rages verkochten. Meubel
1 Bij deze werd van Lippman-Rosenthal-Sarphatistraat voor ca. f 300 000 gekocht aan juwelen die Joden hadden moeten inleveren. "Brief, 17 nov. 1942, van Rost van Tormingen aan Fischböck (E. Fraenkel-Verkade: Selectie Correspondentie van mr. M. M. Rost van Tonningen, no. 364).
fabrikanten waren er die hun in overleg met het rijksbureau voor hout en de Zentralaujtragsstelle vastgesteld productieprogram overboord zetten en haastig met hun hoeveelheden hout die voor meubelfabricage bestemd waren, kinderspeelgoed gingen maken dat meer winst opleverde. De Rages inkopers hadden tegen veel te hoge prijzen geen enkel bezwaar: zij ontvingen een commissieloon van 3 t % op het bedrag aan goederen die zij in de wacht wisten te slepen. Daarbij kwam nog dat geen enkele Nederlandse instantie verifiëren kon wat het land uitging want, teneinde de aankopen voor de Weihnachtaktion en in het algemeen de uitvoer uit bezet Nederland te vergemakkelijken, had Goering in oktober bepaald dat de Nederlandse douanecontrole moest komen te vervallen en dat alle de uitvoer belemmerende verboden (vervoersverboden bijvoorbeeld) opgeheven moesten worden. InDuitsland verkocht de Rages de buit aan de Duitse groothandelzo kwamen de voor Kerstmis' 42 bestemde artikelen in het Rijnland, in het Oppersilezische industriegebied en in enkele grote steden, waaronder Berlijn en Wenen, in de winkels terecht. Over de kwaliteit van hetgeen daar aangeboden werd, was het Duitse publiek maar matig tevreden; grote onverkochte partijen snuisterijen werden in '43 naar Polen en Rusland gebracht en in april van dat jaar lagen bij Nederlandse fabrikanten en groothandelaren nog steeds hoeveelheden voor de Weihnachtaietion '42 bestemde goederen die de Rages niet had kunnen afvoeren. 'Stimmungsmässig hatte die Aktian', aldus de Sicherheitsdienst, 'in der Bevölkerung negative Auswirleungen und [uhrte xu gehässigen Bemerkungen über die "Ausplûnderung der Niederlande' durch die Besatzungsmaciü'» Men kan in deze opmerking de kritiek beluisteren die binnen het Reichskammissariat vrij algemeen geuit was. Goerings wilde actie betekende een doorbreking van het beleid dat de bezetter niet zonder succes voerde. Op landbouwgebied kreeg Duitsland uit Nederland wat het nodig had, de Nederlandse industrie werkte goeddeels voor Duitsland. Precieze administratieve regels, een goed beheer van de beschikbare grondstoffen en strikte prijscontrole waren onderdelen van een systeem waarbij, zonder schokken en zonder incidenten, het Nederlandse economische potentieel bij het Duitse ingeschakeld was. Goering had zich, niet voor het eerst, als een olifant in een porseleinkast gedragen.
XCWij voegen hieraan toe dat Seyss-Inquart in de lente van '43 een einde maakte aan de zwarte aankopen door de Rages en dat hij een jaar later, geheel in overeenstemming met wat Hirschfeld wenste, de douanecontrole
1 1942', p. 91.
aan de Nederlands-Duitse grens herstelde.'
XCIn de zomer van '43 was de Roges er overigens nog in geslaagd, de helft van de Nederlandse voorraden wijn, port, sherry en cognac te vorderen. Het had verschillende importfirma's in de voorafgaande jaren de grootste moeite gekost om de talloze vergunningen te krijgen die voor de invoer van deze sterke dranken nodig waren. Nu verdween, uit de groothandel, de helft naar Duitsland. Of er flessen van superieure kwaliteit bij waren, weten wij niet, maar was dat het geval, dan zal Oberst Veltjens wel rekening gehouden hebben met de behoeften van zijn vriend Goering.
XCIn de zomer van '43 werdcri verscheidene Duitse steden door de Geallieerde luchtmacht zwaar geteisterd. Medio augustus ontving Seyss-Inquart een brandbrief van Goering:
XC'In Auswirkung derfeindlichen Terrorangriffe atif die Zivilbevölkerung im Reichs gebiet hat der Führer folgende Entscheidung getroffen.
XCIn Zukunjt ist zum Ersatz der durchfeindliche Terrorangriffe vernichteten Werte wie u.a. Wohnungseinrichtungsgegenstände, Möbel, Hausgerät, Wäsche, Bekleidung usw. der Jeindliche öjJentliche und private Besitz in den besetzten Gebleten rücksichtslos heranzuziehen.
XCIn Durchführung dieser Entscheidung ordne ich an:
XC1. Der Reichskommissar für die besetzten niederländischen Gebiete, der Militär beJehlshabervon Belgien und Nordfrankreich und der MilitärbeJehlshaber von Frankreich haben sojort Wohnungseinrichtungsgegenstände, Möbel, Hausgerät, Wäsche, Beklei dung usw. in grösstmöglichem Umfang, lediglich unter Belassung des Allernotwendigsten, zu erfassen und zu beschlagnahmen ...
XC5. Über die Durchführung meinet Anordnung und den Umfang der Erfassung ist mit zum 10. September 1943 Meldung zu erstattenl?
XCSeyss-Inquart werd in een aparte brief extra onder druk gezet:'Schlepp-Erlass')
1 Vermoedelijk onder invloed van Goering bepaalde Hitler in september '42 dat elke Duitse militair die uit een bezet gebied naar Duitsland met verlof ging, aan goederen mee mocht nemen wat hij kon dragen en dat hij aan de grens niet gecon troleerd mocht worden; pas in mei '44 werd die regeling (men sprak van het gewijzigd, door Goering overigens: voortaan mocht de Duitse militair slechts meenemen wat hij op reis nodig had. 2 Brief, I4 aug. I943, van Goering aan Seyss-lnquart
XC'Ganz besondersfäUt wie in keinem anderen besetzten Gebiet das Verhalten der Bevölkerung Hollands ins Auge, welche in unverhohlener und hämischer Weise ihre Schadenfreude uber die Auswirkung der Terrorangriffe au] das Ruhrgebiet zeigt.
XClch habe deshalb die ... Entscheidung des Führers herbeigeführt, um damit die Vor aussetzung zu schaffen, dass in ZukunJt auch die Bevölkerung der besetzten Gebiete die Auswirkung derJeindlichen Terrorangriffe auf das Ruhrgebiet fühlbar zuspüren bekommt; so wird ihr dann auch am ehesten ihre bisjetzt offen gezeigte Schadenfreude vergehen ...
XClch bitte Sie deshalb, gerade in Holland die Verordnung rücksichtslos und, wenn es sein muss, mit grösster SchärJe durchzuführen.'l
XCEen onmogelijke opgave! Maar Seyss-Inquart moest voorzichtig manoeuvreren om er in hoofdzaak onderuit te komen: de eis van Goering was immers tevens een eis van Hitler. Hoe kon men bij de Nederlandse gezinnen 'Möbel, Hausgerät, Wäsche, Bekleidung usw.' in beslag gaan nemen? Wie moesten dat doen? Alleen de militairen van de Wehrmach: kwamen er voor in aanmerking. Seyss-Inquart raadpleegde Christiansen; deze deed hem, nemen wij aan, weten dat hij in een seizoen waarin nog steeds een Geallieerde invasie mogelijk was, bezwaarlijk de verdediging kon desorganiseren door van militairen een soort deurwaarders te maken. Rauters opinie is bewaardgebleven. 'Die Aktion des Reichsmarschalls wird', schreefhij eind augustus aan Himmler, 'natürlich auch viel unschuldige Niederländer treffen, wodurch der Hass gegen uns enorm steigen wird. .. Die Aktion ist ohne starke polizeiliche Kräfte nicht durchzuführen. Die holländische Polizei tut dabei unter keinen Umständen mit. Es läufi uns die gesamte Exekutive weg, wenn wir versuchen sie einzuspannen. Auch bei der NSB wird es grösste Krise geben.'2
XCOp 9 september, een dag voor de datum waarop Seyss-Inquart aan Goering rapport had moeten uitbrengen 'iiber die Durchiûhrung meiner Anordnung und den Umfang der Erfassung', ondertekende Seyss-Inquart een lange brief aan Goering" waarin hij, na er op gewezen te hebben dat vrijwel alles wat de Joden aan huisraad bezeten hadden, naar Duitsland gezonden was, het denkbeeld dat men op grote schaal bij Nederlandse gezinnen eigendommen in beslag zou gaan nemen, afwees; hoogstens zou men een actie in 'bestimmte(n) Stadtviertel oder Strassen' kunnen uitvoeren, maar daartegen waarschuwde hij met klem: van de Riistungsinspektion had hij
1 A.v. (a.v., 694-95). 2 Brief, 26 aug. 1943, van Ranter aan Himmler (a.v., 693). a A.v., 684-91.
vernomen 'dass bei der Durchführung einer solchen Aktion jeder weitere Versuch rûstungswichtige Dinge in den Niederlanden zu erzeugen, aussiehtslos wäre', in politiek opzicht zou men een toestand krijgen, 'der dem AufTuhr naheleommt'; en ook uit de propaganda 'durch die Gegenseite' (de Londense radio-uitzendingen) zouden 'katastrophale Folgen' voortvloeien. Maar Seyss-Inquart had Goering toch ook iets aan te bieden: ten eerste zou hij de Nederlanders, oplopend naar het inkomen, een Naturalabgabe opleggen, vooral aan huisraad en linnengoed (daarbij zouden de goederen dus niet door Duitsers huis aan huis opgehaald worden); ten tweede zou hij bij de groot- en kleinhandel alle voorraden goederen in beslag nemen die voor de bombardementsslachtoffers in Duitsland nodig waren, en de lopende productie van die goederen zou geheel naar Duitsland gaan, 'wobei in den Niederlanden nur insojern der notwendigste Bedar] berücksichtigt wird, als dieser zur Aufrechter haltung der Rustungs- und kriegswichtigen Betriebe notwendig ist'; ten derde zou hij in Nederland waar zich al enkele duizenden vrouwen en kinderen uit gebombardeerde Duitse steden bevonden, in totaal ruimte zoeken voor honderdduizend bombardementsslachtoffers.
XCZowaar, die voorstellen waren voor Goering aanvaardbaar; 'besonders' gold dat voor 'die dauernde Brfassung der laufenden Produktion ziviler Bedarjs artikel.'l
XCWat deed Seyss-Inquart in werkelijkheid?
XCBij het feit dat slechts luttele tienduizenden Duitse bombardementsslachtoffers kwamen opdagen om in Nederland ondergebracht te worden, legde hij zich neer; op de Naturalabgabe kwam hij in het geheel niet terug (hij voorzag dat een verordening in die richting een slag in de lucht zou zijn), hij concentreerde zich op de twee andere punten: hij wilde de voorraden goederen die Goering zocht, bij de groot- en kleinhandel blokkeren en de industrie, voorzover zij die goederen nog vervaardigde, uitsluitend voor de export naar Duitsland laten werken - een denkbeeld dat spoedig in overeenstemming bleek te zijn met Speers richtlijn die wij in het begin van dit hoofdstuk memoreerden. Het blokkeren van de voorraden werd evenwel door Hirschfeld afgewezen en Seyss-Inquart drong toen niet verder aan, vermoedelijk op grond van de argumenten dat de annulering van de al aan het publiek uitgereikte aankoopvergunningen grote onrust zou wekken en dat het bovendien twijfelachtig was of de rijksbureaus en het bedrijfsleven medewerking zouden verlenen. Wat het voor Duitsland reserveren van de lopende en toekomstige productie betrof: hoewel Hirschfeld vond datvan
1 Telexbericht, 25 sept. I943, Goering aan Seyss-Inquart (a.v., 32I-22).
'die Versorgung hier und dort bereits untet das Mindestmass gesunken' was, had hij er geen bezwaar tegen om, wanneer de voedselrantsoenen verhoogd werden, de productie van goederen die men in Duitsland nodig had voor het lenigen van de nood der bombardementsslachtoffers, 'vorübergehend' volledig aan Duitsland ten goede te laten komen.'
XCTwee directeuren van rijksbureaus waren er die weigerden, medewerking te verlenen aan een opzet waarbij belangrijke takken van de Nederlandse industrie uitsluitend voor de Duitse markt zouden werken: de directeur van het rijksbureau voor de metalenverwerkende industrie en zijn collega van het rijksbureau voor glas, keramiek en houtproducten (later werd uit die twee bureaus het rijksbureau voor de verwerkende industrie gevormd). Zij maakten hun bezwaren aan Hirschfeld kenbaar. Deze antwoordde, aldus het naoorlogs verslag van laatstgenoemd rijksbureau, 'dat hij bereid was een dergelijke sector geheel op te offeren indien hij hierdoor de voedselvoorziening van Nederland kon redden. Beide directeuren erkenden dat zij zich konden indenken dat de secretaris-generaal, die verantwoordelijk was voor alle sectoren van het bedrijfsleven, een of meer sectoren zou kunnen opofferen om hogere belangen te dienen, doch dat zij die slechts voor één sector verantwoordelijk waren, nimmer hun sector onder hun medeverantwoordelijkheid konden opofferen."
XCBeide directeuren zeiden dat zij ontslag zouden vragen. Zij kregen te horen dat de Reichsleommissar dat niet zou verlenen. 'Dan blijven wij eigener beweging weg', was hun antwoord. Het slot van het lied was dat beiden in functie bleven - maar zij sleepten concessies in de wacht: de termijn van exclusief voor Duitsland produceren werd tot drie maanden beperkt en er werd goedgevonden dat in die periode een tiende van de productie toch voor de Nederlandse markt bestemd zou zijn. Nadien 'kon er op zeer grote schaal door de fabrieken geknoeid worden ... In bepaalde gevallen staat vast dat niet 90% aan Duitsland geleverd werd, doch slechts 30%'.3 Hirschfeld zelfhad weten te bereiken dat men zou blijven voorzien in de noden van bepaalde kategorieën Nederlandse afnemers: ziekenhuizen, bombardernentsslachtoffers en geëvacueerden; zij kwamen onder de 'noodvoorziening' te vallen. Dat begrip werd, toen het eenmaal ingevoerd was, tot het uiterste uitgerekt.Nota,sept.van Hirschfeld aan Fischböck, aangehaald in de brief,sept.van Hirschfeld aan deRijksbureau voor de verwerkende industrie, sectie keramische industrie: Naoorlogs verslag,p.A.v., p.
1 9 1943, I4 I943, 5) 2 61. 3 62.
XCOok de textielvoorziening van Nederland werd dus in '43 in het nauw gebracht. In maart kwam men bij het Reichswirtschafisministerium tot de conclusie dat de bezette gebieden meer textielgoederen aan Duitsland moesten leveren; voor Nederland dacht men daarbij aan een kwantum dat ongeveer de helft bedroeg van de totale hoeveelheid die, naar voorlopig vastgesteld was, voor de binnenlandse markt geproduceerd mocht worden. Een aanzienlijk deel van de textielproductie ging al naar Duitsland toe - dat deel zou dus uitgebreid worden. Hey, de directeur van het Distex, weigerde medewerking, de Duitsers handhaafden hun eis, Hirschfeld besprak de zaak met Fischböck. De eis werd van 50 % der voor de binnenlandse markt bestemde productie tot 30% verlaagd. Intussen had Hey de textielindustrie laten waarschuwen dat een grote vordering op komst was. Per I2 juni '43 moest elk bedrijf, de handel inbegrepen, opgeven hoeveel textielgoederen in voorraad waren - voordien werd veel haastig weggewerkt. De 'officiële' landelijke voorraad bleek twee-en-een-half maal zo groot te zijn als het kwantum dat de Duitsers opeisten. Men zou zeggen dat Fischböcks eis gemakkelijk ingewilligd kon worden, maar dat ging niet zo eenvoudig. De bezetter droeg namelijk het in ontvangst nemen van hetgeen geproduceerd werd, aan een firma op die daar allerminst voor geëquipeerd was: de Amsterdamse Handelmaatschappij Impex n.v., filiaal van een Amerikaans concern dat in bezet Europa onder Veru/altung stond. De Impex had tevoren veel meubelen en bazargoed aangekocht, veelal tegen zwarte prijzen, ze had geen ervaring op textielgebied en de directie was niet bij machte, grote hoeveelheden textielgoederen lil korte tijd te ontvangen, te controleren en te expediëren. Het Distex maakte geen haast en onder de fabrikanten, vooral onder de Twentse, ontstond grote wrevel tegen de opgelegde leveranties. In oktober zonden veertig Twentse fabrikanten een brief aan Hirschfeld, ondertekend door A. H. Ledeboer, directeur van van Heek & Co., en H. Koning, directeur van de Koninklijke Weefgoederen Fabriek, waarin zij onder verwijzing naar het 'nijpend tekort aan de meest noodzakelijke textielgoederen bij grote delen van ons volk' , de secretaris-generaalberichtten dat zij tot leveranties aan de Impex slechts bereid waren, 'indien onomstotelijk vaststaat dat de toewijzingen van het rijksbureau Distex, afgegeven ten behoeve van de n.v. Impex, gelijkgesteld moeten worden met een
vordering van overheidswege.'! Hirschfelds antwoord liet meer dan een maand op zich wachten. Hij sprak niet van een 'vordering' maar wees er op dat hij inbeslagneming van textielgoederen bij particulieren en in de winkels had kunnen voorkomen. 'Ik ben ervan overtuigd', eindigde hij,
XC'dat de Nederlandse Textielindustrie bij nadere overweging van mijn beschouwingen zal inzien, dat zij door een effectieve medewerking aan de voorschriften welke haar door tussenkomst van de Nederlandse Overheidsorganen bereiken, nog het beste de belangen van de Nederlandse bevolking kan dienen.'2
XCNu, voor die 'effectieve medewerking' werd niet gevoeld. Hey had een verdere vertraging weten te bewerkstelligen door een Duits accoord te verwerven op het voorstel dat de te leveren textielstoffen in Nederland tot confectie verwerkt zouden worden. Noch de textiel-, noch de confectieindustrie ging zich haasten. Begin maart' 44 (bijna een jaar na het stellen van de Dnitse eis) was nog geen kwart van de gevorderde hoeveelheid afgeleverd. De tegenwerking lag er duimdik bovenop. Ledeboer en Koning werden begin april in opdracht van het Reichskomniissariat gearresteerd en via de Cellenbarakken te Scheveningen naar het concentratiekamp Vught gezonden.ê Die intirnidatie had succes. Het tempo van aflevering (nu niet langer aan de ineffectieve Impex, die uitgeschakeld was, maar aan de Aus senstelle Westel1, een inkoopbureau van de Luftwaffe) nam toe, zij het dat de Duitsers de opgeëiste goederen begin september '44 nog steeds niet geheel binnen hadden. Dat was anderhalf jaar na het opleggen van de vordering.
XCIn de eerste bezettingszomer, medio juli '40, had van Spaendonck, directeur van het rijksbureau voor wol en lompen, o.m. na overleg met Hirschfeld aan de wollenstoffenfabrikanten geschreven dat hij het 'van het grootste belang' achtte, 'dat de gehele Nederlandse wolindustrie, voorzover deze voor de vervaardiging en bewerking van het door de Duitse Weermacht benodigde laken' (per maand 400 000 m uniformlaken!) 'in aanmerking komt, haar volle medewerking verleent om de door de Duitse Weermacht gegeven opdracht correct uit te voeren. In veel gevallen zal dit alleen mogelijk zijn, indien opdrachten voor civiele doeleinden op de achtergrond worden gesteld.l" Toen was 'de gehele Nederlandse wolindustrie' prompt aan het werk gegaan.
XCEr was in die vier jaar veel veranderd.
XC1 Brief, okt. 1943, van Twentse textielfabrikanten aan Hirschfeld (Doe 1-1522, a-IO). 2Brief, 5 dec. 1943, van Hirschfeld aan de Twentse textielfabrikanten (a.v.). 3 Ledeboer is in Bergen-Belsen overleden. 4 Rondschrijven, 12juli 1940, van B. J. M. van Spaendonck aan de wollenstoffenfabrikanten(Doe 1-965,a-4)·
XCNiet verder gaande dan zomer' 44 hebben wij nu een overzicht gegeven van hetgeen men als de speciale, einmalige Duitse vorderingen beschouwen kan. De volgorde waarin wij gaan weergeven hoe Nederland voor het overige door Duitsland geëxploiteerd werd, is betrekkelijk willekeurig. Inhet ineenschrompelend productieproces vormden immers de verschillende sectoren een organisch geheel: uit tekorten op de ene sector vloeiden tekorten op andere sectoren voort. Het lijkt ons zinvol, met de sector te beginnen die alle sectoren verbindt: het vervoer. Nadien willen wij aandacht besteden aan de steenkoolproductie die zich van de vervoerssector in zoverre onderscheidde dat, terwijl een belangrijke grondstof voor het vervoer: de aardolie (die geïmporteerd moest worden), praktisch niet in Nederland voortgebracht werd, Nederland nu juist wèl voldoende steenkool dolf om in de eigen behoeften te voorzien. Wij komen vervolgens tot de rest van de industrie en zullen dan, na aparte beschouwingen over de bouwsector en over het probleem der collaboratie, de agrarische sector behandelen die van speciale betekenis was omdat hij de grondslag vormde voor het grootste deel van de levensmiddelenvoorziening. Distributie en prijsbeheersing sluiten daar logisch bij aan en vervolgens komt de belangrijke vraag aan de orde of de Nederlandse overheid er inderdaad UI geslaagd was, een situatie te scheppen waarin het Nederlandse gezin het wekelijks distributiepakket kon aanschaffen waarop het volgens die overheid recht had.
XCNederland bezat voor de oorlog vervoermiddelen die ten volle in de persoonlijke behoeften en in de behoeften van de nationale economie konden voorzien: een vlot werkend spoorwegbedrijf, een groot aantal binnenschepen, een uitgebreid, zij het nogal verouderd vrachtautopark ;
1 In deze paragraaf en in vele volgende maken wij in de eerste plaats gebruik van de statistische gegevens die men kan vinden in twee publikaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek: 1943-1946 (I948).
voor het interlokale personenverkeer dienden, behalve de treinen, autobussen en hier en daar ook electrische trams; alle grote gemeenten bezaten voor het lokale personenverkeer gemeentelijke vervoerbedrijven die van trams, autobussen of trolley-bussen gebruik maakten; dan waren er in den lande ruim 100 000 personenauto's en, last but not least, ca. 4 miljoen fietsen. Niet alleen bij de vrijetijdsbesteding werd de fiets intensief gebruikt, maar een groot deel van de bevolking ging dagelijks met de fiets naar het werk, 'soms over grote afstanden. Bromfietsen waren nog onbekend.
XCHet heeft zin, eerst te onderstrepen hoezeer het gebruik van de fiets tijdens de bezetting verminderde. Dat laatste was in de eerste plaats gevolg van het tekort aan banden, d.w.z. aan rubber.'
XCVoor de 4 miljoen fietsen waren per jaar ca. 5 miljoen nieuwe buitenbanden en ca. 3 miljoen nieuwe binnenbanden nodig. De buitenbanden werden voor negen-tiende, de binnenbanden voor vier-vijfde in Nederland geproduceerd, hetgeen ca. 40% vergde van de ca. 6000 ton ruwe rubber die jaarlijks in ons land van overzee ingevoerd werd. Die overzeese invoer viel door de bezetting weg. Van de door de regering opgebouwde voorraad, ·6 000 ton, werd de helft door de Duitsers gevorderd. Rubber was niet .alleen voor fietsbanden nodig (autobanden werden in die tijd in ons land niet geproduceerd) maar ook voor de vervaardiging van rubberzolen en -hakken en, afgezien nog van reeksen andere artikelen, van transportbanden die in het bedrijfsleven gebruikt werden, bijvoorbeeld in de kolenmijnen. Rubberzolen en -hakken en transportbanden kregen prioriteit - en de productie van de rubberindustrie kromp in. Wel beschikte Duitsland over een synthetisch vervangingsproduct, buna, dat al in '40 in grote fabrieken van de IC Farben bij Halle en in het Ruhrgebied in aanzienlijke hoeveelheden geproduceerd werdê, en ook was het bereid, buna naar Nederland te exporteren maar het stelde daarbij de voorwaarde dat de Nederlandse rubberbedrijven een groot deel van hun aandelenpakket aan grote Duitse bedrijven zouden verkopen. Die Verfiechtung werd meer dan twee jaar lang door de Nederlandse rubberindustrie afgewezen. Toen zij begin '43 tenslotte toch aanvaard werd, geschiedde dat op voorwaarde dat Duitsland aan Nederland per jaar 1200 ton buna zou leveren alsmede 120 ton ruwe rubber (tot begin '43 kon Duitsland met veel moeite, nl. met blokkadeJ.
1 Wat de rubbersector (met inbegrip van de fiets- en autobanden) betreft, ontlenen wij onze gegevens aan een ongepubliceerde studie van A. van der Leeuw: <Rubberindustrie en bandenvoorziening, 1939-1945'. 2 Er kwam nog een derde fabriek bij in Ludwigshafen en een vierde werd bij het concentratiekamp Ausch witz-Birkenau opgetrokken; die vierde fabriek is nimmer in gebruik genomen.
brekers, nog enige ruwe rubber importeren, hoofdzakelijk uit Frans IndoChina). Inmiddels had de Nederlandse rubberindustrie zich trachten te redden door de vervaardiging van een Nederlands synthetisch vervangingsproduct te stimuleren; dat was het Z.g. stamikol, een product van de Staatsmijnen. In de tweede helft van '41 brachten de Staatsmijnen het tot een productie van 70 ton per maand, in '42 werd het 50 ton en begin' 43 kreeg men tekort aan grondstoffen, vooral aan zwavel dat uit Italië moest komen. Men ziet: al deze cijfers zijn laag - zij bleven laag, ook toen de rubberindustrie zich noodgedwongen bij de Verf/echtung neergelegd had. Het gevolg van dit alles was dat fietsbanden schaars werden.
XCPer I maart' 41 werd de fietsband distributiegoed. Wie nadien een nieuwe band wilde verkrijgen, moest de oude band inleveren en aantonen dat hij tijdens zijn dagelijks werk minstens 15 km per dag fietste of zijn fiets nodig had om de plaats te bereiken waar hij werkte, welke plaats dan minstens 5 km van het woonadres verwijderd moest zijn. Door een te optimistische kijk op de situatie begon men met veelmeer bonnen voor nieuwe banden uit te geven dan er banden geproduceerd werden; de voorraden bij de groot- en kleinhandel (er waren in den lande ca. achttienduizend rijwielherstellers die allen uit '40 nog wel een zekere hoeveelheid fietsbanden bezaten) slonken snel. Wij zullen de moeilijkheden die zich bij de distributie voordeden, overslaan - waar het op aan komt is dat tegenover een jaarlijkse behoefte aan bijna 5 miljoen buitenbanden (wij zullen ons daartoe beperken) in '41 na de invoering van de distributie 88 000 banden geproduceerd werden, in '42 (de eerste hoeveellieden buna en rubber kwamen uit Duitsland binnen) 460000, in '43 660000. Eén op de tien personen die een nieuwe band nodig had, kon er een krijgen. Het feit dat geruime tijd veel te veel bonnen uitgegeven waren, maakte het de fietsenmakers overigens gemakkelijk om een deel van de weinige banden die zij ontvangen hadden, achter te houden en zwart te verkopen. In de zwarte handel betaalde men in de herfst van '43 voor een nieuwe buitenband gauw f 150, zijnde ongeveer viermaal het weekloon van een geschoolde arbeider.'
XCDe kwaliteit van de banden die in distributie kwamen, was matig. Velen hadden zich het hoofd gebroken over de vraag of men de fietsband niet geheel vervangen kon. Bruikbaar bleek tenslotte alleen een verend opgehangen houten 'band' die door Bruynzeel in productie genomen werd; ruim 100000 van die houten hoepels werden vervaardigd. Er waren daarnaast mensen die van de vreemdste 'banden' gebruik maakten (oude tuin
XC1 Een 'zwarte' fiets met nieuwe binnen- en buitenbanden kostte in die tijd tussen de f I 500 en f
slangen bijvoorbeeld) - men reed ook wel zonder banden, op de velgen dus, hetgeen de levensduur van de fiets niet ten goede kwam.
XCNieuwe fietsen werden uiteraard ook schaars.
XCIn '40 en '41 bleef, hoofdzakelijk ten behoeve van de tutvoer naar Duitsland, de productie van de rijwielindustrie op peil, maar in '42 daalde zij tot een derde, in '43 tot een kwart, hetgeen betekent dat in die jaren nog ca. 130 000 resp. ca. 90 000 fietsen vervaardigd werden. Toen de fietsdistributie in maart' 42 ingevoerd werd, mochten aanvankelijk per maand 3 000 fietsbonnen aan Nederlanders uitgereikt worden; drie-kwart van de productie was dus voor Duitsland bestemd. In juli' 42 (de maand waarin de Duitsers bij de fietsenvordering die wij in hoofdstuk 2 van ons vorige deel beschreven, ruim 50 000 fietsen in handen kregen) werd de distributie geheel gestaakt; toen zij in oktober werd hervat, werd het voor de Nederlandse burgerij bestemde maandelijkse contingent op I 200 bepaald: gemiddeld per gemeente per maand niet veel meer dan één flets. De lopende productie was de Duitsers niet voldoende: eind '43 wilden zij bij de groot- en kleinhandel (die nog uit de voorafgaande jaren daterende voorraden bezat) 20 000 fietsen vorderen - het rijksbureau voor de verwerkende industrie wist die vordering te halveren; het duurde toen een half jaar voor men van de gevorderde IQ 000 fietsen 6 500 bijeen had. De rijwielindustrie, voorzover nog in werking (een aantal fabrieken was gesloten), kreeg in '44 behalve de lopende orders uit Duitsland, nog een extra-order van IQ 000 fietsen voor de Wehrmacht in bewerking, maar doordat de renmaven, de pedalen en de kettingen die alle uit Duitsland moesten komen, lang op zich lieten wachten, was van die IQ 000 fietsen in september nog geen enkele afgeleverd.
XCOp de grote wegen zag men steeds minder fietsen, in de herfst van '43 blijkens tellingen van de rijkswaterstaat 55% minder dan drie jaar tevoren. De daling van het fietsverkeer binnen de steden (wij hebben geen cijfers van tellingen) was vermoedelijk van dezelfde orde van grootte - althans de gemeentelijke trams en autobussen die in '40 220 resp. 50 miljoen passagiers vervoerd hadden, vervoerden er in '43 508 resp. 29 miljoen. De diensten waren ingekrompen, met name die van de autobussen, en vooral in de spitsuren waren de gemeentelijke publieke vervoermiddelen stampvol.
XCNiet anders was het bij het interlokale vervoer.
XCDe interlokale autobusdiensten werden ingekrompen", maar het aantal passagiers was in '43: 78 miljoen, nog iets hoger dan in '38: 74miljoen. Van000
1 Van' 42 af stonden op bepaalde punten in totaal 2 autobussen gereed teneinde in geval van een Geallieerde landing snel versterkingen te kunnen aanvoeren.
,38 tot '43 steeg het aantal passagiers dat zich met interlokale trams liet vervoeren (er waren toen bijvoorbeeld nog trams op de trajecten Amsterdam-Haarlem, Haarlem-Leiden, Leiden-Den Haag), van 4I tot II8 miljoen, het aantal treinpassagiers nam van 73 miljoen in '38 (I940: 94 miljoen) tot 209 miljoen in '43 toe. Op de spitsuren of op dagen waarop veel mensen wilden reizen, was het een hele worsteling om een tram, autobus of trein binnen te komen. 'In Leiden', aldus een willekeurige dagboekaantekening uit januari '44, 'trok ik zes mensen door de raampjes de coupé in' (bij de geopende deuren was er geen doorkomen aan), 'nl. twee jonge meisjes, een moeder met twee kinderen en een vrouw van wel vijf-en-zestig jaar." Was men binnen, dan moest men als regel staan. De atmosfeer werd in de overvolle bussen, trams en treinen in de loop van de bezetting steeds onfrisser; dat was gevolg van het tekort aan zeep en van de samenstelling van het voedsel waardoor men vaker dan vroeger aandrang kreeg om een wind te laten; menigeen verloor op dit gebied elke rem.
XCDe belangrijkste grondstof die de trams en treinen nodig hadden, was steenkool, hetzij direct, hetzij indirect: indirect doordat de electriciteitsproductie (van het spoorwegnet was een deel geëlectrificeerd) op steenkool gebaseerd was. Het stroomverbruik van de trams ging door de vele passagiers aanvankelijk stijgen en daalde pas in '43 toen de diensten opnieuw ingekrompen werden, De spoorwegen kregen voor eigen gebruik voldoende steenkool (het bedrijf nam in de volkshuishouding nu eenmaal een centrale plaats in) maar moesten overigens aan steeds nieuwe, steeds urgenter problemen het hoofd bieden." Vooral bij het goederentransport gingen vertragingen optreden. In de herfst van '43 waren van de 800 locomotieven I60 in reparatie; het kostte de directie toen de grootste moeite om met name voor het opbouwen van voedselreserves bij de grote steden in het westen des lands voldoende goederenwagons vrij te maken. De voorziening met smeermiddelen vormde telkens een nijpend probleem; eind '43 bevond men zich in een situatie waarbij er, aldus J. L. Veldman in zijn studie over de aardolievoorziening tijdens de bezetting, 'nauwelijks voor enkele dagen voldoende was."
XC1 Arnold Douwes: 'Dagboek', p. 83 (Collectie LO-LKP, 80-4). 2 Wij herinneren er aan dat, zoals wij reeds vermeldden in hoofdstuk IO van ons vorige deel, eind '41 enkele tientallen zware locomotieven alsmede personenwagons met bijna een negende van de totale zitcapaciteit der Nederlandse Spoorwegen door de bezetter gevorderd werden en in de zomer van' 42 2 000 van de ca. 24 000 goederenwagons. De vervoertaak die omvangrijker geworden was, moest dus met aanzienlijk minder materieel uitgevoerd worden. 3 J. L. Veldman: De voorziening van aardoliepro
XCMet de smeerolie komen wij op het punt dat, uit het oogpunt van de grondstoffenvoorziening, naast de rubber de zwakste stee vormde van de gehele vervoerssector : de aardolieproducten.
XCPer I mei '40 had Nederland een benzinevoorraad van 240 000 ton: ongeveer de helft van wat jaarlijks, afgezien van bunkerolie voor zeeschepen, aan aardolieproducten ingevoerd werd. Die benzinevoorraad was, mede doordat 100 000 ton door de Duitsers gevorderd werd, na vijf maanden tot 18 000 ton geslonken. Nadien was het land dus aangewezen op invoer uit Duitsland; die kwam maar weinig boven een tiende van het vooroorlogse peil te liggen. In '41 werden nog 34 000 ton benzine, 12 000 ton petroleum en 17 000 ton dieselolie ingevoerd, maar in '43 waren die cijfers gedaald tot resp. IQ 000, 6 000 en 12 000 ton en in '44 tekende zich een nog drastischer daling af waarbij in het gehele jaar slechts 2 500 ton aan benzine ingevoerd werd. Alleen aan smeerolie en vetten lag de invoer in '43 en ,44 aanzienlijk boven het (op zichzelf lage) peil van de eerste bezettingsjaren, maar dat was onvermijdelijk: de overbelaste, steeds oudere motoren (die men toch draaiende moest houden) gingen steeds meer olie verbruiken. Met uitzondering van de behoeften van de Wehrmacht kreeg Nederland begin '44 nog slechts de beschikking over 1,9% van het normale vooroorlogse verbruik aan benzine, 3,8 % aan dieselolie en 3,8 % aan petroleum. Kort tevoren had zich in Den Haag een situatie voorgedaan waarin bij geen enkele van de weinige pompen die nog open waren, benzine te verkrijgen was; een woedend protest van het Reichshommissariat (Seyss-Inquart en zijn Generalkomrnissare konden hun auto's niet meer gebruiken!) leidde er toen toe dat uit depots in Rotterdam en Gouda met spoed per tankauto enige benzine naar Den Haag getransporteerd werd. De weinige Nederlanders die terwille van hun beroep in de zomer van '43 nog een rijvergunning bezaten, kregen per I augustus geen benzine meer. Men mocht die auto overigens alleen bij de uitoefening van zijn beroep gebruiken; van de lente van '42 af had men daarbij elke rit in een apart 'rittenboekje' moeten aantekenen. Bijna alle taxi's en huurauto's verdwenen in '41; alleen voor zeer urgente gevallen bleven in de grote steden nog enkele taxi's in gebruik. Rotterdam had er in '44 welgeteld twee.'
XCInmiddels waren talrijke benzine- en dieselmotoren omgebouwd voor het verbruik van een andere brandstof: gas dan wel anthraciet, hout of tur£
1 In de loop van '4I waren nogal wat 'fietstaxi's' in gebruik genomen: een fiets met een aanhangwagentje waarop een of twee passagiers konden plaatsnemen. Die 'fiets taxi's' werden in mei' 41 door Rauter verboden; hij achtte deze vorm van transport de 'Germaanse' mens onwaardig.
In het eerste geval had men een 'houder' nodig (een cylinder voor persgas. een ballon voor gas onder normale druk), in het tweede een generator. De brandstof van alle motorrijtuigen (door de Duitsers gebruikte uitgezonderd) bestond in de zomer van' 44 nog maar voor 3 t % uit benzine of dieselolie~ voor 96t % was het vervangingsbrandstof geworden. Enkele duizenden motorrijtuigen waren toen wel nog ingericht voor het gebruik van benzine of dieselolie, maar daaronder bevonden zich veel voor speciale doeleinden ingerichte wagens als brandweerauto's die slechts af en toe, maar dan ook zonder startmoeilijkheden, ritten moesten maken; van de autobussen en vrachtauto's was niet minder dan 86% voor het gebruik van (leiding)gas of generatorgas omgebouwd. Aanschaf en installatie van een gasgenerator kostte minstens f 1 500 evenveel als een klein model auto vóór de oorlog. De ergernis waarmee het neertellen van dat bedrag wellicht gepaard ging, werd bij het gebruik van zulk een generator eerst recht opgewekt: de generatoren waren in hoge mate bedrijfsonzeker. 'Vlot starten' was uitgesloten, de generator moest een bepaalde temperatuur bereiken voordat de motor, aanvankelijk veelal vervaarlijk knallend, aansloeg; liep de motor eenmaal, dan liet men hem ook bij vrij langdurig stilstaan stationair doordraaien: alles was beter dan weer het avontuur van het starten te ondernemen.'
XCWas het al moeilijk brandstof te verkrijgen, nog moeilijker was het, een versleten autoband door een nieuwe, althansdoor een bruikbare te vervangen. Wij merkten al op dat Nederland zelf geen autobanden produceerde; de vooroorlogse invoer, ca. 250000 buitenbanden per jaar (wij zullen de bilmenbanden overslaan), vond nagenoeg uitsluitend plaats uit Engeland en de Verenigde Staten. Voorziende dat er moeilijkheden zouden komen. had de regering de autoband al in september '39 tot distributiegoed verklaard, maar de situatie was toen deze dat ieder die een nieuwe autoband nodig had, er inderdaad een kon krijgen. Na de capitulatie was dit afgelopen. Mede door Duitse vorderingen verminderde de aanwezige voorraad tot een derde; eind '40 waren er, achtergehouden banden uitgezonderd, in het gehele land nog maar 70 000 banden, onder welke 16 000 voor vrachtauto's. Een jaar later was de voorraad mede door nieuwe Duitse vorderingen tot 27000 geslonken (6000 vrachtautobanden), maar dat waren meest banden van incourante maten. Herfst '41 ging het rijksbureau voor rubber ill het gehele land op zoek naar niet meer gebruikte banden die men zouboord van binnenvaart- en visserijschepen had in de zomer van '44 de helft een
1 Generatoren werden ook in andere bedrijfstakken gebruikt: van de motoren aan
kunnen 'coveren'; men vond er 150000 van welke evenwel slechts een kwart voor 'coveren' in aanmerking kwam- - de overige leverden 1200 ton geregenereerde rubber op. Per maand kon men nadien ca. 5 000 banden 'coveren'; daarnaast kwamen maandelijks enkele honderden nieuwe, uit Duitsland afkomstige banden in distributie plus enkele honderden die wel al gebruikt waren maar nog een goed loopvlak bezaten. Bij de distributie (een groot gevecht waarbij van eind' 43 af de toewijzingen geschiedden door de rijksverkeersinspectie) gaf men prioriteit aan de vrachtauto's. Terecht ook: de volkshuishouding kon het vrachtvervoer langs de weg, hoezeer ook ingekrompen (van 63 mln ton in '38 tot 31 mln ton in '43), niet missen.
XCVergeleken met vóór de oorlog werd het totale vrachtvervoer belangrijk kleiner: van 106 mln ton in '38 (102 mln ton in '40) daalde het tot 74 mln ton in '43. Het vervoer te water daalde maar weinig (32 mln ton in '38, 30 mln ton in '43), het vervoer via de spoorwegen steeg (II mln ton in '38,13 mln ton in '43). Bij deze cijfers moet men bedenken dat het vervoer, behalve op de weg, over het algemeen over grotere afstanden plaatsvond dan vroeger en dat de cijfers geen beeld geven van het vervoeraandeel dat aan de Nederlandse economie ten goede kwam: zij sluiten de goederentransporten voor de Duitsers in. De spoorwegen hadden steeds een omvangrijk Duits vervoer en wat het vervoer te water betreft, weten wij dat in ,43 meer dan II % door goederen gevormd werd die voor de bouw van de Duitse verdedigingswerken (de Atlantikwall en de fortificaties landinwaarts) nodig waren. Bij het vervoer te water moet men ook bedenken dat talrijke binnenschepen door de Duitsers gevorderd waren; de haast gelijkblijvende transportprestatie betekende dat de binnenschippers zich buitensporig moesten inspannen. Auto's en vrachtauto's werden overigens óók in grote aantallen gevorderd; wij bezitten geen totaalcijfers maar weten wel dat in het eerste bezettingsjaar van de ca. 54000 vrachtauto's 8 000 gevorderd werden en in het begin van het tweede nog eens 2 500 de modernste bovendien van de zware vrachtauto's; die waren toen nodig voor Hiders offensief tegen de Sowjet-Unie. Er vonden nadien weer nieuwe vorderingen plaats; in de zomer van '42 waren nog maar ruim 29 000 vrachtauto's op de weg. Van de gevorderde personenauto's werd een deel in gebruik genomen door Duitse militaire en civiele instanties - in totaal betrof dat in de zomer van '44 ruim 4000 auto's. Wie ook een tekort had aan vervoermiddelen, niet de 'SD'.7
1 Dat 'coveren' bestond veelal hieruit dat op de versleten buitenband stroken rubber geplakt werden.
XCEconomische geschiedenis moet wezenlijk op cijfers gebaseerd zijn, maar zij vormt toch maar een pover geheel wanneer men achter die cijfers niet de mensen ziet. A fortiori geldt dat voor een bezettingstijd waarin economische omstandigheden die in het dagelijks leven ingrijpen, niet beschouwd worden als resultante van anonieme krachten waar men geen vat op heeft, maar juist beleefd als onderdeel van een situatie die men heel wèl meent te overzien. Hoeveel frustraties vloeiden alleen al voort uit de moeilijkheden op de vervoerssector die wij in het voorafgaande weergaven l Frustraties bij diegenen die op die sector werkzaam waren of, erger nog, daaruit verwijderd werden. Taxichauffeurs en eigenaren van verhuurauto's verloren hun broodwinning en vaak ook de in die auto's geïnvesteerde kapitalen; bij vordering kreeg men een vergoeding uitbetaald die veel te laag was om er, wanneer dat weer mogelijk zou zijn, nieuwe auto's mee aan te schaffen. Hetzelfde gold voor de gevorderde vrachtauto's en binnenschepen. Dan moet bedacht worden dat wie nog aan het werk bleef, onder veel moeilijker omstandigheden werkte dan tevoren: de arbeidstijden werden langer, de dagelijkse beslommeringen (eindeloze reparaties en eenIawine 'ii'" aan paperassen) namen toe, het weerstandsvermogen verminderde: Al in de strenge winter van '41 op '42 waren er bij het spoorwegpersoneel IQ % uitvallers wegens ziekte. Ook van het bedienend personeel van autobussen en trams werd het uiterste gevergd. 'Het blijft met tussenpozen doorsneeuwen' , schreef een Rotterdamse tramconducteur eind januari '42 op een maandag in zijn dagboek, 'zodat ik vanmorgen om 6.30 maar weer eens naar de Koot wandelde' - dat was de tramremise aan de Kootsekade.
XC'De boel zit weer hopeloos in de knoei, er is geen ruimen aan zonder pekel ... 's Middags weer naar de Koot getippeld, er komt geen wagen door, het is bij de beesten af 's Avonds om 19.30 uur op tijd binnen maar weer naar huis gelopen. Dat is vandaag 9 uur dienst + 20 km op m'n klompen door de sneeuw gebaaid. Om 20.30 thuis, even eten, dagboek schrijven (in klad) en naar bed om 21 uur want ik moet om 3 uur 30 op om weer naar Hillegersberg te lopen. Het is gewoon beestenwerk. Weinig slapen, weinig eten en werken als een paard. Hoelang is dat vol te houden?
XCDinsdag - Vandaag dienst III gehad, het grootste kreng wat er bij is, 10 uur 48 min. dienst. De dienst zat echter zo in de knoop dat ik de helft er van maar gereden heb en een paar stukjes. Dat is echter nog onaangenamer dan normaal rijden want met al die vertraging in en uit je wagen word je zo koud en moe dat je haast bezwijkt. 7
XCBij iedere halte staan drommen mensen te wachten en als er dan dikwijls pas na een half uur of nog langer een tram komt is hij vol, veel voller dan een blikje sardientjes, toch wordt hij bestormd en hierbij gebeuren meermalen ernstige ongelukken (ik zag eenmaal hoe bij zo'n bestorming een vrouwonder de voet werd gelopen en onder de bijwagen terecht kwam, zij werd zeer ernstig gewond). Dan gaat het voetje voor voetje verder en als ieder z'n dubbeltje heeft geofferd, komt er een t uurtje vertraging en alsje dan eindelijk weer verder gaat is de wagen leeg ... (Ik) ben vandaag r6t uur in de weer geweest met 2 uur onderbreking."
XCNatuurlijk, de weersomstandigheden waren toen extra ongunstig en zulk een strenge winter heeft zich tijdens de bezetting niet herhaald, maar de algemene levens- en werkomstandigheden van diegenen die op de transportsector werkzaam waren, werden niet gunstiger maar ongunstiger. De voeding werd minder en de klachten over 'weinig eten' namen, lang voor de hongerwinter, alleen maar toe. Begin' 42 had de geciteerde conducteur al geen goede schoenen meer - hij baggerde op klompen door de sneeuw. Het is uiterst onwaarschijnlijk dat hij zich in de rest van '42, of in '43 of '44, wèl goed schoeisel kon aanschaffen. De volte in de trams die hij schetste, was ook al geen verschijnsel dat met de winter samenhing; de cijfers die wij weergaven, toonden dat aan. Er werd op die volte bij uitstek individualistisch gereageerd. Veel zin om op de eigen beurt te wachten haddeii;tde meeste mensen niet: zij drongen in een ordeloze troep naar voren om te pogen een plaatsje te bemachtigen. Naarmate de bezetting langer duurde, werd men ongeduldiger; zo werden alle frustraties afgereageerd.
XCWelte verstaan: de moeilijkheden die men bij de dagelijkse gang naar en van het werk ondervond, waren slechts een onderdeel van het dagelijks bestaan - maar van een bestaan dat in het teken stond van' de bezetting', niet van 'de oorlog'. Men vroeg zich niet af welke tekorten zich gemanifesteerd zouden hebben indien Nederland als in de eerste wereldoorlog zijn neutraliteit had kunnen handhaven; die tekorten hadden zich afgetekend van het moment af dat de Duitsers, 'de Moffen' hier waren zij waren de schuldigen.
XCEr was, gelijk reeds gezegd, een belangrijk verschil tussen de vervoerssector en de sector die wij thans gaan behandelen: de steenkoolproductie. De moeilijkheden op de vervoerssector hingen samen met het feit dat Duitslandp.7
1 (RvO) (1954), 145-46.
zelf grote tekorten had aan aardolie en niet erg ruim zat in het synthetisch product, buna, dat de rubber moest vervangen. Op beide gebieden was Nederland volledig van Duitsland afhankelijk. Wat evenwel de steenkool aangaat, zou men een groot deel van de moeilijkheden hebben kunnen opvangen indien de bezetter gedoogd had dat de productie van de Zuidlimburgse mijnen integraal aan Nederland ten goede kwam. Dat was niet het geval.
XCIn die mijnen (vier grote staatsmijnen, acht veel kleinere particuliere) werkten in ' 38 ruim twee-en-dertigduizend arbeiders. De productie bedroeg in dat jaar ruim 13 mln ton. Kwantitatief was dat voldoende voor de Nederlandse behoefte maar er waren soorten buitenlandse kolen die men hier te lande liever stookte dan de eigen kolen of die zelfs onmisbaar waren (de gasfabrieken waren bijvoorbeeld op Duitse Z.g. gasvlamkolen aangewezen) ; ook verkeersgeografische en handelspolitieke factoren speelden een rol. Hoe dat zij, in '38 werd ruim 6 mln ton aan steenkool- uitgevoerd (waarvan 1,2 mln ton naar Duitsland) en ca. 5 1/2 mln ton ingevoerd (waarvan 4 mln ton uit Duitsland). 'Het Limburgse assortiment', aldus dr. J. Mensink in zijn waardevolle dissertatie over de kolenvoorziening van bezet Nederland, 'zou, hoe scherp ook getoetst aan een stooktechnischzoveel mogelijk aangepaste behoefte, steedsin bepaaldesoorten overschotten ... en in andere soort tekorten ... vertonen; ook dan zou een beperkte inen uitvoer noodzakelijk blijven. Indien de Nederlandse belangen in vrijheid zouden kunnen worden behartigd, zou deze in- en uitvoer evenwel overwegend het karakter van soortenruil behoeven te dragen."
XCVan in vrijheid behartigen van Nederlandse belangen was evenwel geen sprake. Berlijn bepaalde hoe de Nederlandse steenkoolproductie verdeeld moest worden; die instructies werden doorgegeven aan het Reichskommis sariat en in Heerlen bevond zich het bureau van de Duitser die op de naleving van die instructies toezicht moest houden: Bergassessor dr. H. Bruch - een man die althans volgens Fiebig met veel te zachte hand regeerde.
XCLaat ons nu eerst weergeven hoe zich de productie ontwikkelde.
XCIn '39 werd 12,9 mln ton steenkool gedolven, in '40 12,1 mln, in '41 13,4 mln, Î1l '4212,3 mln, Î1l '43 (verder gaan wij voorlopig niet) 12,5 mln ton. De bezetting begon dus met een niet onbelangrijke daling waarbij algemene onlustgevoelens een rol gespeeld kunnen hebben. Er werd onderSpreken wij in deze paragraaf van 'steenkool', dan sluit dat cokes en steenkoolbrikettenJ. Mensink:
1 in. 2 (I946), p. I6-I7.
gronds van de mijnwerker een grote inzet gevergd, maar al in het begin van de bezetting waren er velen die zich de vraag stelden : 'Waar werken wij eigenlijk voor?' en dan antwoordden: 'Voor de Moffen' - zij gingen zich minder inspannen. Ook in de mijnen nam de persoonlijke prestatie af. In ,38, een topjaar, was per arbeider per ondergrondse dienst 2 371 kg steenkool gedolven, maar in' 41 was dat tot 1982 kg gedaald, in '42 zelfs tot 1741 kgmet '38 vergeleken was dat een vermindering met niet minder dan 27%. Daarbij speelden ook materiële factoren een rol. Zelfs de toeslagen op de rantsoenen (de mijnwerkers werden tot de groep arbeiders gerekend die 'zeer zware arbeid' verrichtten en dus hogere rantsoenen ontvingen) waren niet voldoende om de arbeidskracht op peil te houden. Er was bovendien meer energie nodig voor de dagelijkse gang naar het werk. De meeste mijnwerkers plachten te fietsen maar hoewel zij ook in dat opzicht prioriteit hadden, konden hun aanvragen van nieuwe banden slechts zeer ten dele ingewilligd worden (in '42 voor een vijfde); het gevolg was dat zij meer en meer van de overvolle treinen en autobussen gebruik moesten maken. Er waren mijnwerkers die, mede door de lange wachttijden, zodoende per dag 14 uur van huis waren. Men werd vatbaarder voor ziekte - bovendien meldde men zich ook eerder 'ziek' dan vóór de bezetting; het ziekteverzuimpercentage, 8,5 in '38, was in '42 al tot 16,7 opgelopen; het bedroeg in '43 19,7 en bereikte in de maanden januari t.e.m. augustus' 44 de recordhoogte van 25,4. In '40 was al duidelijk dat men meer arbeiders nodig had om de productie enigermate op peil te houden en zo mogelijk te vergroten. Inderdaad breidde het aantalmijnwerkers zich voortdurend uit; er waren er in '43 twee-en-veertigduizend in plaats van de vooroorlogse twee-endertigduizend.
XCEr werd, zoals bleek, in '41 meer steenkool gedolven dan in '40. Ons land prefiteerde daar niet van; integendeel, exorbitant hoge Duitse exporteisen deden een toestand ontstaan waarbij men in de voorzomer wist dat men in de rest van het jaar kolen tekort zou komen. Er werd naar een paardemiddel gegrepen: verplichte zondagsarbeid. De eerste zondag waarop dat geschieden moest, was 29 juni - een week na de dag waarop de invasie van de Sowjet-Unie ingezet was.
XC'Bij mijn aankomst', zo schreef een WA-man, houwer in de grote staatsmijn 'Maurits', in een rapport dat voor NSB-instanties bestemd was, 'was slechts een kwart van de gehele vroegdienst aanwezig (in de omliggende dorpen waren vergaderingen waar openlijk verklaard werd dat geen man moest gaan werken. Als motief diende het niet kunnen bezoeken der kerk). Beneden op de 548 meter verdieping aangekomen werden wij ontvangen met geroep van 'foei!' en 'verraders!' Toezichthoudend personeel ontbrak hier. 200 meter van
de schacht stonden drie Unie-mannen 1, die ieder aanhielden met de vraag of men wilde werken. Bij bevestiging werd gescholden ... Omstreeks 10.30 kwam mijn kompel ... vertellen dat men een bout op het hartstuk van de wissel had gelegd, met de bedoeling de trein met lege kolenwagens, die mensen vervoert, te laten ontsporen."
XCIn totaal kwam op die eerste 'werkzondag' nog geen kwart van de mijnwerkers opdagen (23,8 %), zulks ondanks het feit dat men bij werken op zondag een toeslag van 100 % kreeg op het tariefloon. Het experiment was mislukt.
XCIn maart '42 werd het herhaald. De strenge winter van '41 op '42 had de vitale betekenis van de steenkoolproductie onderstreept en na overleg met Hirschfeld en Louwes, directeur-generaal van de voedselvoorziening (voor deze was de steenkoolproductie al van belang omdat het stikstofbindingsbedrijf der Staatsmijnen negen-tiende van de stikstofkunstmeststoffen produceerde die de Nederlandse akkeren tuinbouw nodig had), besliste Seyss-Inquart medio maart dat voortaan eens per maand een zondag extra gewerkt moest worden. De geldelijke toeslag alléén werd niet voldoende geacht; wie opkwam, zou nu ook extra-bonnen ontvangen: voor 2 kilo brood en 600 gram vlees, en bovendien nog een geschenk: 40 sigaretten. Zondag 22 maart zou de eerste van de nieuwe reeks werkzondagen zijn.
XCHet kwam in de mijnstreek tot een aanzienlijke contra-agitatie die volgens de AussensteUe-Maastricht van de Sicherheitspolizei und des SD 'var allem van kammunistischer Seite' gevoerd werd": er werden gestencilde pamfletten verspreid en gedichtjes aangeplakt als: 'Adolfheeft bevolen dat zondag wordt gewerkt, hij had gebrek aan kolen, de Rus werd hem te sterk. Wat Adolf oak gebiedt, ,s zondags werken wij niet.'
XCof men las: 'Wie zondag naar de mijn komt gehuppeld / wordt maandag doodgeknuppeld."
XCDe opkomst was gering: 23,5%, nog iets minder dus dan in juni '41. Bij de Staatsmijnen was zij aanzienlijk lager dan bij de particuliere die tamelijk veel Duits bureaupersoneel in dienst hadden. Overigens werd bijJ.
1 Leden van de Nederlandse Unie. 2 Rapport, z.d., door L. E. (NSB, 1395). 3 87 (8 april 1942), p. 30. 4 A.v., p. 30-31.
één particuliere mijn, de Oranje-Nassau I, een hijsinstallatie onklaar gemaakt.
XCVoor de volgende werkzondag, 12 april, werden de materiële beloningen uitgebreid; men kon nu ook een keus doen uit drie nieuwe geschenken: een kwart liter jenever, enkele blikjes vis, een zakje bonbons. De mijndirecties hadden zich, vergeefs, tegen de verstrekking van de jenever verzet; er bleek overigens dat de meesten der opgekomen mijnwerkers de bonbons kozen, daarbij vermoedelijk in de eerste plaats aan hun gezinnen denkend. Tegenover die beloningen stonden nu ook straffen: bij allen die wegbleven, zou één dag loon ingehouden worden. Ditmaal verschenen méér mijnwerkers toch nog maar 49,7%. 'Bij tactvolle, consequente doorvoering van de pogingen', aldus Hirschfeld in het college van secretarissen-generaal, 'zal men er wel komen.T Voor die 'tact' kon Seyss-Inquart het geduld niet meer opbrengen: het moest uit zijn met al die sabotage! Hij gaf instructie om vierhonderd mijnwerkers die noch op 22 maart, noch op 12 april opgekomen waren, naar de kolenmijnen van het Rulirgebied te zenden. Dat nam enige tijd in beslag en het werden er ook minder (honderdnegen-en-vijfiig in plaats van vierhonderdê) - wij moeten niettemin aannemen dat het, toen de derde werkzondag, 17 mei, naderde, in de mijnstreek algemeen bekend was dat wie nu wegbleef, grote kans liep, van zijn gezin gescheiden te worden. Deze dreiging bleek effectief te zijn: de opkomst was 99 % en de productie was normaal. Niet anders ging het op de werkzondagen in juni, juli en .augustus; nu kwam men soms zelfs boven de 100%, hetgeen betekende dat meer arbeiders opkwamen dan opgeroepen waren. Hoe die niet-opgeroepen arbeiders redeneerden, kan men zich indenken: 'Bij de zondagsarbeid, eens per maand, heeft men zich nu eenmaalneergelegd, laat ook ons dan trachten, de beloningen in de wacht te slepen.'In september '42 werden twee verplichte werkzondagen per maand ingevoerd" - voor het werk op die tweede zondag kreeg men, afgezien van de 'geschenken', krachtens beslissing van Seyss-Inquart (die in dit geval een instructie uit Berlijn naast zich neerlegde), een kilo brood, twee ons vlees en drie ons margarine; na enige tijd werd deze toeslag verminderd.
XC'De uitvoer van Limburgse kolen en cokes voor Duitse rekening bleef', aldus Mensink, 'tot en met april 1942 tot 90000 ton per maand beperkt, bewoog zich vervolgens' (de vaste werkzondag was ingevoerd en daar vloeide een extraproductie van ruim 30000 ton uit voort) 'tussen 120 000oktober werd bovendien de werkdag met drie kwartier verlengd, zulks vooral
1 Csg: Notulen, 16 april 1942. 2 Van die honderdnegen-en-vijftig keerden binnen enkele weken twee-en-zestig eigener beweging naar Nederland terug. 3 Begin
en 140 000 ton per maand en liep na I mei 1943' (twee vaste werkzondagen per maand waren een feit geworden) 'tot 140 000 à 160 000 ton per maand op. Het resultaat van de zondagsarbeid werd dus grotendeels voor export bestemd'l - export naar Duitsland.
XCDat brengt ons tot de vraag: hoe werd de Nederlandse productie verdeeld?
XCNemen wij de periode zomer '40-Z0mer '44 als één geheel, dan blijkt het volgende. Gemiddeld werd per jaar ruim 12 mln ton steenkool gedolven. Daarvan haalden het Reichskommissariat en de Wehrmacht, hoofdzakelijk voor verwarmingsdoeleinden, 300 000 ton naar zich toe. De anthraciet-generatoren, in gebruik bij personenauto's en vrachtauto's, hadden per jaar 200 000 ton nodig. Ca. 900 000 ton was nodig voor de anthraciet-generatoren die in gebruik waren bij landbouwtractoren, bij binnenschepen en in de industrie alsmede voor schepen en bedrijven die in plaats van stookoliemotoren stoomketels in dienst hadden gesteld. Dan waren er bijna 400 000 gezinnen die vóór de bezetting bij het koken gebruik hadden gemaakt van petroleumtoestellen - negentiende van die gezinnen kreeg na enige tijd geen petroleum meer; een deel kon aangesloten worden op het gasnet maar er bleven door het tekort aan gasbuizen velen over die men met steenkooltoewijzingen voor kookdoeleinden te hulp moest komen: dat vergde, aldus Mensink, per jaar 300000 ton. Het exportsaldo (tegenover de invoer stond een grotere uitvoer) beliep 530 000 ton. Telt men deze posten op, dan komt men tot een totaal van bijna 21/4 mln. ton dat gemiddeld per jaar toegewezen was voor men aan de 'normale' behoeftenvoorziening toekwam. Daar schoot dus nog geen 10 mln ton voor over.
XCDie behoeften waren zeer gevarieerd: het bedrijfsleven had steenkolen nodig (talloze industriële ondememingen, de binnenvaart, de tuinbouw deze laatste alleen al ca. 300 000 ton), dan het spoorwegbedrijf en, vooral, de gasfabrieken en electriciteitscentrales die tezamen in '42 en '43 telkens ruim 3 mln ton steenkoolontvingen.
XCNaast de openbare electriciteitscentrales waren er industriële ondernemingen die, alweer met steenkool, hun eigen energie opwekten; vóór de oorlog bedroeg hun productie ongeveer de helft van die van de openbareJ.p.
1 Mensink: 99.
- tijdens de bezetting daalde zij tot ca. twee-vijfde; daarvoor was dan nog altijd ca. 550000 ton steenkool nodig. Van de door de openbare centrales opgewekte energie was overigens ca. de helft voor het bedrijfsleven bestemd.' Van de totale aflevering der gasfabrieken ging in '41 ruim 30%, in '43 nog maar 18 % naar het bedrijfsleven toe. Men kan hier al uit afleiden dat het bedrijfsleven als geheel beperkt werd in zijn energieverbruik. Dat was overeenkomstig de Duitse wensen: zij waren alleen geïnteresseerd in bedrijven die Duitse orders in bewerking hadden en tegen bedrijfssluitingen op grote schaal hadden zij geen enkel bezwaar - integendeel: zo kreeg men arbeiders vrij voor de arbeidsinzet. De gasfabrieken en electriciteitscentrales bleven met dat al grote afnemers van steenkool. In '41 en '42 lag de gasproductie nog iets boven het peil van '40 (zij kwam er in '43 beneden te liggen), de electriciteitsproductie van de centrales bleef tot eind' 42 ongeveer constant en daalde eerst in' 43 (met 14 % ten opzichte van' 42).
XCOp grond van deze cijfers mag men niet coneluderen dat er tot in '43 in de gezinnen geen moeilijkheden waren bij de gas- en electriciteitsvoorziening. Ten eerste steeg het aantal afnemers (men denke aan de ca. 350000 gezinnen die in het geheel geen petroleummeer kregen), ten tweede trachtte men zich in de wintermaanden tegen de kou te beschermen door meer gebruik te maken van gas- en electriciteitsverwarming. De lage brandstofrantsoenen, waarover aanstonds meer, oefenden een constante druk uit op de gas- en electriciteitsvoorziening. Al in de zomer van '41 werd dan ook ten aanzien van het huishoudelijk verbruik van gas en electriciteit bepaald dat het, met '40 vergeleken, met een kwart verminderd moest worden. Wat elk gezin verbruikte, was natuurlijk aan de gas- en electriciteitsbedrijven bekend; bleek nu bij het opnemen van de meter dat het rantsoen overschreden was, dan werd men beboet en, als dat niet hielp, voor enige tijd afgesneden. Dergelijke drastische maatregelen werden door de autoriteiten noodzakelijk geacht omdat de gehele energievoorziening nu eenmaal een hachelijke aangelegenheid vormde; de steenkoolbasis van de volkshuishouding was, gegeven de Duitse eisen, te smal.
XCDramatisch openbaarde zich dat feit in de zomer van '41. De instantie te Berlijn die er voor moest zorgen dat de Duitse gezinnen in de winter' 41-' 42 voldoende brandstof bezaten, had aan Goering de overmoedige, ja opschepperige toezegging gedaan dat elk gezin vóór 15 september het volledige winterrantsoen brandstof ontvangen zou hebben. In mei bleek dat men teen gemeentelijke vervoerbedrijven I I %, watergemalen 2 %, bedrijfsleven 49 %, verlichting, verwarming, huishoudelijke
1 '43 werd de door de centrales opgewekte energie als volgt verdeeld: spoorwegen
optimistisch berekend had wat de Duitse mijnen hiervoor konden afstaan. Men waagde het niet Goering teleur te stellen - er moest dus aanvulling komen. Die aanvulling betrok men ook uit Nederland. De gehele zomer door moest, ondanks heftige protesten van Seyss-Inquart, ca. een kwart van de Zuidlimburgse productie naar Duitsland geëxporteerd worden. In de herfst zat men hier te lande vast: de reserves waren tot zulk een laag peil gedaald dat het, met de winter voor de boeg, niet mogelijk was, de gehele industrie van steenkool en energie te voorzien. In verschillende bedrijfstakken kregen grote aantallen bedrijven van de ene dag op de andere bericht dat men met ingang van een nabije datum geen steenkool meer zou ontvangen en evenmin energie. Deze maatregel trof vooral de textielindustrie, de metaalen ijzergieterijen, de metaal- en ijzerverwerkende industrieên, de industrieën voor papier, karton, bouwmaterialen, aardewerk, chemische producten, verbandmiddelen, verf, inkt, zout en zeep, voorts de lederindustrie en tenslotte de rubberindustrie die men van Duitse kant graag in moeilijkheden bracht omdat de grote rubberverwerkende ondernemingen, gelijk eerder vermeld, toen nog de Verjlechtung afgewezen hadden. Voor bedrijven die uitsluitend ofhoofdzakelijk voor de Wehrmacht werkten of andere Duitse orders in bewerking hadden, werd bij dat alles een uitzondering gemaakt.
XCHet afbreken van de steenkool- en energievoorziening bracht op de genoemde sectoren een grote schok teweeg. Op allerlei manieren trachtte men zich te redden. Men behoefde zijn bedrijf niet te sluiten en evenmin zijn arbeiders te ontslaan - welnu, een groot aantal fabrikanten hield het bedrijf in stand door met reparatiewerkzaamheden en het vervaardigen van surrogaat-producten die geen of weinig brandstof of energie vergden, althans de meeste arbeiders aan het werk te houden. Elders behielp men zich met andere brandstof dan steenkool. In de textielindustrie werden 'kapitalen verbruikt in het stoken van bruinkool, turf en stobben, zelfs van takkenbossen en stro." Enkele Groninger strokartonfabrieken werden twee weken lang met turf gestookt - men overwoog per jaar 600 000 kubieke meter turf te stoken, maar zette dat plan niet door; het zou ook voorlopig geen soelaas geboden hebben want die turf zou eerst nog moeten drogen.ê In sommige bedrijfstakken was de geest zo collegiaal dat men de Duitse orders en de daarmee corresponderende hoeveellieden steenkool en energie over alle bedrijven verdeelde; dan behoefde dus geen enkel bedrijf gesloten te worden.
1 C. N. F. Swarttouw: 194o-1945,P. 334. 2 Wij vermelden in dit verband dat in '40 met steun van Hirschfelds departement een kleine fabriek opgericht werd die de turf machinaal tot turfbriketten wilde samenpersen. Dit proefbedrijf mislukte.
Voor de stilgelegde bedrijven kondigde Hirschfelds departement een steunregeling af, voor de arbeiders deed de Nederlandse overheid niets.'
XCDeze steenkoolcrisis nu, die gevolg was geweest van de Duitse exporteisen, werd op de voet gevolgd door een nieuwe crisis: die van de uitzonderlijk strenge winter '41-'42. Medio januari '42 waren alle kanalen bevroren; het steenkooltransport per schip viel weg. Het was de spoorwegen niet mogelijk, de taak van de binnenvaart over te nemen. Hunnerzijds kostte het al de grootste moeite, het bedrijf te laten doorfunctioneren : meer dan twintig treinen sneeuwden in, enkele baanvakken waren dagenlang gesloten en er deed zich vooral bij het goederentransport grote vertraging voor. Het gevolg was dat er bij de mijnen bergen steenkool kwamen te liggen die men niet kon afvoeren: medio februari al 250 000 ton - en dan bevond zich nog 200 000 ton aan boord van vastgevroren schepen. De Rüstungsinspektion bepaalde wie nog steenkool mochten ontvangen: de gas-, water- en electriciteitsbedrijven kwamen vooraan te staan, desniettemin werden begin februari de eerste gasloze uren ingevoerd (van IS tot 17 en van 21 tot 6 uur), zulks volgens besluit van Seyss-Inquart persoonlijk; groot was de besparing niet, ca. 10%, maar in een periode waarin de gasfabrieken die nog maar een minieme voorraad hadden, volledig afhankelijk waren van de .aankomst van kolentreinen uit Duitsland die de gasvlarnkolen aanvoerden, leek elke besparing die maar mogelijk was, geboden.ê Uit de vertraging
XC1 Hoeveel bedrijven gesloten en hoeveel arbeiders ontslagen werden, weten wij niet. A. Kraal maakt in zijn hoofdzakelijk theoretische dissertatie Gedoofde vuren. Econo mische beschouwingen over stilgelegde bedrijven (r947) melding van SI bedrijven uit de hoofdgroep industrie met in totaal twaalfhonderdvijftig werknemers van wie negenhonderd in de steenkool-intensieve baksteenindustrie werkzaam waren ; zijn ,opgave is evenwel niet volledig. Hirschfelds Besluit Steunverlening Stilgelegde Bedrijven (VO 219/41, Verordeningenblad. 1941, p. 969-76) bepaalde dat elke bedrijfsgroep aan bedrijven die nog werkten, een heffing kon opleggen (dat geschiedde op basis van de ondernemingsbelasting). De heffingsbedragen kwamen bij een door -de overheid opgericht lichaam terecht: de n.v. Maatschappij voor Industriefinan-ciering. De bedoeling was om met voorschotten alleen die bedrijven in stand te houden (kosten van onderhoud en rentebetalingen op opgenomen leningen liepen bijvoorbeeld door) op welker behoud voor de toekomst prijs gesteld werd - een uitgangspunt dat Kraal terecht in strijd acht met de billijkbeid. Ten behoeve van de arbeiders van stilgelegde bedrijven bepaalde Seyss-Inquart in december' 42 (VO 138/42, a.v., 1942, p. 600-04) dat zij ten laste van het bedrijfwaarbij zij in dienst geweest waren, recht hadden op een twaalfde van het jaarloon plus nog eens een twaalfde voor elke vijfjaar dat zij in dienst waren geweest, zulks tot een maximum van een halfjaar loon. Men kreeg die uitkeringen echter alleen als men geennieuw werk had kunnen vinden. Seyss-Inquarts maatregel vloeide uit een veel bredere bedrijfssluiting voort die wij later in dit hoofdstuk zullen behandelen. 2 Begin .april '42 werd de regeling der gasloze uren ingetrokken.
in de steenkoolaanvoer vloeide voort dat talrijke bedrijven tijdelijk moesten sluiten, in de verfen leder-industrie was dit zelfs met alle bedrijven het geval.
XCEen groot deel zat in de kou.
XCToen in de zomer van '40 door het rijkskolenbureau becijferd werd, hoeveel steenkool voor civiel verbruik ('huisbrand') overschoot, bleek dat het vooroorlogse verbruik met ca. 30% verminderd moest worden. Een deel van die 'huisbrand' was evenwel voor de Z.g. grootverbruikers bestemd (ziekenhuizen, sanatoria, overheidsgebouwen) die men prioriteit wilde geven het gevolg was dat het rantsoen dat het gemiddelde gezin kreeg, met méér dan 30% moest dalen. Er werd een regeling opgesteld die in de eerste twee stookseizoenen ('40-'41 en '41-'42) louter rekening hield met de grootte van de woning en in de daaropvolgende met de grootte van het gezin. Los daarvan werden in de eerste twee stookseizoenen de ca. 60 000 gezinnen die in die tijd een woning met centrale verwarming bewoonden, opmerkelijk bevoordeeld. Het rijkskolenbureau ging er namelijk van uit dat men in die gezinnen geen mogelijkheid had om een of twee kamers met haarden of kachels te verwannen (men nam aan dat die niet meer te krijgen waren) en derhalve ontvingen die gezinnen een driedubbel rantsoen. Had men een kleine woning zonder centrale verwarming, dan kreeg men in '40-'41 bonnen waarmee men 12 hl anthraciet, steenkool of eierkolen kon kopen; in '41-'42 daalde dat tot 9 hl, in '42-'43 werden het er 10, in '43-'44 weer 9.
XCDe huisbrand-distributie kwam het eerste stookseizoen zonder onoverkomelijke moeilijkheden door; veel mensen pasten zich aan en beperkten zich tot het verwarmen van één kamer. In het tweede stookseizoen liep het nus. Als gevolg van de Duitse exporteisen konden de kolenhandelaren in de zomer en herfst van '41 hun voorradenniet in een tempo opbouwen dat met de geldig verklaarde bonnen in overeenstemming was, en toen het medio januari '42 hard begon te vriezen, hadden veel mensen nog maar weinig brandstof in huis. De voorraden in de kolenhandel werden nadien slechts in geringe mate aangevuld. Eind februari, d.w.z. na zes weken ijzige kou, was er in het land als geheel een achterstand in de aflevering van huisbrand van bijna een kwart, hetgeen dus zeggen wilde dat het gemiddelde gezin in de periode waarin het de steenkolen het hardst nodig had, nog maar ruim
driekwart ontvangen had van de hoeveelheid waar het recht op had.! In Den Haag was die achterstand zelfs meer dan een derde. Er gingen zich verschijnselen voordoen die zich in de hongerwinter, maar dan op veel groter schaal, zouden herhalen: in het gehele land werd in bospercelen ,s nachts elandestien gekapt; er werd veel gestolen bij kolenhandelaren en uit opslagplaatsen van de Wehrmacht en in de grote steden gebeurde het enkele malen dat menigten van honderden personen, vooral uit de arme buurten, kolenwagons van de spoorwegen bestormden om zich anthraciet of andere brandstof toe te eigenen. Begin maart gaf Frederiks een instructie van Rauter door dat alle kolenopslagplaatsen en uitgerangeerde kolentreinen dag en nacht onder politiebewaking gesteld moesten worden.
XCHet huisbrandrantsoen bedroeg, gelijk gezegd, in '42-'43 10 hl en in ,43-' 44 9 te weinig voor wat toen een normale Nederlandse winter was, laat staan voor een strenge als men in '39-'40 en '41-'42 gekend had. De derde en vierde bezettingswinter waren evenwel uitzonderlijk zacht op het gebied van de huisverwarming kon men de moeilijkheden opvangen. Voor het stookseizoen '44-'45 werd het huisbrandrantsoen opnieuw verlaagd: nu tot 7 hl. In mei' 44 werden de bonnen voor 4 hl geldig verklaard, maar in september hadden de meeste gezinnen (Hirschfeld schrijft: 'ongeveer de helft'2, volgens Mensink was het meer dan de helftê) nog op geen enkele bon huisbrand kunnen krijgen. Welwaren er hier en daar industriële bedrijven die in overleg met het rijkskolenbureau kleine clandestiene voorraden hadden kunnen opbouwen.
XCZo ging men de winter in die zich in het westen des lands tot de 'hongerwinter' ontwikkelen zou maar die men met evenveel en misschien zelfs met meer recht als de 'kou-winter' kan aanduiden, want de ervaring zou aantonen dat de verzwakte mens onder de kou nog meer zou lijden dan onder de honger.
XCWat wij in het voorafgaande schreven over de vervoerssector en de steenkoolproductie, kan de lezer reeds enig denkbeeld gegeven hebben van de
1 Het verbruik van huisbrand lag volgens verspreide gegevens in het stookseizoen '41-'42 bijna 45% beneden het verbruik in het stookseizoen '39-'40. 2 H. M. Hirschfeld: p. 160. 3]. Mensink: p. 152.
moeilijkheden waar de industrie vooral van het jaar' 41 af voor kwam te staan. In'40 ging het in vele bedrijfstakken nog min of meer 'normaal' toe. De tekorten lagen toen nog in het verschiet; talrijke bedrijven konden zich voorlopig redden met de voorraden gronden hulpstoffen die zij vóór de meidagen van '40 opgebouwd hadden, en toen men door die voorraden heen was, hadden belangrijke bedrijfstakken opdrachten van de Wehrmacht of opdrachten uit het Duitse bedrijfsleven (de verlagerte Aufträge) aanvaard waartoe door de Duitsers nieuwe voorraden gronden hulpstoffen ter beschikking gesteld werden. In het eerste bezettingsjaar waren ook de financiële resultaten over het algemeen uitgesproken gunstig, hetgeen samenhing met het feit dat men, gegeven de kooplust bij de handel en bij het publiek, oude voorraden incourante producten tegen alleszins lonende prijzen kon opruimen. Met dat al was het totaalbeeld dat de Nederlandse industrie na een jaar bezetting vertoonde, toch reeds opmerkelijk ongelijk: er waren bedrijfstakken (bedrijven voor de vervaardiging van schoenen, tricotage-artikelen, zeep, katoenen weefsels, tapijten) waar de bedrijvigheid tot minder dan de helft van het vooroorlogse peil ingekrompen was - er waren andere (walsbedrijven en bedrijven voor de vervaardiging van cementen betonwaren en straatklinkers) waar zij 30% en meer boven het vooroorlogse peillag. Elk bedrijf had in ieder geval nog orders en kon doordraaien. De eerste grote schok kwam pas in de herfst van '41 toen, zoals wij in de vorige paragraaf uiteenzetten, talloze bedrijven in belangrijke bedrijfstakken opeens bericht ontvingen dat zij geen brandstof en energie meer zouden ontvangen. Een tweede grote schok kwam in '42 toen het 'uitkammen' van de bedrijven begon, d.w.z. toen duizenden bedrijven Duitse commissies moesten toelaten die nagingen welke arbeiders naar Duitsland gezonden konden worden.
XCHet zou mogelijk zijn, van elke industriële bedrijfstak een aparte bezettingsgeschiedenis te schrijven; elk groot bedrijfleent zich eveneens voor het schrijven van zulk een geschiedenis. Het zouden uitbeeldingen worden van een voortdurende worsteling - worsteling met de zich steeds duidelijker aftekenende tekorten aan grond- en hulpstoffen, met de tekorten aan brandstof en energie, met de transportmoeilijkheden, met de vloed paperassen die men van Duitse instanties en van de rijksbureaus ontving, worsteling óók voor het behoud van de arbeiders en, later, van de machines, worsteling tenslotte met allerlei Nazi-instellingen, zoals het Nederlands Arbeidsfront, die de bedrijven trachtten binnen te dringen. Alleen in al die tientallen, zo niet honderden monografieën zou een in zijn gedetailleerdheid adequaat beeld gegeven kunnen worden van de Nederlandse industrie tijdens de bezetting. Wij zien onze taak anders. Hoewel
daar op de ontwikkeling in sommige belangrijke bedrijfstakken dieper zullen ingaan en, bij wijze van voorbeelden, ook bijzonderheden over sommige grote bedrijven zullen meedelen, willen wij in de eerste plaats een algemeen beeld trachten te geven.
XCWij stellen dan voorop dat men een daling van het totaal aantal arbeiders in de industrie heeft weten te voorkomen. Dat aantallag in '41 en '42 enkele procenten boven het peil van '40, in '43 lag het er I % onder. Dat betekende niet dat niet ook uit de bedrijven tienduizenden arbeiders naar Duitsland hadden moeten vertrekken, maar men had deze door nieuwe krachten kunnen vervangen, dit ondanks het feit dat de productie belangrijk verminderde. Stelt men die productie voor' 39 op 100, dan was het verloop als volgt: '40: 93, '41: 80, '42: 64, '43: 58. Men gaat niet te ver (want de dalende tendens werd voortgezet) wanneer men stelt dat de totale industriële productie eind '43 tot een peil gedaald was dat niet ver van de helft van het vooroorlogse peil verwijderd was. Vele bedrijven, vooral kleinere, waren toen gesloten.
XCEen belangrijke aanloop tot die bedrijfssluiting werd in de lente van '42 genomen. De impuls kwam uit Berlijn. Speer was in Duitsland begonnen met het concentreren van de productie bij bedrijven die het meest efficiënt werkten - datzelfde moest nu in Nederland geschieden. De bedoeling was dat uit bedrijven die gesloten zouden worden, de machines en, voorzover nodig, ook de arbeiders naar bedrijven die doorwerkten, overgebracht zouden worden. Voor deze eoncentratie werd in Den Haag binnen de Hauptabteilung Gewerbliche Wirtschaft van Fischböcks Generalkommissariat een aparte afdeling in het leven geroepen: het Sonderrejerat Rationalisierung. Dat Refera: begon met via de rijksbureaus gegevens op te vragen bij alle bedrijven die in bedrijfstakken vielen waar men de eoncentratie wilde doorzetten. Die gegevens kwamen (iedereen wist wat de bezetter van plan was) langzaam binnen en spoedig kreeg Speers vertegenwoordiger in bezet gebied, Fiebig, genoeg van al dat getalm: verstrekten de Nederlanders de gegevens te traag, dat zou hij met eigen mensen op onderzoek gaan! Fiebig schakelde de in ons land wonende Rijksduitse Nazi's in die, voorzover zij technici waren, tot het z.g. Amt für Technik van de NSDAP behoorden dat in ons land door hem geleid werd. Het Arbeitsbereich der NSDAP in den Niederlanden telde IQ districten (Kreise). Per district werd nu een commissie van Duitse technici benoemd en deze Kreiskommissionen vormden een aantal z.g. Prüfungskommissionen. Elke Prüfungskommission had een lid van het Amt für Technik als voorzitter en voorts twee leden: een Pachwerber uit de sector van de Hauptabteilung Soziale Verwaltung (een speciahst voor de arbeidsinzet dus) en een vertegenwoordiger
rijksbureau. De Prüfungskommissionen begonnen hun onderzoek in de metaalindustrie die naast de grote bedrijven talloze kleine tot zeer kleine kende en daardoor bijzonder onoverzichtelijk was. Lange vragenlijsten gingen naar alle bedrijven toe - ze moesten zelfs opgeven hoeveel schrijfmachines, brandblusapparaten en controleklokken zij bezaten. Per slot van rekening bleek dat men alleen een aantal kleine bedrijven sluiten kon diegeen Duitse orders hadden.
XCIn andere branches, die overzichtelijker waren, werd de eoncentratic vlotter voltrokken, in '42 al. Zo werden van 140 zeepfabrieken en -fabriekjes 125 gesloten, waardoor overigens de productiecapaciteit slechts met een kwart verminderde. In '43 werd de eoncentratie voortgezet en uitgebreid. Waren in '42 van de onder de hoofdgroep industrie vallende bedrijven minstens ca. 1300 (met in totaal negentienduizend werknemers) gesloten. in '43 gingen minstens 3 000 bedrijven dicht (met in totaal bijna zeven-entwintig-duizend werknemers}.' De industrie voor bouwmaterialen en de tabakverwerkende industrie werden het zwaarst getroffen; in de tabakverwerkende industrie bleven van de bijna 2 300 bedrijven slechts 59 over, maar onder de opgeheven bedrijven waren niet minder dan I 897 één-mansbedrijven: thuiswerkende sigarenmakers. Daarnaast werd de eoncentratie vooral doorgezet in de industrie voor strokarton, voor textiel, en voor leer en schoenen. De grotere bedrijven die stilgelegd werden, kregen steun van de Maatschappij voor Industriefmanciering die haar gelden hoofdzakelijk van de nog doorwerkende bedrijven kreeg; Hirschfelds departement legde daar in de periode tot I september' 44 ruim f 6 mln bij, waarvan [2,4 mln naar de steenindustrie en f 2 mln naar de textielindustrie ging. Het was er het departement daarbij vooralom te doen, de industriële outillage van Nederland in stand te houden en een situatie te scheppen waarin zoveel mogelijk ondernemers na de bevrijding weer aan de slag konden gaan. Hirschfeld zag dat als een voornaam middel ter voorkoming van sociale en politieke onrust. Er werden daarnaast, aldus Kraal in zijn studie over de bedrijfssluiting,
XC'afspraken gemaakt tussen werkende en stilgelegde bedrijven tot het overnemen van personeel dat bij wederinbedrijfstelling van de stilgelegde fabriek weer naar de oude onderneming zou terugkeren. Vaak bleven zij beperkt tot een betrekke
1 Deze cijfers die A. Kraal voor zijn heeft kunnen verzamelen, zijn niet volledig. Volgens gegevens van het departement van handel, nijverheid en scheepvaart verloren in '42 en '43 door de bedrijfsconcentratie ca. veertigduizend arbeiders hun werk, maar daar stond tegenover dat in de metaalindustrie na de eoncentratie twintigduizend arbeiders méér emplooi gevonden hadden.
lijk kleine groep van bedrijven die in wederzijds vertrouwen zonder een letter op papier tezetten schitterendevoorbeelden van collegiale samenwerking gaven."
XCDie collegialiteit behoeft ons niet te; verbazen: in de industriële bedrijfstakken werden de meeste ondernemers als het ware tegen elkaar aangedrukt. Mèt 'het vrije spel der economische krachten' was ook de rechtstreekse onderlinge concurrentie weggevallen. Wat men nog aan bedrijvigheid kon handhaven, werd door Duitse en Nederlandse ambtelijke instanties bepaald en Gok de prijzen werden door de overheid vastgesteld. Met verlangen keken nagenoeg alle ondernemers naar de dag uit waarop zij hun bedrijf weer naar eigen inzicht en zonder teveel bevoogding door de overheid konden leiden.
XCDe Nederlandse industrie heeft in ruime mate voor de Duitsers gewerkt. De opdrachten waren afkomstig hetzij van de Wehrmacht (de Rüstungs inspektion hield dan toezicht op de uitvoering), hetzij van andere Duitse overheidsen partij-instanties, hetzij van particuliere Duitse firma's. Die firma's traden in de loop van '43 op de achtergrond. Speer had toen voor de coördinatie van de militaire productie nieuwe lichamen gevormd en deze waren het die nadien gedetailleerd bepaalden wat in Nederland geproduceerd moest worden. Al die opdrachten werden van meet af aan geregistreerd door de Zentralaujtragsstelle die een orgaan was zowel van het Oberkommando der Wehrmacht als van het Reichswirtschajtsministerium. Deze Zentralauitragsstelle werd door het Nederlandse bedrijfsleven gefinancierd: elk bedrijf dat een aan de Zentralaujtragsstelle bekende order ontving, moest haar een bedrag betalen, groot 1 promille van de factuurwaarde. Aanvankelijk was bepaald dat orders met een geringere waarde dan 5 000 Rm buiten de Zentralauitragsstelle om gingen, maar die grens kwam eind' 41 te vervallen. Alleen de Zentralauitragsstelle kon overzien, hoeveel Nederland voor Duitsland produceerde. De Nederlandse overheid wist dat niet nauwkeurig. Haar was lang niet altijd bekend dat een bepaalde order een Duitse order was. Trouwens, die orders werden soms door tussenpersonen en stromarmen geplaatst, in welk geval de fabrikant zelf evenmin wist dat hijKraal:p.
1. A.
voor Duitsland werkte.! Als hij dat wèl wist, was hem menigmaal niet bekend waar zijn producten toe dienden. Nederlandse bedrijven hebben bijvoorbeeld een jaar lang alle onderdelen geproduceerd van de motor voor een geheim Duits wapen, de V-2, zonder dat men in een van die bedrijven besefte waar die onderdelen voor bestemd waren; in ons land was Fiebig de enige aan wie dat wèl bekend was.
XCUit een overzicht dat de Zentraloujiragsstelle in de zomer van 1944 opstelde, blijkt dat in de periode 1 juni '40-1 juni '44 in totaal in ons land voor ruim 5100 mln Rm (f 3 825 mln) aan orders geplaatst was; daarvan was op laatstgenoemde daturn 80% (40II mln Rl'n) afgeleverd. Het overzicht somt per bedrijfstak de waarde op van die afgeleverde Duitse orders. Wij willen die cijfers hier weergeven (in miljoenen Rm) waarbij het tussen haakjes daarachter geplaatste percentagecijfer aangeeft welk deel van de geplaatste orders inderdaad per I juni '44 afgeleverd was: scheepsbouw 651 mln Rm (orders voor 73 % afgeleverd), electrotechnische industrie 361 (58%), machinebouw 349 (84%), textielindustrie 324 (85%), chemische industrie 244 (92%), houtbewerkingsindustrie 224 (88%), luchtvaartindustrie 209 (63%), voertuigindustrie 199 (86%), industrie voor ijzer-, staal- en blikwaren 182 (85%), kledingindustrie II7 (94%), leerindustrie 87 (95%), industrie voor bouwmaterialen 65 (97%), staal- en ijzerconstructiebedrijven 62 (89%), industrie voor het opwerken van diverse halffabrikaten (' Werk stoff-Verfeinerung') 38 (78%), industrie voor papierbewerking 34 (88%), gieterijen 31 (88%), grafische industrie 30 (90%), fijnmechanische en optische industrie 23 (60%), industrie voor metaalwaren 22 (83%), kcramische industrie 20 (93%), 'verschillende industrieën voor ijzer- en metaalbewerking' 8 (100%), glas-industrie 5 (100%), industrie voor papier- en celluloseproductie 2 (100%) en, tenslotte, de rubriek 'diverse industrieën' (die had de Zentralaujtragsstelle dus niet nader ingedeeld) I28 mln Rm (orders voor 99% afgeleverd). Men ziet dat de scheepsbouw naar verhouding de grootste groep vormde: de waarde van de afgeleverde schepen was ruim 16% van de waarde van de afgeleverde industriële producten tezamen;het CBS gewaarschuwd wordt dat de cijfers 'gevoeglijk als veel te laag beschouwd (kunnen) worden.' (p.
1 In de heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek een tabelopgenomen (p. 2) die voor verschillende perioden in de bezettingstijd aangeeft hoe groot in een aantal industrietakken het procentuele aandeel van de Duitse opdrachten zou zijn geweest. Wij geven die cijfers (die op lopen tot 67% voor de 'metaalnijverheid en scheepsbouw' in het eerste kwartaal van '44) hier niet weer, aangezien, zij het in ander verband, in dezelfde uitgave van
men komt tot 52 % wanneer men alle branches bijeentelt waarin de metalen een overheersende rol speelden.'
XCGegevens van de Zentralauftragsstelle over het precieze Duitse aandeel in de totale Nederlandse industriële productie bezitten wij slechts voor de jaren '4I en '42.2 Dat aandeel (wij geven nu alleen de cijfers voor '42) liep, wat de verschillende bedrijfstakken betreft, sterk uiteen. Het varieerde van IOO% voor de vliegtuigindustrie, 90% voor de scheepsbouwen 80% voor de industrie voor fijnmechanische en optische artikelen tot IO% voor de metaalwaren, 9 % voor de glas-, 7 % voor de houtbewerkingsen 6 % voor de papierverwerkende industrie. De Zentrolaujtragsstelle schatte zelf dat in' 41 26% en in '42 23 % van de totale Nederlandse industriële productie voor Duitsland bestemd is geweest, maar die schatting was aan de lage kant: er werden altijd ook buiten de Zentra lauftragsstelle om orders geplaatst (wat' 42 betreft, denke men aan Goerings Weihnachtaktion) en het werkelijk aandeel was dus hoger. Het is onder de toenemende Duitse druk in '43 verder gestegen en kwam voor dat jaar als geheel op ca. een derde te liggen", hetgeen zeggen wil dat het begin' 44 veel meer dan een derde was, aangezien Speer toen instructie gegeven had dat de Nederlandse industrie uitsluitend voor de Duitse behoeften moest werken. Aan die instructie is, zoals wij al betoogden, niet overal de hand gehouden maar het kan typerend zijn dat bijvoorbeeld de electrotechnische industrie die in '4I voor 35% en in '42 voor 45 % aan Duitse orders werkte, in de lente van '44 voor 80 % met Duitse orders bezig was, en dat toen van de productie van de keramische industrie (Duits aandeel' 4120%, '42 17%) 82 % naar Duitsland ging. Bedenkt men daarbij hoezeer de totale industriële productie ingekrompen was, dan is duidelijk dat voor de Nederlandse bevolking in '44 maar weinig overschoot. Serviesgoed en keukengerei die in de herfst van '42 'op de bon' waren gekomen, waren praktisch niet meer te krijgen. Was een baby geboren, dan kon men in '43 nog bonnen krijgen voor de aankoop van een babyteiltje en een kruikje (tenzij er een broertje of zusje was van vijf jaar of jonger) - die bonnen waren 'I8 punten' waard, en in juni '44, toen de Duitse eisen ietwat verlaagd waren, vond men het bij het rijksbureau voor de verwerkende industrie al een hele prestatie dat men aan huwende paartjes '40
XC1 Men mag uit de afleveringspercentages niet afleiden dat men zich in de bedrijfstakken met hoge percentages meer voor de Duitsers beijverd heeft dan in die met lage. De beschikbaarheid van grond- en hulpstoffen en de omvang en de bewerkelijkheid van de orders speelden bij dit alles natuurlijk een belangrijke rol. 2 Voor '41 in het 'jahresiibersicht 1941' (Zast, B 1/2 a), voor '42 in het overzicht: 'Ergebnisse über 1942 der Verlagerung' (a.v., B 2/2 c). 3 Overzicht in H. M. Hirschfeld: Her inneringen uit de bezettingstijd, p. 98.
punten' ter beschikking kon stellen. Daar was maar bitter weinig mee te kopen. Trouwens, toen eind' 43 een distributieregeling voor scheermesjes afgekondigd werd, beschikte men in eerste aanleg voor de twee miljoen jongens en mannen die op die regeling een beroep deden, slechts over ruim 4t miljoen mesjes: iets meer dan twee mesjes per persoon. Wij moeten dit aspect steeds in het oog houden: doordat de Nederlandse industrie in toenemende mate voor Duitsland werkte, schoot er voor de Nederlandse bevolking steeds minder en op bepaalde sectoren tenslotte niets over.
XCBijna f 4 miljard aan Duitse orders dus in vier jaar tijd. Hoe groot bij die orders het aandeel van de Wehrmacht-orders was, weten wij slechts voor de eerste twee jaar: 'etwa die Hälfte', meende de Zentralauftragsstelle, maar zij tekende daarbij aan:
XC'Die andere HälJte umfasst Auflräge des sagen. zivilen Sektors, der aber nach unseren Festste/lungen einen grassen Prozentsatz indirekter Wehrmachtsauflräge enthä/t, besan ders bei der eisen- und meta/lverarbeitenden Industriel
XCHet aandeel van de Wehrmacht-orders is van de zomer van '42 af stellig tot boven de helft gestegen, vermoedelijk zelfs ver daarboven. Volgens een uit oktober' 44 daterend overzicht van het Oberkommando der Wehrmachi" produceerde Nederland in '43 (naar de waarde berekend) 2 à 3 % van alle bewapening waarover Duitsland in dat jaar de beschikking kreeg: I4 % van de schepen (handelsschepen inbegrepen), I % van de vliegtuigen, 8 % van het Nachrichtengerät (hoofdzakelijk radio's voor militair gebruik), 4% van de optische artikelen, IO% van het 'allgemeine Wehrmachtsgerät' en I% van de motorvoertuigen. Dan was er nog de kategorie 'Bekleidung und Ausrüstung', maar daarvoor werd in dit stuk geen percentage genoemd.
XCOndoenlijk zou het zijn, een overzicht te geven van hetgeen aan militaire goederen geproduceerd is. Op een aantal sectoren komen wij nog terug. Hier willen wij slechts vermelden dat een uit begin oktober '42 daterend overzicht, door de Rüstungsinspektian opgesteld, van Nederlandse leveranties uitsluitend ten behoeve van het Duitse leger (de Kriegsmarine en de Luftwaffe
XC1 Zentralauftragsstelle : "Zweijahresbericht' (24 juni 1942), p. I (Zast, B2/2C). 2 Neur. doc. EC-87 (OCCWC,
vielen hier dus buiten) o.m. vermeldt: 154 stukken geschut, ruim 1000 machinegeweren, ISO 000 onderdelen voor machinegeweren ['inonatlidi 15 000'), 300 000 luchtafweergranaten ('monatlieh 20 000'), 40 000 antitankgranaten, 250 000 munitiemanden, I miljoen olievaten, 80 000 fietsen, 130 landingsvaartuigen en 50 pontons ('Fertigung in Anlaujèn')
XC'[erner grosse Mengen all Zulieferungen an reichsdeutsche Firmen in Einzelheiten für Waffen, Munition, Pionier und Brückengerät, Vorrichtungen, Werkzeuge, Lehren, Kabel für Nachrichtengeräte, darunter 20 000 km schweres Feldkabel und 600 km Moskau-Kabel. Ferner Kabeltrommeln, Sanitätsgerät, insbesondere Verbandstoffe.'l
XCHet verdient de aandacht dat de Duitse instanties over het algemeen over de prestaties van de Nederlandse industrie tevreden waren. Er is natuurlijk meer gesaboteerd (in de zin van ondeugdelijk werk afgeleverd) dan tot de Duitsers doordrong: wie tot dat soort verzet overging (er stond de doodstraf op), lette er wel op, de sabotage zo uit te voeren dat men, als het gebrek zich openbaarde, niet met zekerheid wist of er inderdaad sabotage aan ten grondslag gelegen had. In Duitse rapporten wordt van sabotage slechts zeer zelden gewag gemaakt. Is er (andere vorm van tegenwerking) bewust langzaam gewerkt? Wij willen aannemen dat dat vaker en in later jaren misschien wel veel vaker voorgekomen is dan regelrechte sabotage, maar voegen daaraan toe dat het langzaam werken zich niet in een mate voorgedaan heeft die de Duitsers opviel. Terugziende op het jaar '41 merkte de Zentralaujtragsstelle op, 'dass eine weitgekende Termintreue bei den hollándischen Lieferern [estzustellen ist, sodass Terminûberschreitungen ihre Ursaehe meist ausserhalb des Betriebes haben'2 - wat besteld was, werd dus in beginsel op tijd afgeleverd. Eind' 42 constateerde hetzelfde Duitse bureau dat in twee-en-een-half jaar tijd in Nederland voor ca. 3t miljard Rm aan verlagerte Aufträge ondergebracht was - 'mit diesem Ergebnis liegen die Nieder lande (gemessen an ihrer industriellen Kapazität) an der Spitze aller in die Auf iragsverlagetung einbezogenen besetzten Gebiete'3 Omstreeks diezelfde tijd schreef het plaatsvervangend hoofd van de Rustungsinspektion een overzicht,'jahresübersichtZentralauftragsstelle: 'Kurz 9
1 II (CD!, 10.0841-42). 2 1941' p. 18 S 1942' (3 dec. 1942), p. 2 B 3).
'Erfahrungen über die Rûstungswirtschait in dm Niederlanden'l, waaruit de paragraaf 'Einstellung zur Durchjuhrung von deutschen Aufträgen' ons van speciale betekenis lijkt. 'Nach anjanglichen Widerstanden', zo heette het daarin (dat was een toespeling op het verzet van de grote metaalind~striëlen begin juni '40, dat met dreigementen gebroken was)
XC'hat sidi die gesamte Industrie dureheus Ulillig zur Mitarbeit gezeigt, ebenso für wehr Ulirtschaftliche Aufträge wie für mittelbare. An vielen Stellen ist in verstandnisvoller Mitarbeit auck die Beteiligung an reinen Waffenentwicklungsarbeiten mit Erfolg aus genutzt worden (Torpedoausstossrohre, U-Bootsrohre usw.).
XCPolitiscli ist die Einstellung der Führungsschicht sehr unterschiedlich, in der Mehrzahl innerlich ablelmend und englandfreundlich. In einem flir Deutschland günstigen Sinne wirken sidi die nach den Niederlanden verlagerten Aufträge aus, sie mildern sehr stark die negative Einstellung ...
XCÜberall UlOeine konkrete technische Zusammenarbeit zwischen deutschen und hol landischen Bettieben durch Vermittlung der Rüstungsinspektion zustandegekommen ist, kann man eine naclijeder Richtung hin erfolgreichegegenseitige Befruchtungfeststellen .. Vielen deutschen Betriebsleitern und Ingenieuren fiel es schuier anzuerkennen, dass man auf dem holldndischen Industriegebiet vieles Iemen kann ...
XCDas gilt flir alle Industriezweige. Andererseits geben sachlich denkende Niederländer ohne weiteres zu, dass sie ihrerseits ebenfalls manches lernen können."
XCDit rapport dunkt ons niet geheel juist. Wij geloven wel dat men in menig bedrijf uiterlijk tot een zakelijke, 'normale' samenwerking kwam met Duitse technische deskundigen (wat men aan nieuwe denkbeelden opdeed, kon voor de toekomst van belang zijn), zelfs dat men, mede teneinde een grotere winst te verkrijgen, 'zijn best ging doen', maar dat de verlagerte Aufträge een wijziging teweeg brachten in de algemene anti-Duitse opvattingen van de doorsnee Nederlandse ondernemer, gaat ons te ver. Iets anders was dat hij desondanks tot diep in de bezetting weinig sympathie koesterde voor de illegaliteit en de Duitse orders nogal stipt uitvoerde. III dat opzicht waren de Duitsers over Nederland meer tevreden dan over België en Frankrijk. De Belgische industrie leverde trager af dan de Nederlandse, de Franse nog iets trager dan de Belgische. Begin' 43 leek het alsof België sneller afgeleverd had dan Nederland (België was toen, naar de waarde gerekend, met 76% van zijn orders klaar, Nederland met 69%, Frankrijk met 46%), maar het Nederlandse percentage was gedrukt doorStellvertretender Inspekteur der Riistungsinspektion: runger! ûher die Riistungswirtschajt in den Niederlanden' p.9
1 CDr, 10.0833-37. • (2 okt. 1942), 2.
het feit dat grote opdrachten aan de scheepsbouwindustrie nog juist niet afgeleverd waren. Vandaar dat de Zentralaujtragsstelle toen opnieuw, en niet zonder ingenomenheid, constateerde 'dass die niederländische Industrie ihre deutschen Aufträge mit normalen Lieferfristen erfüllt hat.'l Het laatste vergelijkende overzicht dat wij bezitten, beslaat de periode mei '40december '43. 2 Er blijkt uit dat men in verscheidene Nederlandse bedrijfstakken alle Duitse orders afgeleverd had, voor minder dan tweederde was dat alleen het geval in de vliegtuigindustrie (63 %), de scheepsbouw (58 %), de electrotechnische industrie (55%) en de fijnmechanische en optische industrie (49 %) . Van alle orders te zamen was per 3 I december' 43 door de Nederlandse industrie 84,4 % afgeleverd, door de Belgische 75,5 %, door de Franse 7 0 %. 3
XCOp de betekenis van deze cijfers willen wij voorshands niet ingaan; het lijkt ons wenselijk, eerst de situatie in een aa.ntal belangrijke bedrijfstakken nader in ogenschouw te nemen.
XCWij beginnen dan met de voor de Duitsers zo belangrijke scheepsbouwindustrie. Belangrijk was deze vooral omdat de goed geoutilleerde Nederlandse scheepswerven een nuttige aanvulling vormden op de werven die Duitsland zelf bezat.
XCWij herinneren er aan dat volgens een Duits rapport in '43 I4 % van de totale nieuwbouw waarover Duitsland de beschikking kreeg (oorlogsschepen èn handelsschepen) afkomstig was van Nederla.ndse werven. Daarnaast werden op die werven talrijke Duitse schepen gerepareerd. In bescheiden mate vonden ook reparaties van Nederlandse schepen plaats. Van het totaal aantal bij de I20 grootste werven gemaakte man-uren had in het vierde kwartaal van '42 nog bijna een kwart betrekking op de reparatie van Nederlandse schepen, in het eerste kwartaal van '44 bijna een vijfde. Nieuw bouw vond nagenoeg uitsluitend voor de Duitsers plaats; van de aan nieuwbouw bestede man-uren had in het vierde kwartaal van '42 slechts 4% op Nederlandse schepen betrekking, in het eerste kwartaal van '«9
1 p. 5 B 4/3 b II). 2 (a.v., A 2). 3 Ter voorkoming van misverstand: de cijfers over de afleveringspercentages per bedrijfstak die wij eerder weergaven, slaan op een iets langere periode: tot I juni '44 namelijk. Voor die langere periode bezitten wij geen cijfers die een vergelijking met België en Frankrijk mogelijk maken.
minder dan de helft daarvan: 1,8%. Beide soorten werk bijeengeteld, werkten de werven eind' 42 voor 89 % in Duitse opdracht, begin' 44 voor 92 %. Natuurlijk waren al die opdrachten in het belang van de Duitse oorlogsproductie; immers, indien Nederlandse werven schepen bouwden die niet aan gevechtshandelingen konden deelnemen (koopvaardijschepen, riviertankschepen, baggerschuiten, bergingsvaartuigen, sleepboten, kolenschepen en trawlers), dan stelden zij de Duitse werven in staat, meer oorlogsschepen te produceren. De precieze verdeling tussen de civiele en de militaire opdrachten is ons niet bekend, maar wij durven wel stellen dat uit een oogpunt van militaire productie geen Nederlandse industriële sector in absolute èn in relatieve zin zo belangrijk geweest is voor de Duitsers als de scheepsbouw.
XCWij herinneren er aan dat er, zoals wij in hoofdstuk 4 van ons vierde deel uiteenzetten, twee werven waren: Wilton-Fijenoord (Rotterdam en Schiedam) en de werf 'Gusto' (Schiedam) die al enkele dagen na de capitulatie belangrijke orders voor de Kriegsmarine aanvaardden, zulks dus in een fase waarin niet aileen de Nederlandse autoriteiten in Den Haag maar ook de metaalindustriëlen als groep nog tegen elke wapenproductie voor de Duitsers gekant waren. Wilton-Fijenoord heeft zich onder leiding van zijn Duitse directeur, C. Teschmacher, in bijzondere mate voor de Duitsers ingespannen; de outillage van de onderneming werd belangrijk uitgebreid en het aantal arbeiders nam Vall bijna vierduizend tot bijna zesduizendvijfhonderd toe. Speciaal tevreden was de Riïstungsinspektion over de prestaties van de artilleriewerkplaats van Wilton-Fijenoord waar scheepsartillerie en lanceerinrichtingen voor U-Boot-torpedo's vervaardigd werden. 'Die Leistungen dieser Abteilung sind', aldus het plaatsvervangend hoofd Vall de Rûstungsinspeletion in de herfst van '42, 'vom Oberkommando der Kriegs marine (Torpedowaffenbeschaffung) so hoch gewertet, dass man sogar die Ent wicklung eines neuen U-Bootrohres dorthin gelegt hat.'l Op deze werf deden zich gevallen voor waarbij de Sicherheitspolizei door de directie attent werd gemaakt op tegenwerkende arbeiders. Ook verhoogde die directie voortdurend het tempo waarin gewerkt moest worden. 'Er is', aldus de bedrijfsleider van de afdeling machinebouw,
XC'zelfs materiaal dat niet aanwezig was, 'zware' gekocht om de aflevering te bespoedigen ... Bij luchtalarm nam de directie een zeer onsympathieke houding aan. Omdat de schuilgelegenheid hoogst onvoldoende was, vluchtten de arbei
1 (2 okt. I942), p. 4.
ders voor een groot gedeelte de werf af en speciaal veel door een niet-officiële uitgang het Sterrebos in. Dit had tot gevolg dat er nogal geruime tijd verliep voordat de arbeiders na het sein 'veilig' weer aan het werk gingen. De directie verbood, bij luchtalarm de werf te verlaten en liet de uitgang naar het Sterrebos sluiten ... Eenmaal heeft de heer Teschmacher door handtastelijkheden getracht, het personeel te beletten de werf te verlaten; een andere maal dreigde hij de Duitse politie ervan in kennis te stellen."
XCOok de werf 'Gusto' is zich zeer voor de Kriegsmarine blijven beijveren, zij het dat de directie in '43 (na de grote ommekeer in de oorlog dus) aan een Engelandvaarder gegevens meegaf die voor de Engelse Intelligence bestemd en voor haar ook zeer nuttig waren.ê De 'Gusto' had toen al veel schepen voor de Kriegsmarine gebouwd; in de jaren '41 t.e.m. '44 vormden de Duitse opdrachten per jaar gemiddeld 85% van de totale omzet.
XCBij de Nederlandse Doken Scheepsbouwmaatschappij (Amsterdam) daarentegen nam de directie wel meer arbeiders in dienst maar door hen werd met medeweten van de directie zo langzaam gewerkt (de directie liet bovendien het ziekteverzuim rustig oplopen tot 20 %) dat een der directeuren in december '42 onder verdenking de leider te zijn van al die 'sabotage', door de Sicherheitspolizei gearresteerd werd." Deze onderneming had de eerste Duitse opdrachten eerst in augustus '40 aanvaard; zij beijverde zich, geen opdrachten voor oorlogsschepen te krijgen. De werf'De Schelde' (Vlissingen) leverde de Duitsers, afgezien van een trawler en een vrachtschip, wel één, overigens nog niet geheel afgebouwde torpedobootjager maar zij had er meer op stapel staan die door allerlei tegenwerking nimmer gereed kwamen; de betrokken order was door de directie aanvaard in overleg met de oud-minister van defensie, dr. J. J. C. van Dijk, die presidentcommissaris van 'De Schelde' was. Ook vleugels voor Duitse watervliegtuigen werden door 'De Schelde' vervaardigd; wij komen bierop nog terug."
XCEr zijn meer werven geweest die zich, met name in de tweede helft van de oorlog, bij het werk aan de Duitse orders bepaald niet haastten; hetzelfde geldt voor machinefabrieken die de motoren voor de bestelde schepen moesten leveren. Dat alles neemt niet weg dat de Duitsers, afgezien nog van hetgeen in de zomer van '40 gepresteerd werd met het oog op eenPRAe-Rotterdam: p.v.directie Wilton-Fijenoorddec.p.(DocDe betrokken Engelandvaarder,Mooiweer, ontving, toen hij in de lente van'alsgeheim agent afgeworpen werd, belangrijke steun van de directie.Hij werd na vijf weken wegens gebrek aan bewijs weer vrijgelaten.Door 'De Schelde' werden in de provincie Zeeland ook geschutstorens,platforms voor schijnwerpers en munitiebunkers gebouwd.
1 inz. (19 1947), 53 1-II99, a-r). 2 K. A. 44 3 4
mogelijke landing in Engeland, van de Nederlandse scheepswerven en hun toeleveringsbedrijven veel profijt hadden. Er werden daar voor hen o.rn, niet minder dan 100 mijnenvegers op stapel gezet, van welke bijna 90. gereed kwamen, voorts ca. ISO militaire veerboten en 12 torpedobootjagers. Daarbij waren in de herfst van '42 volgens de Rüstungsinspektion in totaal 85 werven en 24 machineen apparatenfabrieken alsmede gieterijen enz .. ingeschakeld met tezamen vijf-en-vijftigduizend arbeiders; aan marinegeschut waren toen al ca. 500 lopen afgeleverd en per maand werden in die tijd o.m. 3 torpedobuizen, 130 afstandmeters en 4 periscopen voor U-Boote geconstrueerd.
XCWij memoreerden dat bij de werf'De Schelde' te Vlissingen vleugels voor Duitse watervliegtuigen vervaardigd werden. Dat waren er bijna 200. In die vleugels werden uit Duitsland afkomstige motoren gemonteerd en zij werden vervolgens afgeleverd aan de Maatschappij voor Vliegtuigbouw Aviolanda n.v. te Papendrecht waar de personeelssterkte tijdens de bezetting meer dan verviervoudigd werd. Aviolanda (dat vóór de bezetting met licenties van de Dornier-vliegtuigfabrieken watervliegtuigen voor de Marineluchtvaartdienst in Nederlands-Indië gebouwd had) vervaardigde vermoedelijk in totaal ca. 90 driemotorige vliegboten voor de Duitsers,. zulks van het type DO-24; het was een toestel dat in alle zeeën bij en rondom .Europa door de Duitsers gebruikt werd als reddingsvliegtuig vooral ten behoeve van de Luftwaffe en de Kriegsmarine. Bij 'De Schelde' en 'Aviolanda' tezamen waren in de herfst van '42 ruim drieduizend werkkrachten aan dit project bezig. De n.v. Nederlandse Vliegtuigfabriek Fokker (Amsterdam) werkte toen met ruim vierduizend krachten aan de bouw van Duitse lesvliegtuigen en aan de reparatie van vleugels van de [unleers-yz ; een lichte Duitse bommenwerper. Zweefvliegtuigen die bij de opleiding van Luftwaffe-personeel gebruikt werden, werden in '42 tot een totaal van 120 per maand afgeleverd door de Haagse meubelfabriek van Pander, In totaal waren in de herfst van dat jaar 80 Nederlandse bedrijven met ca. vijftigduizend werkkrachten met diverse orders van de Luftwaffe bezig het grootste daarvan was Philips dat een personeel had van ca. drie-entwintigduizend man.'
XC1 In Amsterdam, Rotterdam en Hengelo had de Luftwcif.fe bovendien scholingswerkplaatsen opgericht. Was men daar geschoold, dan werd men naar Duitsland gezonden. Tot in de herfst van '42 (latere gegevens ontbreken) werden door die werkplaatsen ca. zesduizend arbeiders afgeleverd.
XCPhilips stond onder bij uitstek scherpe Duitse controle. Het was een Z.g. Luftwaffebetrieb (de vestiging te Hilversum werkte overigens in hoofdzaak voor de Kriegsmarine) waar in de zomer van' 42 een Verwalter benoemd werd, -dr, ir. L. F. W. Nolte, die persoonlijk van Speer de scherpste instructies ontvangen had. Begin '44 kwam er nog een aparte Verwalter bij voor de <commerciële afdeling, dr. E. Loeser. Philips produceerde gedeeltelijk voor de Nederlandse markt (glas, gloeilampen en handdynamo's bijvoorbeeld') en mocht een deel van de 'civiele' productie in het buitenland afzetten (er was bijvoorbeeld een omvangrijke export naar Zweden), maar daarnaast werd veel voor de Luftwaffe geproduceerd, in de eerste plaats radiotoestellen. Toen Nolte medio' 42 Verwalter werd (er zijnnog meer Verwalter geweest, maar wij zullenniet al hun namen noemen), was volgens zijn schatting IO-I5% van de productie voor de Nederlandse binnenlandse markt bestemd, 25-30% voor export waar Nederland van profiteerde, I5-20% voor Duitse civiele verlagerte Aufträge en de rest, ca. 40 %, bestond uit opdrachten van de Luftwaffe. Dat laatste percentage was in de eerste helft van '44 tot 70 à 80 gestegen. Hoe men bij Philips over de Duitsers dacht, was in mei' 4I .al duidelijk gebleken toen het vijftigjarig bestaan van de onderneming tot een indrukwekkende patriottische demonstratie geleid had. Eind' 4I klaagde .de Sicherheitsdienst nog steeds over 'die Verjudung des Philips-Konzerns ... Fast die ganze Abteilung 'Holland und Kolonien' sei verjudet.'2 Tijdens de April-Meistakingen van '43 braken in Eindhoven en omgeving de eerste stakingen bij Philips uit; enkele arbeiders en employé's werden toen gefusilleerd, ir. Frits Philips werd samen met andere vooraanstaanden uit het bedrijf gearresteerd en een tijdlang in arrest gehouden; in juli' 44, toen er opnieuw Duitse klachten waren, dook hij onder. Medio augustus, na de .arrestatie o.m. van Frits Philips' echtgenote, werd bij het bedrijf een Nederlander tot 'directeur-generaal' benoemd: de 'foute' Haagse advocaat mr. Th. Bodde; deze was maar enkele weken in functie.
XCUit de benoemingen van de diverse Verwalter en van mr. Bodde, alsmede uit de tegen ir. Philips genomen maatregelen kan men al afleiden dat de bezetter niet bijster tevreden was over de prestaties van het concern. Daarbij was het hem niet eens bekend dat van de Philipsbedrijven uit belangrijke steun gegeven werd aan de illegaliteit; het materiaal voor de binnenlandse zenders van de Ordedienst en de Raad van Verzet was hoofdzakelijk van Philipsbranden; zij waren, gegeven de verduistering en de schaarste aan batterijen, zeer gezocht. 2 BdS, III C 4: Notitie, 6 dec. 1941 (HSSuPF, 106
1 Handdynamo's ('knijpkatten') waren instrumentjes waarmee men, door op een verend hefboompje te drukken, stroom opwekte waardoor een klein lampje ging
afkomstig; verscheidene hoge functionarissen speelden een belangrijke rol in deze twee organisaties, anderen, onder wie ir. Th. ph. Tromp en mr. W. E. A. de Graaff (wij komen er in dit deel in hoofdstuk 7 op terug), waren op hoog niveau betrokken bij het doorgeven van geheime inlichtingen naar Zwitserland en Engeland. Wij vermelden voorts dat Philips er in slaagde, met verlof van de Duitsers in het concentratiekamp Vught eigen werkplaatsen in te richten waardoor grote aantallen Joodse en niet-Joodse gevangenen een tijdlang behoed werden voor transport naar Duitsland of naar de vernietigingskampen; deze gevangenen kregen door de zorgen van Philips ook beter eten. Dat alles neemt niet weg dat Philips in totaal vermoedelijk voor een waarde van f 200 mln aan Duitse opdrachten uitgevoerd en, aldus Fiebig tijdens zijn naoorlogs proces, 'erstklassig ausgeführt' heeft. 'Konnen Sie mir', vroeg Fiebig toen aan mr. de Graaff die als getuige à charge optrad, 'ganz spezielle Sabotagen nennen, wo und was ist sabotiert?' en het antwoord van mr. de Graaff was: 'Nein, leider nicht.>'Wij waren bang', zei mr. de Graaff
XC'voor bedrijfssluitingen overneming, niet zozeer om het financiëlenadeel (want wij hadden de hoop en het vertrouwen dat het na de oorlog hoe dan ook, ook door het feit dat een deel van de Philipswerken in Amerika was, weer in orde zou komen), maar bedrijfssluitingzou met zich meegebracht hebben de deportatie van twintigduizend mensen naar Duitsland.l"
XC'Wenn Philips', aldus tijdens ditzelfde proces dr. Nolte,
XC'sicli geweigert hätte, Wehrmachtsaufträge zu ubernehmen, dann glaube ieh sicher, dass die Philipsbetriebe in Holland geschlossen wetden wdren, und dass man die Maschinen und die Belegscluift möglicherweise nacn Deutschland überführt hiitte um dort die Fertigung durchz~ifiihren die hier auf Widerstand stiess'?
XCDe uitvoering van de talrijke Duitse orders op de metaalsector had een ongunstig effect op de voorziening van de Nederlandse burgerbevolking. Wij gaven hier al enkele voorbeelden van - men denke aan de scheermesjes. Staal en ijzer werden zo schaars dat men vaak machines die bij de binnenlandse civiele productie ingeschakeld waren, niet kon repareren; officieelBG-DenHaag: Stenogr.verslagprocesR.mei
1 Fiebigfz 1949), II-IS. 2 A.v., II-I2. 3 A.v.,IV-3.
kregen de industrieën voor consumptiegoederen in '43 nog maar 4 % toegewezen van de hoeveelheden ijzer en staal die zij vóór de oorlog plachten te ontvangen. Met verscheidene non-ferrometalen was het nog krapper gesteld. Het nadelig effect dat de schaarste had, openbaarde zich evenwel aan de burgerij veel directer en onverhulder bij bedrijfstakken die in normale omstandigheden juist voor de consumenten werkten. Dat gold bijvoorbeeld voor de textiel- en de daarmee samenhangende confectie-industrie waarvan de gehele kledingvoorziening afhankelijk was. Wij beginnen met de grondstoffenpositie van deze branche.
XCVan de voornaamste twee grondstoffen, wol en katoen, werd de wol vóór de oorlog hoofdzakelijk en de katoen geheel uit het buitenland betrokken. Er was aan ruwe wol een importsaldo van ca. IQ 000 ton per jaar, aan ruwe katoen van ca. 50 000 ton; bovendien werd er meer confectiekleding in- dan uitgevoerd. Met het oog op deze situatie had de regering in de neutraliteitsperiode grote hoeveelheden grondstoffen ingekocht. Welnu, van de voorraden ruwe katoen vorderden de Duitsers in de zomer van' 40 5 000 ton 27 000 ton bleef hier te lande maar daarvan moest meer dan de helft in de vorm van katoenen weefsels naar Duitsland geëxporteerd worden. De bezetter, aldus Swarttouw in zijn studie over de textielvoorziening tijdens de bezetting (onze belangrijkste bron voor dit tekstgedeelte), stond op het standpunt dat de Nederlandse burgerij 'voldoende gekleed' ging, 'zodat deze voorziening gemakkelijk gedurende enige tijd veronachtzaamd kon worden." Zoals het met de katoen ging, ging het ook met de wol. Van de 4 000 ton ruwe wol die de Duitsers in de zomer van '40 niet vorderden (6 000 ton sleepten zij in de wacht) werd ca. I 500 ton afgezonderd om per maand o.a. 400 000 meter uniformlaken en 120 000 paar sokken voor de Wehrmacht te vervaardigen. Die productie werd in '41 voortgezet. 'Het algemene productieprogramma voor de Nederlandse wolverwerkende industrie voorziet', zo noteerde Hirschfelds departement in april' 4I, 'in een maandelijks verbruik van I 030 ton grondstoffen, waarvan 670 ton voor weermachtsorders en 360 ton voor civiele orders'2 - voor de voorziening van de burgerbevolking hield men dus toen iets meer dan een derde over. Bij deze Wehrmacht-orders werden van de 72 fabrieken voor wollen stoffen die ons land telde, 42 ingeschakeld; onder die 42 was er slechts één die slecht werk afleverde en dus geschrapt werd.c.toestand van het Nederlandse bedrijfsleven over de maand april I94I', p. 6 (CNO, 349
1 N. F. Swarttouw: p. I78. 2 Dep. van handel, nijverheid en scheepvaart, researchbureau: 'Rapport over de
XCZo begon het, maar de situatie zou, gegeven de vooroorlogse afhankelijkheid van een aantal overzeese landen, steeds moeilijker worden. De grondstoffenbasisvan de Nederlandse textielindustrie werd van jaar tot jaar smaller. De bedrijven leefden van de hand in de tand. Per 30 september '43 beschikten zij tezamen nog over welgeteld 76 ton ruwe katoen. Ook het linnen werd schaars, mede doordat uit Zeeuws-Vlaanderen veel vlas naar België gesmokkeld werd. Hoe stond het met de wol ? Van de Nederlandse schapen (ruim 300 000 in december '40, na de slacht dus, ruim 360 000 in december '43) kreeg men wel een zekere hoeveeiheid wol (normaal ca. 1200 ton), maar daarvan kwam van '42 af een aanmerkelijk deel in de zwarte handel terecht. De wolvoorraden bij het bedrijfsleven, ca. 7 600 ton per I juli' 40, waren per I januari' 44 tot nog geen 340 ton geslonken. Men moest tenslotte, schrijft Swarttouw, 'met waar technisch jongleurschap' sterkte geven 'aan het, bij wijze van spreken, uit spinnerijveegsel samengestelde garen.'!
XCVooral het wegvallen van de wol- en katoeninvoer had dus een enorm gat doen ontstaan. Men trachtte dat gat op te vullen. Afvalstoffen van textielproducten, lompen bijvoorbeeld, werden met grote ijver ingezameld'', daarnaast waren gelukkig kunstzijde en kunstwol op de markt gekomen die door de nieuwe fabriek van de Aku" geproduceerd werden; ook vond een bescheiden invoer uit Duitsland plaats. Dat alles nam niet weg dat er
1 C. N. F. Swarttouw: p. 201. 2 Naarmate de schaarste aan grond- en hulpstoffen groter werd, ging men in het bedrijfsleven meer aandacht besteden aan het verzamelen en verwerken van allerlei afval dat men in normale tijden weggeworpen zou hebben. Ook de overheid gaf zich hier veel moeite voor; er werd een apart rijksbureau voor opgericht (het rijks bureau voor oude materialen en afvalstoffen) dat om te beginnen het publiek stimuleerde tot het schiften en zorgvuldig bewaren van alle nog bruikbare afval stoffen, zelfs snippers papier of 'het kleinste en vuilste stukje linnen, katoen, wol, zijde, kunstzijde en jute'. Elke soort afval moest men apart bewaren en wat nog bruikbaar was, mocht men niet in de vuilnisemmer doen - aldus allerlei instructies uit' 41 (Doc II-429 A, a-z). Wie er zich niet aan hield, zou een proces-verbaal krijgen; wij betwijfelen of er veel van die processen-verbaalopgemaakt zijn. Na een proef in Eindhoven werd in de cursus '42-'43 de gehele schooljeugd opgeroepen om elke week bruikbaar afval van huis mee te nemen; hier werden bescheiden, aan de school uit te betalen geldprijzen voor uitgeloofd. De actie werd geen succes. 3 De Aku kreeg haar cellulose uit Scandinavië; van de productie: 13 000 ton in '40, 16 000 ton in '41 en' 42 (nadien zette een daling in), moest per jaar 4250 ton aan Duitsland afgestaan worden. In de Aku had, zoals wij in deel 4 al aanstipten, een Duits concern, de veel invloed gekregen. Voor de nieuwe celwolfabriek moest overigens de Staat der Nederlanden aan de Duitse celwolindustrie 80 mln. aan kredieten ter beschikking stellen.
natuurlijk niet genoeg grondstoffen waren om alle bedrijven te laten doorwerken. Veel werden er gesloten, de eerste in '41 (steenkoolcrisis l), een volgende groep in '42, een derde, veel grotere nog, in '43. In laatstgenoemd jaar was de productie van de textielindustrie tot bijna een derde van het peil van '40 ingekrompen - in de katoen-, linnen en wolbedrijven had men desondanks bijna 60% van de arbeiders aan het werk weten te houden, een en ander met veel steun van het rijksbureau voor textieL
XCDit rijksbureau heeft, schijnt het, de eerste twee bezettingsjaren niet veel weerstand geboden aan de Duitse eisen en van het bedrijfsleven een strikt naleven van alle voorschriften verlangd, ook wanneer die evident tegen het Nederlands belang ingingen. 'Door schade en schande wijsgeworden' (aldus Swarttouw) 'gooide men ill de zomer van' 42 het roer om.'! Dat bij de bedrijven voorraden weggewerkt werden (die dan op de een of andere wijze aan de Nederlandse consument ten goede kwamen), zag men nadien door de vingers; naarmate meer vervangingsgrondstoffen gebruikt werden, kon men handiger met de z.g. afvalpercentages manipulerenvan een deel van de 'afval' werden dan wel degelijk bruikbare weefsels vervaardigd. Helaas deed die tegenwerking zich nogallaat voor; juist in de periode waarin er nog wèl grondstoffen waren, had men daarvan een groot deel gebruikt voor de Duitse orders.
XCDe wolindustrie heeft in totaal van I juli '40 tot 1 augustus '44 ruim 22000 ton toegewezen spinmateriaal voor Duitse voorzieningen gebruikt en bijna 18000 ton voor Nederlandse. Daarbij heeft zij ca. 10% van de materiaaltoewijzingen voor Duitse orders ill feite gebruikt voor Nederlandse en bovendien nog enkele oude voorraden alsmede, gelijk gezegd, veel
1 Swarttouw geeft een aardig voorbeeld van ambtelijke tegenwerking op een speciale textielsector, de tapijtweverij : 'De besliste op 17 augustus 1942 dat van de 22 tapijtweverijen slechts 3 ondernemingen geheel in bedrijf mochten blijven, terwijl I onderneming als z.g. deelbedrijfzoukunnen doorwerken. Bereikt kon worden dat van de overige ondernemingen 8 met de hand konden blijven doorwerken. Voorwaarde was evenwel, dat geen aanspraak zou worden gemaakt op toewijzing van kolen, electriciteit, textielgrondstoffen en andere hulp middelen. Desondanks werden niet alleen in de wintermaanden kolen en electriciteit toegewezen voor verlichting en verwarming van de gebouwen, doch bovendien werden deze ondernemingen door het rijksbureau voor wol en lompen tot het einde van de oorlog van garens voorzien! Op deze wijze konden negenhonderd van de drie-en-twintighonderd arbeiders in deze tak van bedrijf aan het werk worden gehouden.' p. 351). Het rijkstextielbureau heeft daarnaast eind' 43 een partij van meer dan 400 ton manilla (grondstof voor touw) weten weg te werken die o.m, bijzonder goed te pas kwam bij de drooglegging van Walcheren.
'afval' aan de Nederlandse productie ten goede laten komen. Ten aanzien van de katoengarens is het beeld veelminder gunstig: van I juli' 40 tot I juli '44 was bijna tweederde van wat geproduceerd werd, voor de Duitsers bestemd; in de eerste bezettingsjaren werd zelfs minder voor de Nederlandse markt voortgebracht dan door de bezetter toegestaan was - wij nemen aan dat men op de Duitse orders meer winst maakte.
XCOok de wollenstoffenen de dekenindustrie werkten hoofdzakelijk voor de Duitsers, de eerste aanvankelijk voor bijna de helft, de tweede voor 70% - begin' 44 was dat voor 60 resp. 90 % het geval. 'De binnenlandse productie mocht', schrijft Swarttouw, 'eerst gedekt worden nadat de uitvoering van de' Duitse opdrachten geheel veilig was gesteld." Op de sector van de confectie waren er, aldus dezelfde auteur, enkele fabrikanten 'die gedurende de gehele bezettingstijd een principieel weigerende houding hebben aangenomen"; dezen accepteerden dus geen verlagerte Aufträge. Zij waren uitzonderingen. Swarttouws mening is dat de confectie-industrie als geheel op het gebied van de Duitse opdrachten meer haar eigen fmanciële belangen in het oog gehouden heeft dan de belangen van de burgerbevolking: 'Het is zeer de vraag of de grote omvang waarin deze opdrachten hier te lande werden uitgevoerd, door de omstandigheden gemotiveerd is geweest. Ongetwijfeld heeft het zakelijk belang dat met de uitvoering van deze loonopdrachten gediend was' (de Duitsers betaalden goed en vlot) 'een belangrijke rol gespeeld.f
XCWat werd voor de Duitsers vervaardigd?
XCUniformenlieten zij in Nederland niet maken. Dat was hun te riskant: die konden aan illegale werkers in handen gespeeld worden. Met uniformlaken lag het anders. In totaal werd door de Nederlandse wolindustrie in de eerste twee-en-een-half jaar van de bezetting meer dan 13 miljoen meter uniformlaken aan de Wehrmacht geleverd, voor 97% vervaardigd uit Nederlandse grondstoffen; voorts bijna 3 miljoen wollen dekens, 2t miljoen paar wollen sokken, bijna It miljoen wollen vesten en 75000 meter vlaggedoek. Uit katoen werd nog veel méér vervaardigd: 32 miljoen vierkante meter katoenen weefsels, ten dele verwerkt tot ondergoed voor militairen, ook tot tropen-uniformen (voor het Afrika-Korps); daarnaast nog ruim 2 miljoen vierkante meter lumen weefsels, bestemd voor lakens, zakdoeken, slopen enz. - en dan vermelden wij in dit verband nog dat de tropenhelmen van het Afrika-Korps praktisch alle door een firma in Breda vervaardigd waren en dat de n.v. Hollandia-Kattenburg (Amsterdam) en de Bata-fabrieken (Best)
XC1 Swarttouw: De textielvoorziening Vall Nederland ... 1940-1945, p. 225. A.v., P·3 2 3·
:in de genoemde periode o.m. 100000 regenjassen en 300000 paar gummilaarzen voor de Wehrmacht produceerden.
XCAl deze bedrijvigheid vond in een periode plaats waarin de textielindustrie J.10g niet al te krap in haar grondstoffenvoorraden zat. In '43 daarentegen J.noesten de grondstoffen voor de confectie-industrie in ruime mate uit Duitsland komen - welnu, in dat ene jaar werden in het kader van de verlagerte Aufträge, d.w.z. ten behoeve van de Duitse burgerij, bijna 4,8 J.11iljoen kledingstukken (alleen bovenkleding) van de meest verscheiden .aard vervaardigd en daarenboven nog 2t miljoen stuks ondergoed en ! miljoen hoeden en mutsen.
XCWaar komt dit alles nu op neer? Op het volgende: neemt men de periode 'zomer '4o-zomer '44 als één geheel, dan werkte de Nederlandse textielindustrie ongeveer op halve kracht en van die gehalveerde productie was meer dan 60% voor de Duitsers bestemd; het vooroorlogse Nederlandse voorzieningspeil werd dus tot minder dan een vijfde teruggebracht.
XCNu moet men bij dat voorzieningspeilniet alleen denken aan wat de "burgerij zich kon aanschaffen. Ook het bedrijfsleven had textielproducten nodig: transportbanden (in belangrijke takken van de industrie, vooral ook in de mijnen), filterdoek (in de chemische industrie), binderdoek (in de landbouw) - schoenen kon men niet maken zonder voering, fietsbanden niet -zonder canvas. Wat de textielvoorziening betrof, kreeg het bedrijfsleven 'prioriteit: zo hield men bedrijven in stand en arbeiders aan het werk en bovendien waren de producten van dat bedrijfsleven (men denke slechts .aan de steenkool en de agrarische productie) óók van belang voor de .burgerbevolking, zij het dan op andere sectoren dan de textielvoorziening. Bij die voorziening werd verder nog prioriteit gegeven aan de overheid die via het rijksinkoopbureau een aanzienlijk contingent textielproducten ont'ving (uniformen voor de zozeer uitgebreide politie bijvoorbeeld) en, in de derde plaats, aan de ziekenhuizen. De voor Nederland bestemde productie van de katoenspinnerijen (grotendeels producten die uit kunstvezels be'stonden) ging in de periode herfst '43-lente '44 voor niet minder dan .een derde naar die drie prioriteitsgroepen toe. Een en ander betekent dat wij, uitgaande van het vooroorlogse voorzieningspeil, met 'minder dan een vijfde' nog niet eens duidelijk genoeg aangegeven hebben hoe weinig het -gemiddelde gezin kon aanschaffen. Het 'gemiddelde gezin' is dan bovendien nog een abstractie.
XCIn Voorspel hebben wij in de paragraaf over de werkloosheid in de jaren "30 onderstreept hoe schamel de honderdduizenden werklozen gekleed waren. In '34-'35 had een nauwkeurig onderzoek in Amsterdam aangeuoond dat slechts in een vijfde van de werklozen-gezinnen kleding en bedde
goed nog in. acceptabele staat en in voldoende voorraad aanwezig waren; in bijna een derde van die gezinnen was de toestand op dit gebied 'in elk opzicht slecht' - de overige gezinnen lagen tussen die twee uitersten in. In de laatste jaren voor de tweede wereldoorlog was de werkloosheid gaan dalen en zullen talrijke ex-werklozen zich dus wel weer enige textielaankopen gepermitteerd hebben. Men moet er evenwel van uitgaall dat aanzienlijke bevolkingsgroepen, waartoe wij ook de laagst betaalden rekenen (losse en ongeschoolde arbeiders, landarbeiders, het lagere overheids- en kantoorpersoneel), bij het begin van de bezetting uitgesproken slecht in hun kleren zaten en dat in menig gezin de linnenkast, als men die nog bezat, leeg was. Welwas het zo dat het aantal werklozen van het begin van de bezetting af terugliep, maar daar stond tegenover dat de levensmiddelen veel duurder werden; voor textielaankopen was dus minder geld beschikbaar.
XCMet ingang vanaugustus'kwam alle textiel' op de bon'. Ieder kreeg een Z.g. textielkaart uitgereikt, de eerste van die aard, die recht gaf op de aanschaffmg van'punten' textielgoederen. Men mocht zelf bepalen hoe men die 'punten' wilde verdelen en was er dan spoedig doorheen: voor een herencostuum moest men bijvoorbeeldpunten afstaan, voor een jongenspakvoor een damesjurkvoor een paar kunstzijden kousenvoor wollen of katoenen kousen 8. Bij het bepalen van de totale hoeveelheid punten had het rijksbureau voor textiel er veel meer toegewezen dan met het voor Nederland resterende aandeel in de lopende productie overeenkwam; de bedoeling was dat zodoende de handelsvoorraden (die men graag aan de Duitsers onthield) door het publiek aangekocht zouden worden. Dat doel werd bereikt, maar het gevolg was dat er veel minder goederen beschikbaar waren toen perfebruaride tweede textielkaart uitgereikt werd - in de periode waarin die tweede textielkaart geldig zou zijn, moest men dus per artikel méér punten afstaan. Die tweede textielkaart zou zeven maanden geldig zijn - het werden er in feite negen. Met de derde textielkaart, ingevoerd pernovembermoest men om te beginnen de twee laatste maanden vanen het gehele jaarzien door te komen, veertien maanden dus. De bedoeling was dat beginde vierde textielkaart uitgereikt zou worden, maar dat werd in februari door Reichswirtschajtsminister Funk verboden: het was totaler Krieg - de Nederlandse burgerij moest met eventuele nieuwe aanschaffingen maar wat langer wachten. Toen dan 10
I 40 100 70 45, 36, 5, I '4I I '4I, '4I '42 '43
eindelijk die vierde textielkaart eind juni ' 43 van kracht werd (men had zich met de derde dus bijna twintig maanden moeten behelpen), bleek de uitreiking eigenlijk overbodig te zijn: er was nog maar zo weinig textiel voor de burgerij beschikbaar dat elke vorm van algemene distributie gestaakt moest worden; men kon alleen, aldus Swarttouw, 'een sociale distributie' handhaven-, d.w.z. dat aparte aankooptoewijzingen ingevoerd werden waarbij, binnen enge grenzen overigens, sommige groepen arbeiders een nieuwe overall konden krijgen of jonggehuwden zich enig textielgoed konden aanschaffen. Ook bombardementsslachtoffers werden steeds geholpen," Op nieuwondergoed had men alleen maar recht indien het enige stel dat men bezat, totaal versleten was - de Nederlandse Volksdienst moest daarvoor dan een bewijsje afgeven.
XCHirschfeld geeft een schatting weer" volgens welke in de zomer van '44 (na de Impex-actie dus die wij eerder beschreven) voor kleding en dekking van de burgerij nog de volgende percentages van het verbruik in ' 38 beschikbaar waren: kunstzijden stoffen 35%, tricotage, kousen en sokken 20%, handbreien andere garens 20%4, lint, band en veters 20% - maar dan komen de stoffen waarop het bij de toenmalige textielvoorziening aankwam: wollen stoffen 8 %; katoenen en linnen stoffen 4 %. Bij die cijfers moet men dan nog tweeërlei bedenken: ten eerste dat de kwaliteit van de geproduceerde stoffen bedenkelijk gedaald was (geen wonder wanneer men spingarens gebruikte die 'bij wijze van spreken uit spinnerijveegsel' samengesteld waren) en ten tweede dat lang niet alles wat uit het Nederlandse contingent geproduceerd werd, inderdaad in de toch al zo krappe distributie terechtkwam; er werd met textielproducten veel zwarte handel gedreven.
XCIn het algemeen is het onze indruk dat aan de ordelijkheid speciaal op de textielsector veel ontbroken heeft. Strikte controle was door de veelheid aan fabrieken en, vooral, aan handelaren en winkeliers nauwelijks mogelijk. Wat de fabrikanten betreft: door de inkrimping van de productie kwamen zij voor grote financiéle moeilijkheden te staan; de verleiding was groot om profijtelijke Duitse orders voorrang te geven boven minder profijtelijke Nederlandse. Niet anders lag het bij de grooten kleinhandel; de omzet daalde gevoelig, prijzen en winstpercentages lagen vast, menigeen meende
1 A.v., p. 437. 2 Daartoe waren in den lande I4 'molestmagazijnen' ingericht die per magazijn minstens tweeduizend daklozen onmiddellijk van de textielgoederen die het hoogst nodig waren, konden voorzien. 3 H. M. Hirschfeld: p. I27. 4 Kunstzijden naaigaren was als regel nog wel te krijgen, de knopen werden daarentegen zo schaars dat de confectie-industrie van eind' 43 af de confectie in ons land zonder knopen afleverde.
zich financieel alleen te kunnen redden door een deel van de goederen die hij bezat of ontving, zwart te verkopen. Vooral in de tweede helft van de bezetting moest het rijksbureau voor textielniet alleen met de bezetter maar vaak ook met het Nederlandse bedrijfsleven slag leveren. Swarttouw schrijft er nogal discreet over, maar vermeldt toch wèl dat door enkele Tilburgse industriële ondernemingen 'grote hoeveelheden wollen stoffen' die voor de Nederlandse distributie bestemd waren, 'aan de Duitsers werden verkocht. In een enkel geval waarbij de Centrale Textiel Inspectie een partij van 20 000 meter had ontdekt en in beslag genomen, was de betrokken onderneming zelfs zo brutaal om via een relatie de SS in deze aangelegenheid te mengen en deze partij na de inbeslagneming door een Nederlandse overheidsinstantie door de SS te doen vorderen."
XCTrouwens, het al eerder genoemde 'Distex' (rijksbureau voor de distributie van textielgoederen) erkende de grote omvang van de zwarte handel toen het in '42 de centrale magazijnen, die in de winter van '41 op '42 gebruikt waren bij de vordering van textielproducten ten behoeve van de Wehmiacht aan het Oostelijk front, een permanente functie gaf bij de distributie van z.g. babypakketten. In '40 en '41 werd nog tamelijk veel aan luiers en babykleding geproduceerd, maar 'deze goederen verdwenen', aldus Swarttouw, 'voor een aanmerkelijk deel onder de toonbank of in de zwarte handel'2 - gevolg was dat de normale tussenhandel eind' 42 uitgeschakeld werd: het Distex droeg de samenstelling en de distributie van de baby-pakketten (er waren er overigens niet genoeg") aan zijn centrale magazijnen op en die instellingen kregen in de zomer van '44 dezelfde fimctie bij de distributie van lakens, slopen, verpleegstershnnen en dekens, waarmee, schrijft Swarttouw, 'ieder contact tussen de industrie en haar afnemers radicaal verbroken werd.'? De goeden niet te na gesproken, hadden beide partijen, industrie èn afnemers, het er blijkbaar naar gemaakt.
XCHet spreekt vanzelf: na de kleding gaan wij het schoeisel behandelen, hetgeen
1 Swarttouw: p. 270.. 2 A.v., p. 434. 3 Van I januari '43 tot I juli '44 werden ca. 320 000 baby's geboren, maar meer dan 140 000 baby-pakketten kwamen niet in distributie. 4 Swarttouw: p. 512-13.
A. J. van der Leeuwons met zijn voorbeeldige studie over de huiden- en ledersector gemakkelijk heeft gemaakt.'
XCAan de hand van de door hem verzamelde gegevens wezen wij er in hoofdstuk 9 van ons vierde deel al op dat wèl de Nederlandse leerindustrie een groot deel van haar belangrijkste grondstof, de huiden, uit eigen land kon betrekken, maar dat zij voor de toevoer van de onmisbare looistoffen geheel van Duitsland afhankelijk was. Er werd toen na lang onderhandelen door de directeur van het rijksbureau voor huiden en leder, L. F. Verwoerd (die met lede ogen had moeten aanzien dat de helft van de huidenvoorraden door de Duitsers gevorderd was), een regeling getroffen die inhield dat de leerlooierijen en schoenfabrieken voor drie-vijfde aan het werk zouden blijven en dat die schoenfabrieken per maand 100 000 paar militaire schoenen voor de Wehrmacht zouden vervaardigen. Dit betekende dat de voorziening van de burgerbevolking op slag tot de helft van normaal gereduceerd werd. Daarbij moet men er evenwel op letten dat wie het betalen kon, haastig nieuwe schoenen gekocht had tussen de capitulatie en de datum van ingang van de schoendistributie: I juni' 40 (er zijn toen, aldus van der Leeuw, 'honderdduizenden, zo niet miljoenen paren verkocht'ê), en dat het rijksbureau op slimme wijze de Z.g. zomerschoenen buiten die eerste distributie had weten te houden. In '40 waren de moeilijkheden dus niet te groot - zij manifesteerden zich eerst in '41 en onvermijdelijk het duidelijkst bij de bevolkingsgroep die het nu eenmaal niet zonder nieuwe schoenen stellen kon: de jeugd. Volwassenen konden zich aanvankelijk in veel gevallen redden door hun schoenen te laten repareren (hetgeen ook niet zo eenvoudig was - wij komen er nog op terug), maar wanneer een paar schoenen voor een opgroeiend kind te klein was geworden, was er maar één oplossing: een nieuw paar. Op het gebied van de kleding (waarop d.e kinderen ook al meer tekort kwamen dan d.e volwassenen) konden de moeders uit een oud en afgedragen kledingstuk van de ouderen veelal een kledingstuk voor de kinderen maken, maar bij schoenen was dat niet mogelijk. De inspecteurlager onderwijs in de inspectie-Amsterdam rapporteerde reeds eind '41 dat het schoolverzuim opvallend toenam: in volksbuurten moesten schoolgaande kinderen vaak op de jongere kinderen passen wanneer de moeder om bonnen te hijgen of levensmiddelen te kopen urenlang in de rij moest staan, maar' een andere reden', aldus die inspecteur, 'is het tekort aan schoeisel ... Zelfs klompen zijn af en toe niet te krijgen. Bijp.
1 (RvO) A.]. van der Leeuw: 1939-1945. (1954). 2 A.v., II7.
regen en sneeuwontbreken dan vele leerlingen. Dikwijls krijg ik verzoeken van ouders of ik geen weg weet om aan schoenen of klompen te komen. Ik sta helaas machteloos daartegenover.'!
XCEr is geen reden om aan te nemen dat dit verschijnsel zich tot Amsterdam beperkte. En het was nog maar pas een begin.
XCGelijk gezegd: huiden waren de belangrijkste grondstof voor de lederindustrie die de schoenen produceren moest. In de periode tot de herfst van '44 gingen de Duitsers er over het algemeen accoord mee dat de N ederlandse huiden in Nederland bleven (op hun clandestiene aankoop van huiden komen wij nog terug) en in de eerste drie bezettingsjaren kwamen, als gevolg van het op grote schaal afslachten van vee, zelfs meer huiden beschikbaar dan vóór de oorlog, per jaar nl. ca. 13 000 ton ('39: II 000 ton), maar toen de veestapel eenmaal belangrijk ingekrompen was, nam natuurlijk het aantal huiden af dat naar de leerlooierijen gezonden kon worden: het werd gehalveerd. Bovendien waren die huiden steeds' magerder' geworden; zij leverden dus minder leer op. Hoe dat zij, met de looistoffen die Duitsland ter beschikking stelde, konden de leerlooierijen aan het werk blijven. Tweemaal per jaar, later praktisch elke maand, voerde Verwoerd een verwoed gevecht met instanties van het Reichskommissariat en met autoriteiten uit Berlijn om de contraprestatie voor het ter beschikking stellen van de looistoffen zo laag mogelijk te houden. Hij was een vindingrijk en vasthoudend onderhandelaar die steeds knap goochelde met technische begrippen, maar hij kon toch niet voorkomen dat van de totale schoenproductie een aanzienlijk deel naar Duitsland verdween.
XCIn '39 waren in ons land in totaal bijna 17 miljoen paar schoenen vervaardigd. In de drie jaar van lente '41 tot lente '44 bedroeg de totale productie uit huiden van Nederlands vee slechts 12,3 miljoen paar'' en van dat kwantum
XC! owe: Het onderwijs in 1941 (1942), p. 431-32. 2 Terecht reserveerde het rijksbureau de zwaarste huiden voor de drijfriemen welke de industrie niet kon ontberen. Ook zij werden distributiegoed, nl. in augustus '42 (ieder bedrijf moest toen de aanwezige drijfriemen aanmelden), zulks na langdurige besprekingen met de Duitsers. De regeling had al zes maanden eerder afgekondigd moeten zijn. 'Het lange uitstel was', aldus van der Leeuw, 'door het rijksbureau gebruikt om alle betrokkenen via de Vakgroep Drijfriemenindustrie' (onderdeel van de OrganisatieWoltersom) 'in alle stilte op de hoogte te brengen, zodat iedereen zijn maatregelen
haalden de Duitsers 3,7 miljoen paar naar zich toe, ongeveer voor een derde schoenen voor de Wehrmacht.: Er restten voor de voorziening van Nederland dus slechts 8,6 miljoen paar. Daarvan was evenwel 1,1 miljoen bestemd voor speciale groepen: voor de mijnwerkers (zij alleen al kregen er meer dan 100000), voor arbeiders in allerlei andere bedrijfstakken waar de schoenen snel sleten, en voor groepen overheidspersoneel als de politie, de brandweer en de functionarissen van de economische controlediensten. Daarnaast moesten de Nederlandse Arbeidsdienst en allerlei NSB-formaties van laarzen en schoenen voorzien worden - die laatste eontingenten mochten evenwel, aldus een instructie van Seyss-Inquart, niet al te hoog zijn. In de periode lente '41 -lente '42, toen de opgelegde export naar Duitsland uitzonderlijk groot was, werden in totaal slechts 2 miljoen paar schoenen voor de Nederlandse markt vervaardigd, grotendeels dan ook nog z.g. 'Zomerschoenen. Men vergelijke dit cijfer met de 17 miljoen paar die vóór de oorlog per jaar geproduceerd werden, en men begrijpt welk een noodtoestand zich ging aftekenen. Met elk seizoen dat verstreek (de strenge winter '41-'42 bracht een uitzonderlijk zware sneeuwval met zich), werd die nood nijpender.
XCIn maart '42 schreef de directeur van het Centraal Distributiekantoor aan Verwoerd, 'dat er voor elke bon tien aanvragen binnenkomen en dat voor de loketten veldslagen worden geleverd door de opgewonden aanvragers.P Het rijksbureau voor huiden en leder had die situatie voorzien en dan ook van meet af aan getracht, er zorg voor te dragen dat er tenminste genoeg materiaal beschikbaar bleef voor reparaties. In '39 was daar 4 000 ton leer voor gebruikt, in '41 was nog 2 350 ton beschikbaar; voorkomen werd dat de jaarlijkse hoeveelheid (aanvankelijk leer, later 'leer' op buna-grondJ.
had genomen ... De administratieplicht heeft echter wel een enorme hoeveelheid papier doen beschrijven. Met ware hartstocht trok men bij het rijksbureau aan het verwerken van. de duizenden binnenkomende opgave-formulieren, ruim dertig man personeel werd er mee aan het werk gezet' - en dus aan de arbeidsinzet in Duitsland onttrokken. (A. van der Leeuw: 1939-1945, p. 268) 1 Daarnaast werden door de schoenfabrieken ca. 6 miljoen paar 'schoenen' voor Duitsland geproduceerd, hoofdzakelijk leerloos schoeisel, waarvoor Duitsland de grondstoffen ter beschikking stelde. de jaren '41 en '42 werden voorts grote hoeveelheden leren uitrustingsstukken voor de vervaardigd, waaronder II 000 leren pakken. De productie voor de vond in hoodzaak in de eerste bezettingsjaren plaats, de later komende waren voor de Duitse burgerbevolking bestemd. 2 Brief, 27 maart 1942, van de directeur van het CDK aan de directeur van het rijksbureau voor huiden en leder, aangehaald in van der Leeuw: 1939-1945, p. 196.
slag) beneden de 2 000 ton daalde. Desondanks was een toestand ontstaan waarbij, terwijl de behoefte aan schoenreparaties enorm gestegen was, vergeleken met voor de oorlog slechts de halve hoeveelheid reparatiemateriaal beschikbaar was. De gevolgen werden in juni '43 door de zegsman van het departement van volksvoorlichting en kunsten op een van de dagelijkse persconferenties als volgt geschetst:
XC'Departementaal zegsman: Wij hebben ons allen geërgerd aan het feit dat wij geen schoenen kunnen kopen en als wij een schoenenbon aanvragen, dan duurt het dikwijls vijf maanden voordat wij schoenen hebben, of wij ontvangen in het geheel geen antwoord. Wat is nu de kwestie? Zoals wij weten, is er haast geen leer en zijn er geen schoenen te verkrijgen. Op het ogenblik is men bijvoorbeeld bezig met de schoenenbonnen van november. Wanneer u dus na november een bon hebt aangevraagd, hebt u geen kans. De grote fout ligt echter daarin dat wij onze schoenen niet op tijd kunnen laten repareren. Het zou met onze schoenen nog wel gaan als er maar niet dat ongelukkige gaatje in zou zitten of indien het leer niet los zou zitten aan de kant, of indien de hak van achteren niet stuk zou zijn. Als wij daarmee even naar de schoenmaker zouden kunnen gaan en hem zeggen: 'Maak dit even in orde en repareer dat plekje even', dan zouden wij in vijf minuten weer klaar zijn. De schoenmaker kan dit echter niet omdat hij het overdruk heeft. Ik hoorde gisteren nog het verhaal van iemand wiens schoenmaker had gezegd: 'Komt u in augustus maar eens terug, dan kunt u in oktober uw schoenen krijgen.' Nu bestaat vanwege het departement van handel en nijverheid de mogelijkheid om honderd mensen een spoedcursus te laten volgen in deze kleine reparaties. Wij kunnen dan bij zo iemand naar binnen stappen, onze kapotte schoen uittrekken, hem snellaten maken en weer vertrekken ...
XCEen journalist: De oplossing is het leer.
XCEen anderejournalist: En het hout en de spijkers!
XCEen derdejournalist: En de koevoet! ...
XCEen vierde: Er is nog een ander groot probleem ... Hoe leren wij kindervoeten af te groeien en hoe leren wij schoenen aan om wèl te groeien? Met de kinderschoenen is het werkelijk zo ontzettend wanhopig. Klompen zijn er ook niet te krijgen'1
XCdie klompen zullen nog aan de orde komen wanneer wij de agrarische sector behandelen.
XCWat de door Hirschfelds departement georganiseerde spoedcursus betrof: er waren in den lande ca. dertienduizend schoenmakers. Honderd extra vormden niet meer dan een druppel op een gloeiende plaat, en inderdaad: yo oral met de kinderschoenen was het 'ontzettend wanhopig' gesteld.
XC1Verslag persconferentie, 24 juni 1943 (DVK, SI). 10
In de herfst van '42 deden zich reeds 'op meerdere plaatsen' gevallen voor waarbij, aldus de inspecteur-lager onderwijs in de inspectie-Dordrecht,
XC'twee kinderen uit één gezin het met één paar klompen of schoenen deden; eerst het ene kind naar school, dan de klompen door een ander naar huis laten brengen en vervolgens nummer twee er gebruik van laten maken en bij 't naar huis gaan op dezelfde manier ... De moeilijkheid wordt echter met de dag groter."
XCEen jaar later, in september' 43 ('in dit natte en kille herfstweer'), zag men, aldus de commissaris van de provincie Noord-Holland, mr. A. J. Backer, 'talloos vele kinderen zonder kousen en schoeisel op straat lopen'2 op blote voeten dus. 'Het personeel der scholen', zo rapporteerde de inspecteur-lager onderwijs in de inspectie-Den Haag, 'heeft gedaan wat het kon. Aan sommige scholen werd een klompenfondsje gevormd. Met het geld werden klompen aangeschaft en deze werden aan de leerlingen die daaraan behoefte hadden, gratis in bruikleen gegeven. Aan een andere school had een onderwijzeres in de handwerkles van gordijnstof pantoffels gemaakt. Deze werden aan de kinderen die blootsvoets op school kwamen, gedurende de schooluren gegeven. Dan konden zij tenminste in deze tijd hun koude voeten warmen. Weer een ander nam voor haar leerlingen een paar warme kruiken mee, waaraan de verkleumde kinderen zich beurtelings konden warmen."
XCDat alles kon natuurlijk niet verhinderen dat het schoolverzuim onrustbarend bleef stijgen. In de landbouwstreken van Noord-Holland (het zal elders wel niet anders geweest zijn) waren er in de winter '43-'44 geen klompen meer voor schoolgaande kinderen uit boerengezinnen, 'ze lopen nu op plankjes', rapporteerde Backer." Dat laatste gebeurde ook in de steden. Bij volwassenen raakten schoenen met houten zolen in zwang. 'Op straat hoort men', schreef een Rotterdammer begin' 44 in zijn dagboek, 'steeds het geklik-klak van de houten schoenen, vooral van vrouwen en meisjes ... naast de spijkerschoenen van de Duitse militairen."Die hadden geen gebrek aan goed schoeisel!
XCVoor schoenhandelaren was het, gegeven hun dalende omzet (deze was. in '42 tot tweederde Vall het vooroorlogse peil gezakt"), aantrekkelijk om, als dat niet teveel risico met zich bracht, schoenen 'zwart' te verkopen. Natuurlijk waren er ook schoenmakers die prioriteit gaven aan klanten die in geld of in natura iets extra's betaalden. Wie vroeger schoenmaker geweest was, kon soms met profijt naar zijn oude vak terugkeren. Een Amsterdamse oud-schoenmaker wist bijvoorbeeld begin '44, geheel officieel overigens, in het bezit te komen van ISO paar afgekeurde Iegersclioenen.s 'Met deze' schoenen', aldus zijn verslag,
XC'ging ik als volgt te werk. Ik sloopte één paar schoenen waarvan ik de achterspiegel oftewel de achterkappen geheellostornde en dan deze vier stukken licht door de wals haalde. Twee kappen werden gebruikt voor nieuwe voorbladen en de andere twee werden met karton beplakt en dienden als binnenzolen voorJ.
1 Officieel mochten deze niet meer dan ca. f 6 kosten. 2 A. van der Leeuw:' 1939-1945, p. 235. 3 De schoenhandel heeft een deel van de voor oorlogse voorraden lang vastgehouden. Eind '41 bleek bij een inventarisatie door het rijksbureau dat er in het gehele land nog bijna 6 miljoen paar in voorraad was. Er is volgens van der Leeuw bij het opgeven van die voorraden 'tamelijk hevig geknoeid'. (a.v., p. 163) 4 De voorraden van het Nederlandse leger, 800000 paar, waren in de zomer van '40 door de Duitsers gevorderd.
een volgend paar dat ik geheel sloopte totdat ik er alleen de hielen van over.hield, Ook de stijven van het eerste paar werden gebruikt en wel als randen voor het nieuw te maken paar. Het geheel werd op plaatleesten opgezwikt. Nu had ik een paar zo goed als nieuwe schoenen waarvoor ik alleen nog zolen be.hoefde. Deze werden vervaardigd van oude fietszadeldekken die toentertijd nog van tuigleer vervaardigd waren. Hier was ik op een voordelige manier aangekomen. Aan de Oude Schans bij het Waterlooplein lag een schuit met oud ijzer en daartussen ontdekte ik die zadels. Ik zocht de eigenaar op, vanzelf geen Jodenman meer, want deze waren reeds allen weggehaald en kocht ze toen tegen -een prijs van f I per stuk."
XCEen typerend relaas! Wij zijn er van overtuigd dat er velen waren die, -om zich aan de arbeidsinzet te onttrekken of eenvoudig om een boterham te verdienen, in hoeken en gaten van de maatschappij een plaatsje wisten te vinden waar zij als handwerker met van links en rechts bijeengescharrelde -materialen artikelen maakten die, gegeven de algemene schaarste, gerede .aftrek vonden. Aanvankelijk werd zulk een clandestiene of half-clandestiene bedrijvigheid door de meeste rijksbureaus tegengegaan, maar toen de .algernene stemming in den lande na de April-Meistakingen feller geworden was, werd zij veelal oogluikend toegestaan zoals ook door het rijksbureau voor huiden en leder geschiedde. Welkwam wat aldus geproduceerd werd (toch altijd maar een klein deel van de totale productie), op de zwarte .markt terecht, maar dat nadeelmoest men, aldus de rijksbureaus, maar op de koop toe nemen: er werden zo aan Duitsland arbeidskrachten onthouden -en wat, vaak met primitieve middelen, gefabriceerd was, bleef in Nederland.
XCMoeilijker nog kreeg het de chocolade-industrie: ze was immers afhankelijk van cacaobonen. In '39 verbruikte zij daar 60000 ton van, in '40 nog bijna 30 000 _ maar toen raakten de voorraden op: in het gehele jaar' 41 was nog maar 4 000 ton beschikbaar, in '42 nog geen 3 000, in '43 ruim 300 en in de eerste zes maanden van '44 moest men het met welgeteld 78 ton stellen. De rantsoenering was in april' 42 ingevoerd, maar van de lente van' 43 af konden alleen kinderen nog 'versnaperingen' krijgen, of wat daarvoor doorging. Wij herinneren er aan dat de Limburgse mijnwerkers die als extra-beloning voor hun zondagsarbeid een tijdlang kiezen mochten tussen een kwart liter jenever, enkele blikjes vis en een zakje bonbons, in hoofdzaak bonbons mee naar huis namen. De kwaliteit zal wel niet al te best zijn geweest maar de bonbons waren stellig bijzonder welkom in een bestaan dat in materieel opzicht steedseentoniger en grauwer werd.
XCVandaar ook de grote vraag naar stimulerende middelen.
XCDe productie van gedistilleerd daalde tot minder dan een kwart van het vooroorlogse peil en van die productie moest ook nog een deel aan het Reichshommissariat en de Wehrmacht ter beschikking gesteld worden; hoe groot dat deel was, weten wij niet.! Wij weten dat wèl met betrekking tot
XC1 In de eerste twee bezettingsjaren is uit de totale productie van de branderijen en sr iritusfabrieken, ca. 5°0000 hl, in elk gevaJ ca. 50000 hl spiritualiën naar de Duitsers gegaan. De grootste Nederlandse firma op dit gebied, de n.v. Erven Lucas Bols, heeft, aldus een Amsterdamse Tribunaal-uitspraak, 'veel meer aan de vijand geleverd dan, gelet op haar positie, nodig was.' (Uitspraak, 3 maart 1948, inz. C. N.]. M., DocI-1I7I, a-r),
de tabaksindustrie - een bedrijfstak die belangrijker werd naarmate de rantsoenen inkrompen, de materiële druk zwaarder en het leven moeilijker werd. De honger naar sigaretten werd toennog groter dan de honger naar voedsel.
XCVan de voorraad ruwe tabak, 30 000 ton, die de regering opgebouwd had, werd in de zomer van '40 I2 000 ton door de Duitsers gevorderd. Er werd toen vastgesteld dat de bezetter voortaan twee-vijfde van de totale Nederlandse productie zou krijgen. Dat betekende dat de Nederlandse consument het in de tweede helft van '40, vergeleken met de tweede helft van '39, stellen moest met een vijfde minder sigaretten en een derde minder tabak. Rookartikelen werden aanvankelijk niet gerantsoeneerd - ze waren alleen maar moeilijker te krijgen. Die moeilijkheden namen toe. In plaats van uit Nederlands-Indië en de Verenigde Staten werd ruwe tabak ingevoerd uit Frankrijk, Italië, de Balkanlanden en in '43 ook uit de Oekraïne, maar die invoer was veel te gering om de productie op peil te houden. Werd in '40 nog 25 000 ton ruwe tabak verwerkt, in '4I was dat nog maar 8 000 ton, in '42 (iets meer invoer) steeg dat tot II 000, in '43 daalde het tot 6 000. Gelijk gezegd: in de zomer van '40 was vastgesteld dat de Duitsers tweevijfde van de Nederlandse productie aan rookartikelen zouden krijgen, maar toen de industrie zoveel minder ging voortbrengen, verlaagden zij hun eisen tot ca. één-vijfde. Een en ander betekende dat de detaillisten in rookartikelen, vergeleken met' 39, eind' 4I nog maar een derde van de sigaren en ruim de helft van de sigaretten ontvingen.
XCRookartikelen werden verkocht door ca. twintigduizend sigarenwinkeliers, door ruim twintigduizend winkeliers die ook andere artikelen verkochten en voorts in een kleine twintigduizend café's, restaurants en hotels. In de loop van ' 4I ontwikkelde zich een levendige zwarte handel, vooral van de kant van de sigarenwinkeliers die hun omzet drastisch zagen dalen. In april '42 werd de distributie ingevoerd (tegelijk met die van versna.peringen) waarbij mannelijke personen van achttien jaar en ouder en vrouwelijke van vijf-en-twintig jaar en ouder (merkwaardige discriminatie!) konden kiezen tussen een z.g. versnaperingenen een z.g. rokerskaart. Bijna drie miljoen mannen en ruim één miljoen driehonderdduizend vrouwen kozen de rokerskaart. Veel rookartikelen konden zij daar nadien niet op krijgen. Van de productie ging nu ca. een kwart naar de Wehrmacht toe en het Centraal Distributiekantoor moest bovendien regelmatig eontingenten afstaan aan het Reichskommissariat, de Rüstungsinspektion, de NSB, het rijks
inkoopbureau, de Nederlandse Arbeidsdienst en de werkverruirningskampen. Eind '42 ontvingen de detaillisten nog maar 13 % van de vroegere hoeveelheid sigaren en 27% van de vroegere hoeveelheid sigaretten; een jaar later waren die percentages tot 6 en 22 gedaald.
XCDat wat de kwantiteit betreft. Met de kwaliteit stond het er nog droeviger voor. 'Het product dat door de sigarenindustrie in '43 werd afgeleverd' (sigaren met papieren dekblad en met veel hop in de 'tabak') 'had', aldus een verslag van het rijksbureau voor tabak en tabaksproducten, 'met de vooroorlogse sigaar niet veel meer dan de naam gemeen.'! De sigarettenfabrieken, voorzover niet gesloten, moesten een eenheidssigaret produceren die de merknaam 'Consi' kreeg, zijnde de afkorting van 'Concentratie Nederlandse Sigarettenindustrie' - elke roker dacht later met afschuwaan dit product terug, en de niet-roker niet minder want de 'Consi' verspreidde een weinig aangename geur die overigens nog heilig was, vergeleken met de geur van de surrogaattabak (veelal shag voor het zelf draaien van sigaretten); deze was ook al een gezocht artikel gaan vormen - veel werd uit België ons land binnengesmokkeld. 'Amateurstabak' werd tenslotte geteeld door ca. vijf-en-zeventigduizend personen (bijna 2 % van alle rokers dus); gemiddeld kregen zij de beschikking over bijna 5 kilo tabak, overwegend evenwel van matige of slechte kwaliteit - de geur van die' eigen teelt' was navenant. En toch: hoe kwalijk de meeste tabaksproducten ook waren, de rokers wilden ze niet missen. Er waren velen onder hen die geen sigarettenpeukje op straat konden zien liggen zonder het op te rapen: 'tabak' voor het tabaksdoosje; men sprak dan van 'buk-shag'. 2
XCWij keren uit de distributiesector naar de industrie terug.
XCGelijk vermeld: de tabaksindustrie kreeg in '43 de beschikking over 6 000 ton ruwe tabak - dat was ongeveer een vijfde van de vooroorlogse hoeveelheid. De talrijke kleine en vele van de grote fabrieken op de tabakssector werden in de jaren '41, '42 en '43 officieel 'gesloten', maar ook hier tekende zich het streven af dat wij al eerder signaleerden: men trachtte toch aan het werk te blijven. 'Sommige fabrieken', aldus de Economische en socia le kroniek der oorlogsjaren 1940-1945,
1 Rijksbureau voor tabak en tabaksproducten: 'Verslag van het jaar 1943' (1944), p. 38 (eNO, 344 a). 2 Inhaarbundel 'Oorlogshumor' vertelt mej. T. E. N. Ozinga het volgende verhaaltje: 'Een jongetje heeft Ia peukies; van 3 peukies kan hij I sigaret draaien. Vraag: Hoeveel sigaretten kan hij roken? Antwoord: 5. Oplossing: hij rolt eerst 3 sigaretten en houdt daarvan 3 peukies over. Hiervan fabriceert hij sigaret no. 4. Blijft wederom: I peukie. Hij heeft nog I van de oorspronkelijke Ia peukies en leent nu een derde peukie van een vriendje, rookt zo sigaret no. 5 en geeft het peukie daarvan eerlijk aan z'n vriendje terug.' (Doe II-8 57 A, a-I)
'vervingen ... een deel van de machinale arbeid door handwerk, andere legden zich toe op de fabricage van bonloze artikelen, o.a. kauwstangen van hop en papier waarvoor de grondstoffen echter niet onbeperkt beschikbaar waren, terwijl weer enkele andere zich op de fabricage van artikelen uit geheel andere branches toelegden, o.a. speelgoederen, vlechtwerk van stro en biezen ten behoeve van de schoenindustrie en/of de Duitse weermacht."!
XCWij sluiten bij die laatste twee woorden aan: werken voor de Wehrmacht werd geprefereerd boven het volledig staken van alle productie. Zo beschermde men zijn kapitaalgoederen en zijn arbeiders, zo handhaafde men althans een deel van zijn afzet, zo hield men een onderneming in stand die men na de bevrijding tot nieuwe bloei hoopte te brengen zonder het nationaal belang te schaden. Dat m.en dat nationaal belang in sommige opzichten wèl schaadde wanneer men voor de Wehrmacht of, in het algemeen, voor Duitsland werkte, was evident. Voor wij deze problematiek aan de orde stellen, willen wij evenwel nog één sector behandelen waarop van de zomer van' 42 af uitsluitend voor de Duitsers en in overwegende mate voor de Wehrmacht gewerkt werd: de bouwsector.
XCWanneer er één bedrijfstak was die van het begin van de bezetting af grote activiteit zou hebben kunnen ontplooien, dan wel de bouwnijverheid. Toen de Duitsers hier binnentrokken, bestond er al woningnood. Welwas in de jaren '20 en '30 veel gebouwd (in '38 waren ruim 38 000 nieuwe woningen voltooid, in '39 bijna 37 000), maar er bestond nog een grote behoefte aan goede woningen voor arbeiders, employé's en kleine middenstanders. Daar kwam bij dat tijdens de meidagen van '40 veel verwoest was; Rhenen en de centra van Rotterdam en Middelburg waren het zwaarst getroffen. Rotterdam telde 24 000, Middelburg 800 verwoeste woningen. In Rhenen en Middelburg kwam de wederopbouw in '40 op gang, maar in Rotterdam was daar een nieuw bebouwingsplan voor nodig dat eerst in de loop van '41 gereedkwam. Er waren toen slechts ca. 1500 noodwoningen en 250 noodwinkels gebouwd." De behoefte aan nieuwe woningen was dus sterk gestegen - maar wat in het gehele land aan nieuwe woningen klaar kwam,
XC1 Economische en sociale kroniek der oorlogsjaren 1940-1945, p. 82. 2 In '41 was ook een begin gemaakt met nieuwe gebouwen voor het Rotterdams Nieuwsblad en de Rotterdamse Bankvereniging.
daalde in '40 en '41 tot beneden de helft van het vooroorlogse peil: in die twee jaren werden respectievelijk bijna 18000 en ruim 16000 nieuwe woningen afgeleverd. Ten dele hing dat samen met het tekort aan hout dat van overzee aangevoerd moest worden; de overige bouwmaterialen vormden op zichzelf toen nog geen ernstig knelpunt: de productie van metsel- en bakstenen handhaafde zich in '40 en '41 op ongeveer driekwart van het vooroorlogse peil, die van straatklinkers kwam daar zelfs aanzienlijk boven te liggen. Dat laatste hing samen met het feit dat de Wehrmacht voor de uitbreiding van bestaande vliegvelden en de aanleg van nieuwe enorme hoeveelheden straatklinkers nodig had - cement trouwens ook. Welnu, in ,41 ging al de helft van de productie aan straatklinkers en vier-vijfde van de cementproductie naar de Wehrmacht toe.
XCDoor de steenkoolcrisis van de zomer en herfst van '41 werden veel' steenbakkerijen gesloten. In de strenge winter' 41-' 42 was geen productie mogelijk. Toen ze hervat kon worden, had zich een nieuw feit voorgedaan: Hitler had instructie gegeven tot het bouwen van de Atlantikwall. Wat ons land betreft, vloeide hieruit voort dat per I juli' 42 een bouwstop afgekondigd werd: nadien mochten vrijwel geen woningen meer gebouwd worden en voor elk project van niet-militaire aard (de werken van de Noordoostpolder bijvoorbeeld) was goedkeuring nodig van een Bevollmáchtigter für die Bauwirtschaft. Deze Bevollmächtigte liet elk project door eigen controleurs. onderzoeken, de Algemeen Gemachtigde voor de Wederopbouwen de Bouwnijverheid, ir. J. A. Ringers, behield slechts een uitvoerende taak. Natuurlijk werd die bouwstop wel eens overtreden en ook kon een aantal personen die vroeger in de bouwnijverheid werkzaam geweest waren,. samen met een aantal onderduikers (dat laatste van begin' 43 af) enig geld verdienen met het beschilderen van tegels die eigenlijk voor de bouw bestemd waren-, maar dat nam niet weg dat wat er van de zomer van '42 af in ons land gebouwd werd, in overwegende mate Duitse militaire doeleinden diende": van de cementproductie ging in '42 bijna 70, in '43 bijna 80,.
XC1 In april' 43 werd een verbod tot het vervaardigen van alle sieraardewerk afgekondigd; met het oog op de belangen der onderduikers liet de sectie keramische industrie van het rijksbureau voor de verwerkende industrie effectieve controle achterwege. De Zentralauftragsstelle zette overigens de export van 'siertegels' voort: tegels met idyllische molentjes of scheepjes er op waren ook in Duitsland een gewild artikel geworden. 2 Wij vermelden in dit verband dat de Maastunnel te Rotterdam eindjanuari '42 in alle stilte geopend werd (het Polygoon-Profilti-journaal had een opname van de geopende tunnel gemaakt die in opdracht van Generalkommissar Schmidt uit het bioscoopjournaal geknipt werd) en dat de grote Waalbrug bij Nijmegen die in de meidagen van' 40 opgeblazen was, in '43 weer in gebruik werd gesteld.
in de eerste helft van '44 bijna 90% naar de Wehrmacht toe; daarnaast vond, evenals vóór de bezetting, een omvangrijke cementinvoer plaats. Wie in Nederland een woning zocht, kon geen nieuwe vinden - een bestaande als Tegel ook niet, ofhet moest er een zijn waar een Joods gezin gewoond had. Begin' 43 was al een situatie ontstaan waarin personen die in het huwelijk traden, veelal bij familieleden hun intrek moesten nemen. Met dat allieten Seyss-Inquart en zijn vriend Wimmer in '43 en '44 nog een groot landhuis bij Beekbergen geheel verbouwen teneinde daar bij een eventuele Geallieerde landing hun intrek te kunnen nemen; hoewel die verbouwing in juni '44 al zo ver gevorderd was dat een speciaal gordijn besteld werd voor -de douche waar Seyss-Inquart gebruik van wilde maken, was het landhuis in september' 44 nog niet voor bewoning gereed.
XCUit het voorafgaande is duidelijk dat Nederlandse aannemersfirma's al in '40 en '4I, maar vooral van de lente van '42 af, in ruime mate ingeschakeld werden bij allerlei werk voor de Wehrmacht. De gevestigde firma's wisten .zich daar vaak aan te onttrekken. In de eerste bezettingsjaren hinderde dat de Duitsers niet want er kwamen voldoende minder bonafide aannemers <men denke aan Meulenberg en zijn bemoeienissen met het vliegveld Venlo} of zelfs outsiders naar voren die aan werktuigen wisten te komen teneinde vervolgens grote opdrachten van de Wehrmacht te aanvaarden. Aan arbeiders hadden zij geen gebrek. J. H. Scheps zag .ze al in de zomer van '40 dagelijks van de Veluwe naar het vliegveld Soesterberg fietsen; 'een van mijn allereerste illegale bezigheden is geweest', schreefhij na de oorlog,
XC"des morgens vrij vroeg deze arbeiders ... tegemoet te fietsen en dan omkerende met deze arbeiders op te rijden in de richting van het vliegveld. Dan poogde ik -een gesprek aan te knopen en deze werklozen van weleer te overtuigen dat deze .arbeid ontoelaatbaar was. Ik vroeg hoe zij dit werken voor de vijand verantwoorden konden. Dan heb ik voor de zoveelste keer een blik geslagen in een wereld van maatschappelijk leed. Hun klerenkasten waren leeg, enig spaargeld hadden zij niet, hun kinderen waren vrij veel tekort gekomen en nu kregen zij .de kans, een vrij hoog loon te verdienen.'!
XCNiet anders reageerden talrijke bouwvakkers toen er op de NederlandseScheps)p.
1 (J. H. dl. I (I973), 47.
crviele sector geen plaats meer voor hen was: zij lieten zich bij de bouw van de Atlantikwall inschakelen. Grote aannemersmaatschappijen trachtten zich daarentegen aan die bouw te onttrekken. Dat zinde het Reichskommissariat allerminst: begin' 43 werd de Amsterdamse Ballast Maatschappij bij wijze van intimidatie onder een Verwalter geplaatst en bij andere aannemersmaatschappijen werd met de benoeming van Verwa/ter gedreigd. Een sterke behoefte om dat dreigement uit te voeren, hadden de Duitsers evenwel niet: er hadden zich al voldoende 'bunkerbouwers' aangemeld. Onder hen vond men, aldus een naoorlogs rapport, 'een sigarenhandelaar, een caféhouder, een advocaat, een textielagent, een houthandelaar'! - dat alleen al in Amsterdam en omgeving. Vogels Vall diverse pluimage waren het, maar één in hun roofzucht. Zij kregen te maken met Duitse ambtenaren van de Bauleitungen Vall de Luftwaffe, de Waffen-SS en de Organisation Todt, veelal lieden die in hoge mate omkoopbaar waren. 'Uit het onderzoek van in beslag genomen boekhoudingen is gebleken', zo lezen wij in het zojuist geciteerde rapport,
XC'dat in de jaren 1940-'41 op voor de Wehrmacht uitgevoerde werken tussen de 100 en 200% winst is gemaakt, in sommige gevallen zelfs 300 % en meer ... Meerdere malen kwam het voor dat de aannemer zijn begroting terugkreeg met de mededeling: 'Je bent te laag, zendt een nieuwe begroting in.' Oorzaak hiervan was dat aan leden der Duitse bouwleiding provisie werd verstrekt en deze bij een hoge aanneemsom belang hadden."
XCLater werd het winstpercentage Vall Duitse zijde officieel op 8 bepaald, maar menige 'bunkerbouwer' wist daar wel iets op te vinden. Gemiddeld werd in de jaren '42-'44 35% winst gemaakt en 'als regel' nog meer." Dat resultaat werd bereikt door in de officiële boekhoudingen hoge privéuitgaven als bedrijfskosten te boeken; voorts werd die boekhouding menigmaal ook op andere wijzen vervalst. Op de werklijsten werden dan gefantaseerde namen van arbeiders opgenomen voor wie valse handtekeningen gezet werden - de Bauleitung betaalde vlot, het geld kwam toch uit de Nederlandse staatskas. Aldus wist alleen al één 'bunkerbouwcr', zekere Jan Flier, in '42 en '43 de Duitsers (èn de Staat der Nederlanden) voor minstens f 400 000 op te lichten - hij liep met zijn malversaties tegen de lamp, werd gearresteerd, ter dood veroordeeld en in mei' 44 gefusilleerd. Zijn bedrijf werd toen voortgezet door de West/and Hoch- und Tiejbau, een
XC1 POD-Amsterdam, bureau Vooronderzoek Collaboratie: Rapport oj/er de colla boratie in de bouwnijverheid in het district Amsterdam (1946), p. II. "A.v., p. 10. a A.v.
onderneming welker directie geen haar beter was dan Flier. Die directie bestond uit een in Drente geboren NSB'er, H. Holscher, aannemer van beroep, en een Duitser die in leerwaren gehandeld had, A. W. Adler. Zij hadden hun firma in '4I met geld van een tweede Duitser opgericht. De Westland Hoch- und Tiefbau kreeg tenslotte meer dan tweeduizend arbeiders in dienst (bij de Atlantikwall werden in ons land naar schatting maximaal acht-en-veertigduizend arbeiders ingeschakeld) en wist voor een waarde van meer dan f 20 mln aan Wehrmacht-werken in de wacht te slepen; Adler hield hier meer dan f 300 000 aan over, Holscher (die in' 40 steun van Sociale Zaken ontvangen had) meer dan f 700 000, een en ander ongeacht de exorbitante bedragen die deze twee 'bunkerbouwers' tijdens de bezetting privé opgenomen en uitgegeven, veelal erdoor gejaagd hebben. De 'handigen' onder die 'bunkerbouwers' trachtten in de loop van '44 contacten aan te knopen met illegale groepen aan wie zij hoge bedragen in het vooruitzicht stelden; die steun werd soms wèl, soms niet aanvaard.
XCGlobaal gesproken mag men zeggen dat de Nederlandse industrie tijdens de bezetting in de eerste twee jaren voor minstens een kwart, vervolgens bij inkrimpende bedrijvigheid voor ongeveer een derde en tenslotte, lente '44, voor meer dan de helft werkzaam is geweest in opdracht en ten behoeve van de Duitsers en dat van het totaal aan Duitse orders meer dan de helft, vermoedelijk zelfs veelmeer dan dat, bestemd is geweest voor de Wehrmacht; wij herinneren er aan dat in '43 2 à 3 % van de Duitse bewapening (handelsschepenevenwel inbegrepen) afkomstig was uit Nederland. Wij zijn aan de agrarische sector nog niet toe maar aangezien de leveranties aan de vijand daar absoluut en relatief veel minder belangrijk waren, lijkt het ons juist, het probleem van de economische hulpverlening aan de bezetter, anders gezegd: de collaboratie, Iller aan de orde te stellen.
XCLaat ons beginnen met na te gaan of en lil hoeverre die collaboratie verboden en strafbaar was.
XCOnder de titel 'Misdrijven tegen de veiligheid van de staar' bevatte het in I886 ingevoerde, in 1940 nog steeds geldende Wetboek van Strafrecht een artikel (art. 102) waarvan het eerste lid luidde: 'Met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren wordt gestraft hij die opzettelijk, in tijd van oorlog, de vijand hulp verleent of de staat tegenover de vijand benadeelt.' Die straf kon, aldus het tweede lid van dat artikel, tot twintig jaar of zelfs
tot levenslang uitgebreid worden in die gevallen waarin de hulpverlening aan de vijand voor deze van onmiddellijk militair belang was geweest; die gevallen waren in dat tweede lid in vier groepen ingedeeld. Wij citeren de eerste groep: 'Levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren wordt toegepast indien de dader' - en hier begint dan de eerste groep: 'enige versterkte of bezette plaats of post, enig middel van gemeenschap,enig magazijn, enige krijgsvoorraad of enige krijgskas, ofwel de vloot of het leger of enig deel daarvan aan de vijand verraadt, in's vijandsmacht brengt, vernielt of onbruikbaar maakt, of enige tot afweer of aanval beraamde of uitgevoerde onderwaterzetting of ander militair werk belet, belemmert of verijdelt'
XCmen ziet: het ligt alles in het militaire vlak. Zo ook bij de overige groepen die in het tweede lid van art. I02 opgesomd werden: het verstrekken van militaire inlichtingen, het teweeg brengen of bevorderen van 'oproer ... , muiterij of desertie onder het krijgsvolk' en het optreden als 'verspieder' dan wel hulp verlenen aan zulk een persoon. De hulpverlening aan de vijand die in het politieke en economische vlak viel (een hulpverlening die men niet voorzag), werd niet gespecificeerd. Doordat de wet niet duidelijk maakte wat op die gebieden verboden was, maakte zij ook niet duidelijk wat toegestaan was.
XCIn de eerste wereldoorlog bleek dat in elk oorlogvoerend land het gehele productieproces op het winnen van de oorlog gericht werd. Ook de economische hulpbronnen van bezette gebieden werden daarbij ingeschakeld de Belgische industrie werd bijvoorbeeld gedwongen, ten bate van de Duitse bezetter te werken, anders gezegd: de vijand hulp te verlenen, zijn overwinning te bevorderen; bovendien ontvingen de Duitsers ten nadele van de Belgische staat belangrijke politieke hulp in Vlaanderen. Nadien had artikel I02 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht nog maar een zwakke aanraking met de maatschappelijke werkelijkheid. Desniettemin werd dat artikel gewijzigd noch aangevuld. Iets deed de regering w èl: zij besefte dat in een bezet deel van Nederland allerlei moeilijke problemen konden rijzen en dat met name de overheidsorganen dienden te weten welke eisen van de bezetter zij mochten aanvaarden, welke zij moesten afwijzen - vandaar dat in '37 de z.g. 'Aanwijzingen' opgesteld werden. In dit stuk werd artikel 52 van het Landoorlogreglement geciteerd: de inwoners van een bezet gebied mochten niet 'rechtstreeks deelnemen aan de krijgsverrichtingen tegen hun eigen land.' Wat hield dat in? 'Het kan soms moeilijk zijn te beoordelen', aldus de 'Aanwijzingen', 'wat al of niet als rechtstreekse deelneming aan de krijgsverrichtingen moet worden
beschouwd. Daaronder moet zeker worden gerekend, en is dus ongeoorloofd, o.a.' (de opsomming was dus niet uitputtend bedoeld) 'het werken in munitiefabrieken, in werkplaatsen voor de vervaardiging van militaire kleding en uitrusting e.d.' (alweer: geen uitputtende opsomming),
XC'het graven van loopgraven, het aanleggen van versterkingen van welke aard ook ... , het vervoer van troepen of van mnnitie en in het algemeen van zuiver militair materieel. Daarentegen moeten als geoorloofd worden beschouwd het herstellen van wegen, bruggen, gebouwen, transporten van niet-specifiek militaire aard en dergelijke werkzaamheden welke geacht kunnen worden in het belang van het maatschappelijk leven van de bevolking te zijn, ook al zou de vijand daarvan mede profiteren voor zijn oorlogvoering. Warmeer echter in bijzondere gevallen dergelijke werkzaamheden worden geëist met nagenoeg uitsluitend militaire bedoelingen (bijv. aanleg van strategische wegen of spoorwegen die van geen belang zijn voor de burgerbevolking), moeten deze werkzaanweden als ongeoorloofd worden beschouwd."
XCWij willen hier enkele opmerkingen bij maken.
XCOm te beginnen lijkt het ons voor twijfel vatbaar of de vormen van hulpverlening aan de vijand die in de geciteerde passage ongeoorloofd verklaard waren, inderdaad als 'rechtstreekse deelneming aan de krijgsverrichtingen' beschouwd konden worden. W èl zouden zij deelneming aan de krijgs-inspanning van de vijand zijn, maar aan de krijgs-verrichtingen? Dat begrip werd dan wel heel ver uitgerekt. In de aanhef van hoofdstuk 4 van ons vierde deel wezen wij er al op dat gezaghebbende auteurs op het gebied van het volkenrecht in de jaren '20 en '30, na de eerste wereldoorlog dus, onderscheid gemaakt hadden tussen 'militaire operaties' en 'militaire toebereidselen' en dat zij alleen het inschakelen van de burgerbevolking bij 'militaire operaties' ongeoorloofd genoemd hadden. Wij zouden niet willen beweren dat die auteurs gelijk hadden - wèl dat in de 'Aanwijzingen' een bij uitstek strenge norm gesteld was. Dat laatste was niet onverklaarbaar. De opstellers gingen evident van de situatie uit waarin een deel van Nederland bezet was terwijl een ander deel zich nog verdedigde: dan was het wenselijk dat de vijand in het bezette deel zo weinig mogelijk hulp ontving. Dat laatste was een lofièlijk doel maar de middelen waarmee dat doel nagestreefd werd, lieten alles te wensen over. Blijkens hun titel richtten de 'Aanwijzingen' zich louter tot 'de bestuursorganen van het rijk, de provincies, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders' (tot die laatste drie met het oog op de innndaties) 'alsmede ... het daarbij in dienst
zijnde personeel en . . . het personeel in dienst bij spoor- en tramwegen. In feite dienden evenwel veel bredere groepen uit de bevolking zich aan de 'Aanwijzingen' te houden. Voorlichting werd over dit alles niet gegeven, niet aan de direct-, evenmin aan de indirect betrokkenen: de regering wenste de burgerij niet te verontrusten en Duitsland niet te prikkelen. Het gevolg was dat de inhoud van de 'Aanwijzingen' (ze zijn tijdens de meidagen van '40 hier en daar wèl gebruikt) grotendeels een dode letter bleef
XCWerd Winkelmans strijdvaardig beleid door de 'Aanwijzingen' bepaald?
XCHij heeft nimmer aan het stuk gerefereerd maar wij nemen aan dat het hem bekend was. Eigenlijk had hij het niet nodig om zijn houding te bepalen. Dat deed hij in de eerste plaats op grond van zijn eigen opvattingen: de capitulatie, zo zag hij het, maakte geenszins het feit ongedaan dat het Koninkrijk der Nederlanden in oorlog was met Duitsland. Winkelman verbond daar belangrijke conclusies aan. Hij begon (27 mei' 40) met 'het vervaardigen en repareren van oorlogsmaterieel' te verbieden; onder 'oorlogsmaterieel' verstond hij daarbij wapens, munitie en oorlogsvoertuigen 'benevens alle voorwerpen welke uitsluitend kunnen dienen voor krijgsverrichtingen.'! Wel werd door het begrip 'uitsluitend' de zo krachtig gesloten deur weer op een kier gezet (de vervaardiging immers vall voorwerpen die niet uitsluitend voor krijgsverrichtingen konden dienen, werd toegestaan), maar zo lang er van Winkelman richtlijnen zouden uitgaan, was er geen reden om aan te nemen dat de deur verder geopend zou worden.
XCHeeft Winkelmans verbod van militaire productie effect gehad? N auwelijks. De dag waarop hij het uitvaardigde (zulks in de vorm van brieven die slechts tot weinigen doordrongen), waren al verscheidene bedrijven, uit de metaalsector Wilton-Fijenoord en de werf 'Gusto' als eerste, met militaire productie voor de Duitsers bezig. Er was toen wel bij vele andere bedrijven nog sprake van aarzeling, zelfs van verzet, maar de eerste vertegenwoordiger van het Wehrwirtschajts und Rustungsamt in ons land, Oberstleutnant Preihert von Schrötter, wist dat verzet te breken met het dreigement dat directeuren van ondernemingen die Duitse militaire orders weigerden, door Duitse Kommissare vervangen zouden worden, 'nog afgezien van de persoonlijke gevolgen voor de industriëlen zelf.'2 Voor dat dreigement zwichtte de Vereniging van Metaalindustriëlen, het protest Vall Snouck Hurgronje, voorzitter Vall het college van secretarissengeneraal, en van Hirschfeld, die beiden op de 'Aanwijzingen' wezen ('een12
1 Brief, 27 mei 1940, van H. G. Winkelman aan de seer. gen. van defensie dl. II a, p. 145-46). 2 PRA-Utreeht: Résumé van onderzoek inzake Werkspoor (1948), p. 6 (Doc II-90S, a-r),
bindend richtsnoer voor de Nederlandse autoriteiten', zeiden zij) werd door Seyss-Inquart terzijde geschoven; daarbij werd, aldus Hirschfelds verslag van het met de Reichskommissar gevoerde onderhoud, door Snouck en hem 'nadrukkelijk verklaard dat van geen overeenkomst met de Nederlandse industrie sprake was, doch dat deze door dwang genoodzaakt werd, het besluit van de Rijkscommissaris te aanvaarden."
XCDit alles speelde zich af op 4 juni '40. Men moet die datum in het oog houden: de Duitsers stonden nog pas in Noord-Frankrijk, aan de Somme, en het leek niet uitgesloten dat de Fransen een nieuw Duits offensief met succes zouden kunnen opvangen.
XCVier weken later had Frankrijk gecapituleerd en was Winkelman in krijgsgevangenschap afgevoerd.
XCVooral Frankrijks capitulatie had een belangrijk effect op de houding van het college van secretarissen-generaal en van de meeste voormannen van het bedrijfsleven: niet alleen maakten zij in beginsel tegen de aanvaarding van Duitse orders, ook als deze van militaire aard waren, geen bezwaar meer maar zij zagen die aanvaarding nu als het enige middel om de Nederlandse volkshuishouding te beschermen; zij gingen handelen alsof de oorlog beslist was, zij stemden hun beleid af op een vrede door vergelijk, hetgeen vergde dat Nederland alles moest nalaten wat Duitsland, de dominerende mogendheid in Europa, zou kunnen irriteren. Elke order van de Zentrol auftragsstelle en van de Riistungsinspektion werd aanvaard, militaire niet minder dan civiele. Op een enkel gebied (men denke aan de vliegtuigindustrie) werd de Nederlandse productiecapaciteit zelfs uitgebreid.
XCBetekent dit nu dat het Nederlandse bedrijfsleven door de overheid en door zijn eigen vertegenwoordigers met huid en haar, willoos als het ware, aan de bezetter uitgeleverd werd? Dat zou te ver gaan. Men moet het Nederlandse beleid dat ten aanzien van de industrie van de zomer van '40 af gevoerd werd, als een defensief beleid karakteriseren waarin duidelijk eigen doelstellingen nagestreefd werden. Wij tellen er vijf: men wenste de bedrijfsinstallaties die de bezetter ongeschonden in handen gevallen waren, te beschermen, Duitse penetratie in het bedrijfsleven te voorkomen, de arbeiders zo lang mogelijk aan het werk te houden, de opdringende NSB' ers de pas af te snijden en te voorkomen dat het voorzieningspeil van de bevolking drastisch zou dalen.
XCZien wij nu op het verloop van zaken terug, dan mogen wij constateren dat die eerste vier doelstellingen in ruime mate bereikt zijn: vernieling
1 Verslag, sjuni 1940, o.m. in Hirschfeld:
of afvoer van bedrijfsinstallaties heeft vóór de herfst van '44 nauwelijks plaatsgevonden, de kapitaal-Ve~flechtung (het uitwisselen van aandelenpakketten tussen grote Nederlandse en grote Duitse ondernemingen) is ver bij de Duitse verwachtingen achtergebleven", daling van de werkgelegenheid heeft men weten te voorkomen (de productie van de industrie was in '43 tot drie-vijfde gedaald, het aantal arbeiders nagenoeg constant gebleven) en de NSB'ers hebben maar weinig economische machtsposities kunnen veroveren. Ten aanzien van de vijfde doelstelling ligt de zaak anders: als gevolg van de Duitse eisen heeft men de drastische daling van het voorzieningspeil der bevolking niet kunnen voorkomen. Met dat al heeft het van Nederlandse kant gevoerde defensief tot de herfst van '44 op belangrijke punten successen geboekt. Eén ding was het evenwel niet: het was geen bijdrage tot de bevrijding, d.w.z. tot het winnen van de oorlog.
XCUiteraard moet men bij dit alles zwaar laten wegen dat de Nederlandse industrie zich van meet af aan in een dwangpositie bevond. Er waren Duitse dreigementen, er was, belangrijker nog, de kracht die van de economische feiten uitging. Nederland had als 'veredelingsland' zowel grondstoffen als een afzetmarkt nodig. Op beide punten was het van Duitsland, vóór de oorlog al een belangrijke handelspartner, volstrekt afhankelijk geworden. Zeker, er zijn ondernemingen geweest waar men in ' 40 en later Duitse opdrachten geweigerd heeft, maar hun aantal was zo miniem klein dat de bezetter het veelal prefereerde, de zaak maar op zijn beloop te laten teneinde geen deining te wekken. Veel van die ondernemingen wisten zich toen met opdrachten uit de Nederlandse civiele sector te redden. Een breed en gestaag volgehouden verzet is in '40 niet overwogen - niet door de secretarissen-generaal, niet door de ondernemers, niet door de leiders der vakbonden. Door hen allen werd de afhankelijkheid van Duitsland als dominerend gegeven aanvaard; zij gingen er van uit dat, met handhavingin handen te krijgen; hoe de Nederlandse regering zich moeite gaf, die pogingen te
1 Die is door de Duitsers met succes alleen geforceerd bij de Hoogovens en bij Werkspoor; Duitse ondernemingen hebben voorts enkele werven opgekocht, Fokker bijna geheel in handen gekregen en hun aandelenpakket in de Algemene Kunstzijde Unie tot meer dan de helft uitgebreid. In totaal werden door het Duitse bedrijfsleven als gevolg van de slechts waarden verworven tot een totaal van ruim f 50 mln (het Franse en Britse vermogen dat in ons land belegd was, bedroeg vóór de oorlog meer dan f 210 mln). Daarnaast hebben de Duitsers in '40 en later getracht, Nederlandse eigendommen in het neutrale buitenland, de Verenigde Staten bijvoorbeeld (dat laatste tot december' 41),
van de genoemde defensieve doelstellingen, een vèrgaande mate van inschakeling van de Nederlandse industrie in de Duitse economie onvermijdelijk was en dat men bij het voeren van een principieel ander beleid ernstige Duitse strafmaatregelen zou uitlokken en minstens zou riskeren dat veel groter aantallen arbeiders naar Duitsland zouden worden overgebracht en dat de daling van het voorzieningspeil zich veel sneller en drastischer zou aftekenen.
XCIn de 'Aanwijzingen' was onderscheid gemaakt tussen wat men directe en indirecte deelneming aan de vijandelijke oorlogsinspanning zou kunnen noemen; directe deelneming was ongeoorloofd verklaard, maar niet 'het herstellen van wegen, bruggen, gebouwen, transporten van nietspecifiek militaire aard en dergelijke werkzaamheden, welke geacht kunnen worden in het belang van het maatschappelijk leven van de bevolking te zijn, ook al zou de vijand daarvan mede profiteren voor zijn oorlogvoering.' In die formulering was dus 'het maatschappelijk leven van de bevolking', d.w.z. de voortzetting van het productie- en distributieproces, als kriterium ingevoerd. Welnu, gold dat kriterium niet ook ten aanzien van de directe deelneming aan de vijandelijke oorlogsinspanning ? De kern van de zaak werd, dunkt ons, gevormd door een conflict van belangen: het was een Nederlands belang dat Duitsland de oorlog verloor en dat dus, met alle risico's en nadelen vandien, het Nederlandse economische potentieel aan Duitsland onthouden werd ~ het was óók een Nederlands belang dat de bevolking aan het werk bleef en niet gedeporteerd werd of verhongerde en dat dus het Nederlandse economische potentieel aan Duitsland ter beschikking gesteld werd. Want een bezet gebied kan alleen werken voor zichzelf wanneer het tevens werkt voor de bezetter. Zo was het niet in bezet Nederland alléén, zo was het in geheel bezet Europa.
XCMen heeft vaak onderscheid gemaakt tussen militaire en niet-militaire Duitse orders. Was dat onderscheid van principiële betekenis? Het is wèl als zodanig gevoeld: onaangenamer was het, torpedobootjagers voor de Duitsers te bouwen dan vrachtschepen. Maar was dat verschil objectief zo groot? Wij menen van niet. Nederlandse werven die Duitse vrachtschepen bouwden, stelden de Kriegsniarine in staat, meer Duitse werven in te schakelen bij de bouw van oorlogsbodems. 'Man leann heute leicht sagen, schreef Fiebig na de oorlog in gevangenschap,
XC'dass bei der Trennung der Riistungsaufträge und solther ziviler Art van Seiten der Niederldnder säuberer hätte vorgegangen wetden mÜSSet1.Das hiesse aber nun die sei nerzeitigen Umstände verkennen ader leugnen wollen. diesem Sinne hat nämlid« jeder Niederländer zur Stärkul'lg unseres Potentials beigetragen und zwar selbst bei der
einfachsten Arbeit überhaupt, die er leistete und die sich letzten Endes immer zu Gunsten Deutschlands auswirkte.'l
XCDat is juist. Gelijk gezegd: alom de productie mogelijk te maken van de middelen die het voor zijn eigen levensonderhoud nodig heeft, werkt elk volk in een bezet gebied óók ten behoeve van de bezetter. Zet zijn eigen regering in ballingschap de oorlog voort, dan verleent het de vijand hulp en benadeelt het de staat tegenover die vijand - past hier dan ook die andere term die in artikel r02 van het Wetboek van Strafrecht voorkwam: 'opzettelijk' ? Ja, voorzover men weet wat men doet, maar er stak in de situatie waarin het Nederlandse bedrijfsleven was komen te verkeren, een element van dreiging dat in het begrip 'opzet' niet verdisconteerd wordt. Ook mag men niet uit het oog verliezen dat de secretarissen-generaal, de ondernemers en de vakbondsleiders, toen zij zich in '40 in de economische collaboratie schikten, toch niet de politieke doeleinden onderschreven die de vijand zich gesteld had. Had men cellaboratie in de zin van het op enige wijze bijdragen tot de versterking van het Duitse oorlogspotentieel strafbaar gesteld, dan had men na de oorlog vrijwel het gehele Nederlandse volk voor de rechter moeten dagen - een absurd en trouwens ook onbillijk denkbeeld.
XCDus maar de spons over de economische collaboratie? Bepaald niet.
XCOm te beginnen zouden wij willen opmerken dat het college van secretarissen-generaal en de voormannen van het bedrijfsleven in een periode waarin nog gevochten werd op het vasteland van Europa, de normen die Winkelman gesteld had, niet uitgesproken krachtig verdedigd hebben. Ook Winkelman had beseft dat men op een gegeven moment voor Duitse druk zou moeten wijken. Wij herinneren aan de woorden die hij op 23 mei ,40 in de vergadering sprak waar o.m. Snouck Hurgronje en Teschmacher (de directeur van Wilton-Fijenoord waar men toen al druk aan het werk was voor de Kriegsmarine) aanwezig waren: 'Als een man aan een werkbank staat en er komt een Duitser die hem zijn pistool op de borst zet en zegt: 'werk en anders schiet ik je neer', en die man gaat werken, zal ik hem dit niet kwalijk nemen. Men kan niet verlangen dat iedereen een held is en zich laat doodschieten. Dat is overmacht, maar een opdracht voor een werk aanvaarden' (zonder dat van ernstige dreigementen sprake was) 'is geen overmacht'. 2 Bij steviger verzet van de zijde van de secretarissengeneraal of van de voormarmen van het bedrijfsleven zou Seyss-Inquart
XC1 R. Fiebig: 'Die wirtschattliche Lage in den Niederlanden bei der Kapitulation und ihre Entwicklung u/dhrend der Besetzung' (z. d.), p. 13 (Doc 1-476, a-4). 2 Getuige H. G. Winkelman, Enq., dl. II c, p. 107.
stellig ingegrepen hebben: er zouden ter waarschuwing, ter intimidatie, voorbeelden gesteld zijn. Zou zodanig verzet daarom zinloos zijn geweest? Wij menen van niet. Het zou de situatie van afhankelijkheid waarin men :zich bevond, het zou het gedwongen karakter van de economische dienstverlening aan de vijand verduidelijkt en onderstreept hebben. Het zou er toe hebben bijgedragen dat men die dienstverlening niet zag als iets dat vanzelf sprak; het zou aan de atmosfeer in het bedrijfsleven een element toegevoegd hebben waarvan allen die binnen die dienstverlening toch de vijand :zoveel mogelijk afbreuk:wilden doen, gebruik: hadden kunnen maken.
XCDat die ondernemingen waar men zich nog vóór van enige autorisatie door Nederlandse gezagsdragerssprake was, beijverde om Duitse opdrachten, ook militaire, in de wacht te slepen, zich laakbaar gedragen hebben, is evident, Toen die autorisatie er eenmaal was, was daarmee evenwel de kous nog niet af: de oorlog duurde voort. Wij schreven eerder van een con£lict van belangen: het was een Nederlands belang dat Duitsland de oorlog verloor - het was óók een Nederlands belang dat het Nederlandse economische potentieel bij de Duitse oorlogseconomie ingeschakeld werd. WeInu, men mag die tegenstelling niet verabsoluteren. Ook binnen het 'stelselvan economische dienstverlening aan de vijand bestonden er mogelijkheden om's vijands nederlaag te bevorderen, en de werkelijke vraag die men aan het departement van handel, nijverheid en scheepvaart, aan de rijksbureaus en aan de ca. 20000 industriële ondernemingen die bij de Zentralauftragsstelle geregistreerde opdrachten aanvaard hebben, stellen moet, luidt dan ook niet: 'Hebt ge Duitse opdrachten doorgegeven en aanvaard ?', maar: 'In welk:emate hebt ge dat gedaan? Hebt ge een maximum of een minimum afgeleverd? Hebt ge, overal waar u dat mogelijk was, binnen de opgelegde samenwerking tegengewerkt?' Het is duidelijk dat men dan niet aan elk rijksbureau of elke bedrijfstak, laat staan aan elk bedrijf, dezelfde maatstaf kan aanleggen. Daar waar men van Duitse grondof hulpstoffen afhankelijk was, stond men zwakker dan waar men nog over Nederlandse grond- of hulpstoffen de beschikking had; een bedrijfstak die, als de metaalindustrie, in hoofdzaak producten vervaardigde die voor Duitse afnemers, de Wehrmacht inbegrepen, bestemd waren, kwam vanzelf tot meer en belangrijker hulp aan de Duitse oorlogvoering dan een andere bedrijfstak die nog steeds een aanzienlijke markt in Nederland bezat. Tot een billijke beoordeling van elk: rijksbureau, van elk:e bedrijfstak, ja van elk:bedrijfkomt men alleen wanneer men het tijdens de bezetting gevoerde beleid nauwkeurig nagaat en het vergelijkt met het beleid dat door verwante rijksbureaus, verwante bedrijfstakken en verwante bedrijven gevoerd is.
XCOp dit gebied beperken wij ons tot enkele algemene opmerkingen.
XCHet departement en de rijksbureaus hebben menigmaal met succes weerstand geboden aan Duitse eisen wanneer men vond dat deze te ver gingen. Men kan daarbij de rijksbureaus overigens niet over één kam scheren: zo staat bijvoorbeeld naast het rijksbureau voor huiden en Ieder dat van meet af aan zoveel mogelijk schoenen voor Nederlandse kopers beschikbaar trachtte te stellen, het rijksbureau voor textiel dat, aldus zijn onderzoeker, eerst na twee jaar 'door schade en schande wijs geworden' was. Neemt men intussen deze sector van het Nederlandse overheidsapparaat als één geheel, dan moet men zeggen dat tegenwerking in de zin van vertraging bij de uitvoering van Duitse opdrachten zich eerst na de AprilMeistakingen van '43 duidelijk afgetekend heeft; men is dus met het inzetten van die tegenwerking binnen de opgelegde samenwerking aan de late kant geweest.
XCDe bedrijfstakken en de bedrijven mag men evenmin over één kam scheren als de rijksbureaus. Er is bijvoorbeeld een duidelijk verschil, alweer, tussen de huiden- en ledersector waar men over het algemeen het vasthoudend beleid van het rijksbureau graag volgde, en de textielsector waar menige onderneming tot nadeel van de Nederlandse consumenten uit puur winstbejag meer aan de Duitsers trachtte te leveren dan door hen gevraagd was. Een simpele maatstaf die men bij veel ondernemingen kan aanleggen, is of zij gestreefd hebben naar een uitbreiding van het personeel die, als Duitse opdrachten verleend waren, steeds in het voordeel van de bezetter was - men denke aan de personeelsuitbreidingen bij WiltonFijenoord en Aviolanda. Hoe anders is het totaalbeeld van, bijvoorbeeld, de Nederlandse Dok- en Scheepsbouwmaatschappij! Evenmin kan men de grote aannemersmaatschappijen op één lijn stellen met de 'bunkerbouwers' die, tuk op formidabele winsten, een maximale bijdrage leverden aan de bouw Vall de Atlantilewall. Men mag, wat de bedrijven betreft, ook niet uit het oog verliezen dat lang niet alle aan dezelfde mate Vall Duitse controle onderworpen waren. Kreeg een bedrijf een Verwalter (van de bedrijven die wij eerder noemden, gold dit voor Werkspoor, voor Philips en voor de Amsterdamse Ballast Maatschappij), dan mag men daar in het algemeen een aanwijzing ill zien voor het feit dat de Zentralaujtragsstelle en de Rûstungs inspektion de directie niet vertrouwden op grond Vall gebleken of verwachte tegenwerking.
XCWij schreven het eerder: Vall die tegenwerking in de vormen Vall sabotage en langzaam-aan werken hebben wij ons geen nauwkeurig beeld kunnen vormen. Wij hebben niet meer dan een algemene indruk: deze namelijk dat de sabotage binnen de bedrijven tamelijk beperkt is gebleven en zeker geen grote omvang gekregen heeft en dat een bewuste vertraging van het
werktempo zich althans in de eerste drie bezettingsjaren lang niet overal voorgedaan heeft. Wij herinneren aan de cijfers die wij citeerden: van alle tussen mei' 40 en december' 43 geplaatste orders had het Franse bedrijfsleven per 3I december '43 70% afgeleverd, het Belgische 75,5% en het Nederlandse 84,4 %. Wij willen aan die cijfers geen absolute betekenis toekennen (de aantallen en soorten orders, de grondstofvoorziening, de verkeersomstandigheden en de commerciële usances kunnen een rol gespeeld hebben) toch schijnen zij wèl te onderstrepen dat het Nederlandse industriële bedrijfsleven, daartoe door de overheid gestimuleerd, zich althans in de jaren ,40-' 43 beijverd heeft om ook jegens de Duitsers, ongeacht de aard van hun bestellingen, de traditie van punctualiteit hoog te houden. Dat laatste nu werd door de opgelegde samenwerking geenszins gevergd en zulks doet de vraag rijzen of de overheid en het bedrijfsleven door een veelheid van factoren (defaitisme, het denken in louter commerciële categorieën, beduchtheid voor de 'chaos', angst voor bestraffing, hier en daar ook ongebreideld winstbejag) die andere nationale doelstelling: het helpen winnen van de oorlog, niet lang, te lang, uit het oog verloren hebben.
XCHet ontbreken van voldoende detailstudies noopt tot enige terughoudendheid; in het licht van de verstrekte gegevens en de daaraan vastgekoppelde beschouwingen menen wij voorshands dat die vraag bevestigend beantwoord moet worden.
XCWij hebben in dit hoofdstuk reeds eerder opgemerkt dat uit de bezetting, d.w.z. in de eerste plaats uit de daarmee samenhangende blokkade, een diep ingrijpende herstructurering voortvloeide van de gehele agrarische sector. Waarom deze noodzakelijk was, formuleerden wij al in hoofdstuk 9 van ons vierde deel. Het lijkt ons wenselijk, de betrokken passage hier integraal te herhalen, en danniet als citaat maar als tekst.
XCAgrarisch Nederland dan was vóór de oorlog in de eerste plaats een land geweest dat produkten van dierlijke herkomst voortbracht, met name zuivelproducten; die zuivelproducten (waarvan, naar de waarde gerekend, bijna 40 % geëxporteerd werd) waren verhoudingsgewijs een vorm van luxe geweest: voor de voedselproductie leverde één ha bouwland meer calorieën op dan één ha grasland. Hirschfeld en de directeur-generaal van de voedselvoorziening, ir. S. L. Louwes, waren er zich dan ook bewust van geweest dat, als Nederland tengevolge van de oorlog langdurig geblokkeerd zou worden,
grasland in bouwland zou moeten worden omgezet. Bovendien wisten zij dat in dat geval de varkensteelt drastisch ingekrompen zou moeten worden en dat de kippenteelt nagenoeg geheel zou moeten verdwijnen. Ook het aantal koeien diende dan te verminderen: voor de voeding van koeien, varkens en kippen werd vóór de oorlog aan veekoeken, oliehoudende zaden, granen en maïs anderhalf maal zoveel geïmporteerd als Nederland-zelf aan granen verbouwde. De verbouw van aardappelen, koolzaad, rogge en suikerbieten moest daarentegen bevorderd worden. 'Varkens en pluimvee', schreef Louwes na de oorlog, 'zijn de concurrenten van de mens op het gebied der broodvoeding. Men kan het ook anders zeggen: de voeding van het Nederlandse volk moest kwalitatief worden verlaagd' (minder vetten, minder eiwitten) 'om kwantitatief' (meer koolhydraten) 'enigszins voldoende te blijven."'Het voedsel voor de mensen', aldus Hirschfeld, 'ging vóór het voedsel van de dieren.P
XCTot zover de passage uit deel a.
XCMet de herstructurering van de agrarische sector werd in de eerste maanden van de bezetting een begin gemaakt. De overheidscontrole werd belangrijk uitgebreid en verscherpt. Begin augustus '40 werd bepaald dat Hirschfeld bevoegd was om van alle Z.g. 'crisisproducteri' (dat warennagenoeg alle producten van landbouw, tuinbouwen veeteelt die sinds het begin van de jaren' 30 onder de 'crisismaatregelen' van de regering vielen) de inlevering te gelasten tegen prijzen die hij zou vaststellen; een maand later werd voorgeschreven dat elk stuk rundvee voortaan een eigen identiteitsbewijs moest hebben: dat rnaakte nauwkeurige controle mogelijk. Van de kippen werd, in '40 al, bijna 90% geslacht. Tegelijk werden, teneinde de productie te stimuleren, de agrarische prijzen verhoogd, vooral van groente en fruit die in grote hoeveelheden naar Duitsland geëxporteerd werden." Financieel kwamen de tuinders en fruittelers er beter voor te staan dan de akkerbouwers wier inkomen overigens ook steeg. Die akkerbouwers kregen het echter in andere opzichten moeilijker: van meet af aan ontvingen zij een te geringe toewijzing aan kunstmeststoffen en zij werden bovendien door de paardenvorderingen getroffen. In totaal telde Nederland in '40 nog ca. 320000 paarden; daarvan werden reeds in het eerste bezettingsjaar
1 S. L. Louwes: 'Mijn beleid tijdens de Duitse bezetting van Nederland' (1945), p. 7 (Doe 1-1080, a-z). 2 Getuige H. M. Hirschfeld, dl. VII c, p. 500. 3 Ter wijl de overheid vóór de oorlog gestreefd had naar van de productie en terwille van de agrariërs vastgesteld had, ging zij tijdens de be zetting terwille van de consumenten haar beleid op van de productie richten waarbij een rol speelden.
21 000 door de Wehrmacht gevorderd die voor het overgrote deel (precieze cijfers ontbreken) aan de landbouwonttrokken werden.
XCVan het begin van de jaren '30 af was de regering de agrariërs te hulp gekomen met uitgebreide steunmaatregelen: zij hadden prijsen afzetgaranties gekregen. Er waren 'crisis-centrales' opgericht, grote bureaus die de producten tegen vastgestelde prijzen (deze sloten een overheidssubsidie in) opkochten om ze vervolgens hun bestemming te laten vinden op de binnenof buitenlandse markt. Als eerste was in '31 de Tarwecentrale in het leven geroepen die de tarwe bij de boeren inkocht en haar verkocht aan de Vereniging van Inheemse Tarwe-Afnemers, de 'Vita'; deze leverde de tarwe af aan de molenaars en meelfabrikanten. Inheemse tarwe was aanzienlijk duurder dan buitenlandse, maar de maalderijen moesten het broodmeel dusdanig mengen dat de Nederlandse oogst in elk geval geheel opgenomen werd. De 'Vita' mocht dan ook uitsluitend tarwebloem die op de voorgeschreven wijze gemengd was, vrij in omloop brengen; met de controle werd weer een nieuwe 'centrale' belast: de Nederlandse Meelcentrale, waarbij alle meelhandelaren, bakkers, banketbakkers of andere meelen bloemverwerkers zich hadden moeten aansluiten.
XCDe Tarwecentrale had niet lang haar naam behouden: naast tarwe waren namelijk ook andere akkerbouw-producten object van regeringssteun geworden de Tarwecentrale was tot Nederlandse Akkerbouwcentrale herdoopt. Naarmate het landbouwcrisisbeleid tot nieuwe groepen producenten uitgebreid werd, kwamen er meer 'centrales' bij: behalve voor meel en voor akkerbouwproducten (waar men aan de Akkerbouwcentrale een Nederlandse Inkoopcentrale van Akkerbouwproducten en Provinciale Inkoopcentrales toegevoegd had) werden centrales opgericht voor aardappelmeel, eieren en pluimvee, groenten en fruit, sierteelt, veehouderij en zuivel. Bijna al die centrales waren in Den Haag gevestigd.
XCHoewel de organisaties van landbouwers en die van de handel in en de verwerking van agrarische producten in de besturen van de centrales vertegenwoordigd waren, werden zij door diegenen die op die sectoren werkzaam waren, in hoge mate als een verlengstuk van de regering, van 'Den Haag', gevoeld en dat gevoel werd nog sterker toen in '39 het rijksbureau voor de voedselvoorziening in oorlogstijd opgericht werd; alle centrales kwamen toen onder dit rijksbureau te ressorteren waarvan Louwes als regeringscommissaris voor de voedselvoorziening hoofd was. De titel 'regeringscommissaris' vond Seyss-Inquart, de Rijkscommissaris, verwarrend - het werd dus in september '40 'directeur-generaal' en er werd toen ook een breed samengesteld College (later: Raad) voor de Voedselvoorziening opgericht om Louwes en Hirschfeld met adviezen terzijde te staan. Daar
bleefhet niet bij. Vóór de oorlog was er al op aangedrongen dat het bedrijfsleven zelf uitvoerende taken van 'Den Haag' zou overnemen en Hirschfeld, geenszins voorstander van 'ambtenarij', was in de nieuwe verhoudingen graag bereid aan die wensen tegemoet te komen. Eerder schetsten wij hoe voor het niet-agrarische bedrijfsleven door de Organisatie-Commissie Wolters om hoofd-, bedrijfs- en vakgroepen in het leven geroepen werden hetzelfde geschiedde nu op de agrarische sector en kon daar ook gemakkelijker plaatsvinden omdat er in de vorm van de crisiscentrales al organisaties. bestonden die alle producenten en handelaren omvatten. Voor de nieuwe organisatorische structuren werd eind maart' 41 de grondslag gelegd in het Organisatiebesluit Voedselvoorziening-uçar! hetwelk bepaalde dat, evenals op het door de comrnissie-Woltersom bestreken terrein geschied was, nieuwe lichamen 'in de zin van artikel 152 van de Grondwet' ingesteld zouden worden - lichamen dus mer verordenende bevoegdheid; bun verordeningen en besluiten konden overigens door Hirschfeld geschorst of vernietigd worden.ê Die verordeningen en besluiten zouden betrekking hebben op het gehele terrein van de productie, de invoer, de afzet en de verdeling van agrarische producten, daarbij inbegrepen de vestiging, uitbreiding of beperking van bedrijven, het verlenen van vergoedingen, het vaststellen van prijzen en het opleggen van verplichtingen tot inlevering van enig agrarisch product. Het duurde geruime tijd voor de nieuwe lichamen (die geleidelijk de taak van de crisiscentrales zouden overnemen) alle ingesteld waren; pas in augustus '42 was dat het geval. Drie 'hoofdbedrijfsschappen' waren toen UI het leven geroepen: voor zuivel, margarine, vetten en oliën, voor akkerbouwproducten en voor tuinbouwproducten ; daarnaast waren er twee 'bedrijfsschappen' gekomen: voor vee en vlees en voor pluimvee en eieren.
XCOm twee redenen kregen deze hoofdbedrijfs- en bedrijfsschappen een reëlere taak dan de hoofd-, bedrijfs- en vakgroepen op de sectoren van handel en nijverheid: ten eerste waren zij de voortzetting van lichamen die al bijna tien jaar bestonden, en ten tweede stond tegenover de twintig en meer rijksbureaus die in feite, uiteraard volgens de aanwijzingen van de bezetter en van het departement, de sectoren van handel en nijverheid beheersten, slechts één rijksbureau op de sector van de voedselvoorziening: het rijksbureau van Louwes. Dat rijksbureau had minder greep op wat UI feite gebeurde; het trachtte dat alles wel goed te volgen en onder algemene controle te houden
1 VO 69/4I 1941, p. 279-29I). 2 Dit is, voorzover bekend, nimmer geschied. Hirschfeld had het apparaat niet om zodanig ingrijpen voor te bereiden.
(daartoe dienden in de eerste plaats de z.g. Provinciale Voedselcommissarissen die in de landbouwstreken in elke plaats hun eigen vertegenwoordigers hadden: de Plaatselijke Bureauhouders)", maar het systeem werkte minder effectief dan bij de rijksbureaus voor handel en nijverheid het geval was.
XCMet dat al was de nieuwe opzet, van Hirschfeld uit gezien, in veel opzichten bevredigend: hij had het bedrijfsleven in vèrgaande mate ingeschakeld en een nieuwe organisatie opgericht die voorkwam dat de 'foute' Nederlandse Landstand zich reëel met de gang van zaken op het gebied van de voedselvoorziening bemoeien kon.ê Uiteraard was dat van NSB-zijde doorzien en er werd in '41 en '42 dan ook enkele keren getracht, Hirschfeld als secretaris-generaal van landbouwen visserij door de NSB' er Roskam te vervangen, maar de Reichsleommissar die Hirschfelds capaciteiten hogelijk waardeerde, was voor pressie in die richting ongevoelig. Onbevredigend voor Hirschfeld was de nieuwe opzet in zoverre dat zijn departement de agrarische hoofdbedrijfsen bedrijfsschappen rninder in de hand had dan de rijksbureaus voor handel en nijverheid; met die rijksbureaus was rechtstreeks contact mogelijk maar met de agrarische hoofdbedrijfsen bedrijfsschappen niet: de verbindingen liepen via dat ene rijksbureau van Louwes. 'Ik heb Louwes' , stelde Hirschfeld in april' 45 op schrift, 'herhaaldelijk gewaarschuwd dat de bedrijfsschappen zich teveel vrijheden zouden veroorloven; in de praktijk zag ik er staatsorganen in die misbruik zouden maken van het idee dat zij het bedrijfsleven als zodanig representeerden, doch dat zij in feite toch niet konden vertegenwoordigen. Het rijksbureau voor de voedselvoorziening in oorlogstijd hield verder te weinig kritisch toezicht op de gestes der bedrijfsschappen. Daarop was de staf van het rijksbureau niet berekend. In dat opzicht was te veel om Louwes geconcentreerd. Louwes heeft wel defeeli17g voor de grote improvisatie op zijn gebied, doch de discipline in zijn organisatie is niet goed doorgevoerd. Met wensen van de centrale overheid werd derhalve niet voldoende rekening gehouden. De afdoening van veel zaken bleef liggen; het geheel was bovendien niet doorzichtig genoeg."
XC1 Controle op de naleving der talloze geldende bepalingen werd ook uitgeoefend door de uit de jaren '30 daterende Centrale Crisis-Controle-Dienst (de CCCD) men moet deze als een soort economisch politie-apparaat besehouwen. 2 In maart '42, vijf maanden na de oprichting van de Nederlandse Landstand, voorkwam Hirschfeld dat de Landstand iets over de landbouw-coöperaties te zeggen zou krijgen door deze ook al weer onder eennieuw, aan hem ondergeschikt lichaam te plaatsen: de Nederlandse Coöperatieve Raad, die in de plaats kwam van de in '35 opgerichte Nationale Coöperatieve Raad. Wel kreeg Roskam toen de bevoegdheid, de 'voorzitter' (niet: 'Ieider') van het nieuwe lichaam te benoemen, maar deze was zodanig ingekapseld dat de coöperaties in feite van de Landstand maar weinig last kregen. 3 H. M. Hirschfeld: Dagboek, 16 april 1945.
XCDie kritiek is volgens een ingewijde juist", maar wij zouden er dan wel op willen wijzen dat in laatste instantie Hirschfeld zelf verantwoordelijk was voor de defecten die hij signaleerde. Misschien moeten wij verder gaan: dat hij in mei' 40 behalve als secretaris-generaal van handel, nijverheid en scheepvaart ook als secretaris-generaal van landbouwen visserij ging fungeren, bracht wel eenheid in het beleid op het gehele terrein van de economie, maar het is Hirschfeld kennelijk moeilijk gevallen, die dubbele verantwoordelijkheid waar te maken. Hij had er, overbezet als hij was, veelal eenvoudig de tijd niet voor en moest de zaken dan aan de directeur-generaal van de landbouw, de NSB'er G. J. Ruiter, en aan Louwes overlaten. Van hen beiden was Louwes de dominerende figuur. Ruiter, een Friese boer, voorzitter van de Friese Maatschappij van Landbouwen een vroegere voorman van 'Landbouwen Maatschappij', was 'fout' maar hij had verstand van landbouwvraagstukken en ging, ingekapseld als hij was in een 'goed' departement, als regel met het beleid van Hirschfeld en Louwes accoord; hij was, zoals wij in hoofdstuk 5 van ons vorige deel beschreven, een van 1 In een commentaar op de concepttekst van dit hoofdstuk heeft prof. dr. J. H. van Stuijvenberg, tijdens de bezetting verbonden aan de agrarische afdeling van de Dienst van de Gemachtigde voor de Prijzen, het volgende opgemerkt:
XC'Louwes met zijn rijksbureau stond voor de moeilijkheid ,dat hij voor een duidelijk deel met jonge, pas uit Wageningen afkomstige ambtenaren moest werken, die op zichzelf en potentieel van goede kwaliteit waren, in het algemeen, maar die organisatorisch en bestuurlijk het klappen van de zweep onvoldoende kenden. Zij moesten toezicht houden op de centrales (bedrijfsschappen), o.a. door de bestuursvergaderingen bij te wonen. Daar kwamen zij te staan tegenover bestuurders, ervaren en doorkneed in alle zaken: organisatorisch, bestuurlijk en wat kennis van de stofbetrof. Bovendien waren dat gewoonlijk krachtige persoonlijkheden, gevormd in het georganiseerde bedrijfsleven. Het gevolg was, dat Louwes in feite niet zoveel zeggenschap over het doen en laten van de centrales (bedrijfsschappen) had, als zijn juridische bevoegdheden zouden doen veronderstellen. Dit gold het meest de tuinbouwsector (groenten, fruit, sierteelt, tuinbouwzaden), bepaald in mindere mate de akkerbouwen veeteeltsector. Naar mijn mening heeft Hirschfeld gelijk. Een voorbeeld daarvan is de prijsverhoging voor groenten en fruit in 1940-194I. Deze werd officieel gemotiveerd met een aanpassing aan het hogere Duitse prijsniveau voor deze producten. In feite was het belangrijkste motief daarvoor: de bevoordeling van de telers. Driessen, de voorzitter van de groenten en fruitcentrale (van origine een Venlose tuinder), bewerkstelligde de verhoging, nog voordat, bij wijze van spreken, Louwes en zijn ambtenaren er erg in hadden. Vergeet daarbij niet dat de bestuursleden (en een deel der ambtenaren) van de centrales (bedrijfsschappen) uit het desbetreffende bedrijfsleven afkomstig waren. Ik heb geen reden om aan hun integriteit te twijfelen, maar zij hebben de belangen van hun achterban zeker niet uit het oog verloren. In agrarische kringen werd Hirschfeld als een buitenstaander beschouwd. Met zijn mening, voorzover die doorkwam, is, zeker in de lagere regionen, geen rekening gehouden. Louwes had daar meer gezag, maar dat werd niet zomaar passief aanvaard.'
diegenen die in de zomer van '43 met graagte Roskam ten val brachten.
XCSamen met Hirschfeld heeft Louwes in '41 getracht de Duitsers belangrijke hulp te geven bij de 'Oostinzet' - wij herinneren aan de oprichting van de 'Culano": de Commissie tot uitzending van landbouwers naar Oost-Europa. Hirschfeld en Louwes verwachtten daar veel goeds van voor de voedselvoorziening van Nederland; hun initiatief (waar menigeen aanstoot aan nam) had niets te maken met enige sympatliie voor het Derde Rijk. Hoe Louwes over Duitsland en het nationaal-socialisme dacht, was de bezetter bekend. De Sicherheitsdienst noemde hem in de lente van' 42 het 'Mittelpunkt' van allen die binnen het Nederlandse overheidsapparaat tot verzet geneigd waren.' Het is de Sicherheitsdienst overigens niet bekend geworden dat Louwes van de herfst van '43 af persoonlijk belangrijke contacten onderhield met Nederlandse spionagegroepen - hij heeft zich op dat gebied verder voorwaarts gewaagd dan Hirschfeld en is ook in het algemeen in zijn uitlatingen tegen de Duitsers, schriftelijk zowel als mondeling, aggressiever geweest. Dat wisten velen. Wij overdrijven niet en wij doen ook Hirschfeld geen onrecht Walmeer wij stellen dat de ca. twintigduizend personen die in overheidsdienst werkzaam waren op de sector van de voedselvoorziening, Louwes als hun werkelijke leider beschouwd hebben - als de mall die in voortdurende onderhandelingen met de Duitsers moest trachten te bereiken dat agrarisch Nederland de productie kon voortzetten en dat van die productie zo weinig mogelijk naar de bezetter ging.
XCDe Duitsers welke Duitsers? Louwes had in de eerste plaats te maken met de Hauptabteilung Ernährung und Landuiirtschajt van Fischböcks Generalkom missariat für Finanz und Wirtschaft. De eerste chef van die Hauptabteilung, Graf Grote, was een vurige nationaal-socialist, zijn opvolger evenwel, J. C. G. von der Wense, kwam uit een Duits boerenbedrijf, was in Berlijn hoofdambtenaar geweest Vall het Reichsministerium für Ernáhrung und Land wirtschaft en was, hoewel lid van de NSDAP, toch eerder een teclmicus dan een partijman. Natuurlijk hield hij in de eerste plaats de Duitse belangen in het oog maar hij behoefde daarbij op de sector van de voedselvoorziening veel minder pressie uit te oefenen dan anderen op de sector Vall de industrie: met uitzondering van groente en fruit had Duitsland niet veellevensmiddelen uit Nederland nodig. Daar kwam bij dat ook Seyss-Inquarts streven er op gericht was, Louwes en zijn duizenden medewerkers in staat te stellen, voldoende levensmiddelen in distributie te brengen. De Reichskommissar wenste, in die tijd althans, geen honger in Nederland; honger zou Nederlands bijdrage op industrieel gebied schaden en een algemene onrust veroorzaken.
XC1 "Meldungen. aus den Niederlanden', 90 (21 april I942), p. 21.
Te berekenen hoe hoog de levensmiddelen-rantsoenen konden zijn, zag Seyss-Inquart niet als een Duitse maar als een Nederlandse taak; Hirschfeld noch Louwes hadden evenwel de bevoegdheid die rantsoenen definitief vast te stellen: dat deed Seyss-Inquart, voorgelicht door von der Wense. Beiden volgden bepaald met bewondering hoe Louwes er in slaagde, de agrarische productie zodanig te herstructureren dat een dichtbevolkt land dat een groot deel van zijn voedingsmiddelen van overzee betrokken had, zich, zij het krap en met moeite, voeden kon van eigen bodem. Die bewondering bevorderde dat zich bij von der Wense en, wat belangrijker was, ook bij Seyss-Inquart de neiging ontwikkelde, weerstand te bieden aan Berlijnse eisen (eisen à la Goering) die zij als excessief en onredelijk beschouwden.
XCNu dan die herstructurering van de agrarische productie.
XCIn granen omgerekend was voor de varkens- en voor de kippenstapel vóór de oorlog ongeveer evenveel voedsel nodig als voor het brood dat voor de mensen bestemd was. De varkens en vooral de kippen werden gevoed met importartikelen; de import zorgde ook voor de bijvoeding van het vee. Die import viel weg. Hieruit vloeide voort dat de varkensstapel drastisch ingekrompen en de kippenstapel nagenoeg geheel opgeruimd werd. Wat de varkens betrof: in de zomer van' 40 waren er bijna 1,3 miljoen - drie jaar later nog maar 540 000, althans volgens de officiëlestatistieken.
XCGroter nog was de inkrimping van de kippenstapel. Van de bijna 33 miljoen kippen werden ruim 29 miljoen geslacht, de meeste in '40. De fokbedrijven mochten voldoende kippen behouden om, zodra dat mogelijk was, weer een behoorlijke Nederlandse kippenstapel op te bouwen en voorts werd goedgevonden dat op kleine boerenbedrijven ro, op grote 15 kippen niet geslacht werden die dan volledig met het afval van de boerderij gevoerd moesten worden. In totaal bleven er ca. 3,6 miljoen kippen over, onder welke ca. 600 000 fokkippen. Alleen de eieren van die fokkippen werden ingezameld; zij gingen naar de Wehrmacht en naar de ziekenhuizen toe, de algemene distributie (één ei per persoon per week) die van vroegere voorraden gebruikt gemaakt had, eindigde in de herfst van '41. Nadien kwamen de eieren van de overige kippen vaak niet verder dan de boerderij - een deel belandde bij familie- of andere relaties of verdween in de zwarte handel. De officiële statistiek schatte dat de totale eierenproductie in '43 gedaald was tot 7 % van het peil van' 39. 1
XC1 Het aantal tamme eenden daalde tot 5 % van het vooroorlogse peil.
XCDe ratio van deze ingrepen gaven wij al weer: wat aan graan beschikbaar kwam, moest in de eerste plaats voor het brood gereserveerd blijven. Wel te verstaan: er moest méér graan komen. Men trachtte dat in de eerste plaats te bereiken door de roggeteelt te stimuleren: het rogge-areaal werd van ca. 230 000 ha (I940) tot ca. 320 000 ha (I943) uitgebreid. Maar er waren ook meer aardappelen nodig en, doordat de melkproductie daalde en geen vetten meer van overzee aangevoerd konden worden, ook meer landbouwproducten die vetten konden opleveren: koolzaad in de eerste plaats. Dus werd het aardappel-areaal geleidelijk van I30 000 tot 2IO 000 ha uitgebreid, het koolzaad-areaal van 3 000 tot 50 000 ha. Wat de genoemde producten betrof, werd de gezamenlijke beteelde oppervlakte dus met ca. 2I7 000 ha uitgebreid en daar kwam nog eens 9 000 ha bij die nodig waren voor een uitgebreider aanplant van land- en tuinbouwzaden waarvan de invoer ook al weggevallen was; er stond tegenover dat er minder behoefte was aan haver dat maakte (van' 40 op '43) een verschil van 26 000 ha. Al bij al moest dus ca. 200 000 ha extra beteeld worden; die oppervlakte werd in hoofdzaak gevonden (voor ruim I90 000 ha) door grasland te 'scheuren', d.w.z. tot bouwland om te ploegen. Boeren die goed graslandhadden, gingen niet graag tot dat scheuren over. Het mocht dan waar zijn dat de veestapel ingekrompen werd, maar een ieder hoopte, spoedig na de bevrijding weer zijn oorspronkelijk aantal koeien te bezitten, en daar had men dan weer grasland voor nodig een nieuwe grasmat zou veel tijd vergen. Er waren dus weerstanden. Wie zijn grasland scheurde, kreeg dan ook een flinke premie uitbetaald.
XCDe uitbreiding van de beteelde oppervlakte betekende niet dat de oogsten dienovereenkomstig groter werden. De kunstmest werd namelijk schaars. Alleen kalimeststoffen kondennog voldoende ingevoerd worden (Duitsland zorgde voor die invoer), maar fosforzuurmeststoffen waren er nauwelijks meer en de productie van stikstofmeststoffen (voor 90% afkomstig van het stikstofbindingsbedrijf der Staatsmijnen te Lutterade) daalde tot minder dan de helft. De landbouwbodem raakte dus van jaar tot jaar verder uitgeput.
XCGaat men alleen op de beteelde oppervlakten af, dan zou men zeggen: er waren voldoende granen voor het brood. Het tegendeel was het geval. Al in de zomer en herfst van '40 bleek het noodzakelijk, 5 % aardappelmeel in de voor witbrood bestemde tarwebloem te mengen; van de herfst van '40 tot de herfst van ' 4I kon men dat nalaten (er werden toen wel al erwten door de bloem gemengd), maar van oktober' 4I af ging het percentage aardappelmeel voortdurend stijgen totdat in '43 een vijfde van het brood uit aardappelmeel bestond; de tarwe en rogge die voor de bloem werden gebruikt, werden ook veel verder uitgemalen dan vroeger zodat in de bloem delen van zemelen terechtkwamen. Het leverde alles bijeen een klef en
weinig smakelijk product op.
XCUitgebreid werd ook het areaal voor groente en fruit - landbouwproducten (wij komen er op terug) waar de Duitsers een intense belangstelling voor hadden: er werd ca. 20 000 ha méér mee beteeld. Een deel van die grond werd gevonden door de bloemenkwekers te dwingen, op de productie van groente en fruit over te schakelen. Dat begon al in '4I maar de omschakeling werd eerst in '42 met kracht doorgezet: de helft van de kassen en van de 'koude grond' die voor bloemen gebruikt was, moest toen voor de groenteteelt ter beschikking gesteld worden. Het was een harde slag voor de kwekers die planten welke nog jarenlang bloemen hadden kunnen opleveren, nu op de mestvaalt moesten gooien; de groente bracht ook veelminder op dan die bloemen.
XCHet gebrek aan kunstmest was slechts één van de vele moeilijkheden waarmee men in de akkeren tuinbouw te kampen kreeg. Op de paardenvorderingen en het tekort aan klompen komen wij nog terug (dat waren tevens problemen voor de veehouders) - hier willen wij speciaal vermelden dat, door het tekort aan metalen, nieuwe landbouwgereedschappen schaars werden: zelfs gewone schoppen, sikkels en zeisen waren van de zomer van '43 af slechts met grote moeite te vinden; zij waren dan ook nog dubbel zo duur als vroeger. Een probleem vormde voorts het oogsten: de beteelde arealen waren veel groter geworden (men denke alleen al aan de rogge), maar er waren geen landarbeiders bij gekomen. Wie bij de oogst werkzaam was, moest langer en harder zwoegen dan vroeger. In de periode augustusoktober' 42 werden ca. vijf-en-veertigduizend scholieren bij het binnenhalen van de aardappeloogst ingeschakeld, zulks tegen een beloning van f IQ per week; zij mochten dan bovendien elk per week tien kilo aardappelen bij de boer kopen. Het experiment werd geen succes. 'De jeugd', aldus de inspecteur-lager onderwijs in de inspectie-Gorinchem,
XC'heeft niet meegeholpen om de oogst binnen te halen, doch zich beijverd om voorraad te verzamelen voor eigen gebruik. Voor dit doel hebben zeer veel leerlingen zich ingezet en in tal van gezinnen heeft men langs deze weg een extra-rantsoen voedsel voor de winter kunnen bemachtigen.'!
XCEr manifesteerde zich bij het oogsten echter niet alleen een tekort aan goede arbeidskrachten, ook het oogstgaren, onontbeerlijk voor het bindenowe:
1 1942, p. 314. In de herfst van '41 en '42 werd de school jeugd voorts ingeschakeld om eikels, beukenaten en kastanjes in te zamelen. Dit leverde in' 4290 ton eikels, 30 ton beukenoten en 64 ton kastanjes op.
van de schoven, werd een probleem (van '43 af werd het uit papier vervaardigd) en hetzelfde gold voor de jutezakken die voor het transport van de oogst nodig waren. Bij het bombardement van Rotterdam waren 4 miljoen zakken die in pakhuizen lagen, in vlammen opgegaan; landelijk was er in de zomer van' 40 bij de groot- en kleinhandel nog een voorraad van 45 miljoen zakken. Vóór de bezetting werden in ons land als regel per jaar tussen de IS en 20 miljoen jutezakken geweven maar uit de snel slinkende voorraden jute konden van de zomer van '40 af in drie jaar tijd slechts 17 miljoen zakken vervaardigd worden. Wat een boer nog aan zakken kreeg, moest vaak gerepareerd worden voor men het gebruiken kon. of men kijke naar de voorziening met bloempotten. De tuinbouw had er vóór de bezetting per jaar 10 miljoen nodig, de sierteelt 22 miljoen. wel werd de sierteelt ingekrompen, maar dat men in totaal behoefte bleef houden aan ca. 20 miljoen nieuwe bloempotten per jaar, lijkt een redelijke schatting; er waren in '42 niet meer dan I I miljoen, in '43 nog maar 7miljoen beschikbaar.
XCDroge cijfers? Het zij zo. Maar alweer: achter die cijfers moet men de mensen zien, in dit geval allen die in de akker- en tuinbouw werkzaam waren en van wie verwacht werd dat zij meer produceerden dan ooit, terwijl het productieproces zelf van jaar tot jaar moeizamer verliep. Van dat laatste had de stedelijke bevolking, die ook tevoren niet geweten had wat het boerenbedrijf inhield, geen denkbeeld. Elk had genoeg aan zijn eigen zorgen.
XCNieuwe vraag: hoe werd door de overheid gecontroleerd of de akkerbouwers inderdaad afleverden wat op hun percelen gegroeid was?
XCDe Plaatselijke Bureauhouder was de centrale figuur. Zijn bureau hield van iedere boer bij, hoeveel zaaigoed en kunstmest hij ontving; stond het gewas te velde, dan werd een schatting gemaakt van hetgeen elk perceel moest opleveren en ten tijde van de oogst werd nagegaan of de geschatte hoeveelheid inderdaad ter dorsing of anderszins afgeleverd was. Helemaal zuiver konden die schattingen natuurlijk niet zijn. Zo werd de zomeroogst aan granen in '42 geschat op 1,2 miljoen ton en er kwam in werkelijkheid ISO 000 ton (ruim 12 %) minder binnen; bij de aardappeloogst was in dat jaar het verschil eveneens ca. 12 %. Waren die verschillen gevolg van beoordelingsfouten of van natuurlijke oorzaken - of stak er iets anders achter? Vermoedelijk in hoofdzaak dat laatste. Er waren heel wat boeren die van meet af aan een deel van de oogst trachtten achter te houden, aanvankelijk misschien hoofdzakelijk voor eigen verbruik en om er familieleden, vrienden en kennissen een plezier mee te doen"; die kring breidde zich snel uit. Later 1 In ' 4I en in later jaren werden vooral uit de Achterhoek en uit het noordoosten des lands veel postpakketten met levensmiddelen naar het westen gezonden: boter, spek en bonen maar vooral roggebrood. In '40 werden in het gehele land ruim 14
werd door een groot aantal boeren tevens een deel van de oogst zwart verkocht. Tegengestelde tendenzen deden zich bij dit alles voor: naarmate de levensmiddelen krapper werden, gingen de controle-organen zich meer moeite geven om de geschatte opbrengst van elk perceel inderdaad voor de distributie te verwerven, en aan de andere kant nam bij de boeren de onwil toe om de opgelegde afleveringsplicht na te komen. Het achterhouden van een deel van de oogst was natuurlijk verboden, maar geen boerderij was er waar men niet, als men dat wenste, kleine partijen landbouwproducten kon verbergen. 'De controle', zo staat in een plaatselijke geschiedenis van Bierum (Groningen) vermeld (het gegeven beeld zal ook wel op andere landbouwstreken van toepassing zijn), 'verliep in het begin uiterst simpel, om niet te spreken van gemoedelijk. Opzichters uit het dorp of de naaste omgeving kwamen na het dorsen de formulieren nazien en de vermelde hoeveelheid controleren. In de regel was deze controle niet zo erg moeilijk als de landbouwers maar zorgden, het clandestiene niet zichtbaar te plaatsen. Soms kwam er een 'verkeerde' die scherper zocht, en vielen er slachtoffers, waarop de ganse buurt het een halve dag erg druk had om de 'buit' beter te verbergen.
XCDan waren de wegcontroleurs en zij die de plotselinge overvallen in de molens en de bakkerijen uitvoerden, in de regel veel lastiger. Zij ressorteerden rechtstreeks onder Den Haag en voerden, de goeden niet te na gesproken, hun taak uit met een felheid, een betere zaak waardig'1een curieuze formulering! Hoe kon men de steden voeden als het platteland de oogsten of bijvoorbeeld een groot deel van de melk (ook daarvan werd de aflevering gecontroleerd) achterhield? Maar zo werd het gevoeld: men ging de controleurs van 'Den Haag' als vijanden beschouwen, als helpers eerder van 'de Moffen die alles wegsleepten', dan van de eigen bevolking. Ten dele was dat een voortzetting van de animositeit die in de jaren '30 al tegen de Centrale Crisis-Controle-Dienst ontstaan was."In de tweede helft van de bezetting (wij citeren weer de geschiedenis van Bierum)
XC6 miljoen postpakketten vervoerd, in '43 bijna 16 miljoen. Sommige posttreinen kregen de bijnaam 'de roggebrood-expresse'. Het is moeilijk te schatten hoeveel levensmiddelen aldus buiten de distributie om bij de consumenten kwamen wellicht gemiddeld per jaar een 20000 tot 30000 ton. Dat was dan toch maar enkele procenten van de oogst.
XC1 B. E. A. Smit: 'De landbouw' in Bierum in de branding (1947), p. 96-97. 2 Vechtpartijen met controleurs van de Centrale Crisis-Controle-Dienst kwamen herhaaldelijk voor, in '42 werd zelfs een controleur in Overijssel doodgeslagen. In september '43 klaagde Hirschfeld er over dat de CCCD nog steeds niet bewapend was.
'was er overal een ongeorganiseerde waarschuwingsdienst. Streek hier of daar een controleur neer, dan stond iedereen gereed om naar alle kanten het sein 'onveilig' door te geven. Daardoor zijn vele onheilen voorkomen, ook als de CCCD soms kwam. Officieel stond deze bekend als 'het ambulante korps', maar door de bevolking werd ze niet anders genoemd dan 'vliegende kolonne', want ze stond. slecht aangeschreven en algemeen had de mening postgevat dat het een NSBkolonne was'of zelfsnog minder. Hoe het ook zij, hun optreden hier en daar heeft die mening wel bevorderd. Zij zochten de gehele boerderij af, tot in de uiterste schuilhoeken, onder kaf- en strohopen, tussen stropakken als ze konden, en controleerden de aanwezige voorraden met de staten die voor iedere teler door de Plaatselijke Bureauhouder werden bijgehouden ... Overtuigd als ieder was dat het bij niemand klopte, verwonderde men zich er alleen over dat niet iedereen er in vloog ... Meestal duurde deze 'sprinkhanenplaag' een week in een gemeente, dan ging de kolonne weer vliegen naar elders."
XCWij komennu tot de veehouderij.
XCVóór de bezetting kreeg het Nederlandse vee, gelijk al gezegd, een belangrijke bijvoeding die geïmporteerd werd. Het wegvallen van die import betekende dat de veestapel ingekrompen moest worden. Dat leverde vlees op (en huiden l): een tijdelijk voordeel, maar er stond voor de boer als nadeel tegenover dat hij bedrijfskapitaal verloor (hij wist dat het bedrag dat hij voor de ingeleverde koeien kreeg, niet voldoende zou zijn om, zodra dat mogelijk was, nieuwe koeien aan te schaffen) en dat hij zijn inkomsten zag dalen; voor de consumenten was het nadeel dat er minder melk en op melk gebaseerde producten als boter en kaas ill de distributie kwamen.
XCNederland telde in de zomer van '40 bijna 2,7 miljoen stuks vee (jongvee, stieren en mestvee meegerekend), waaronder ruim I,S miljoen melkkoeien. In de zomer van '43 (de cijfers voor '44 zijn onvolledig) was de gehele veestapel tot iets meer dan 2 miljoen gedaald en was het aantal melkkoeien van I,S miljoen 1,2 miljoen geworden. De melkproductie per koe was echter niet gelijkgebleven; zij was, doordat er geen veevoeder meer was en doordat de weiden minder bemest werden (hiervoor was alleen nog maar stalmest beschikbaar), met een derde verminderd. De totale melkproductie daalde dus ill drie jaar tijd (althans volgens de officiële cijfers) tot iets meerDit kan, watbetreft, samengehangen hebben met het feit dat de hoofdcontroleur van de CCCD in Oost-Groningen NSB'er was. 'B. E. A. Smit: 'De landbouw' in Bierum in de branding (I947), p.
1 Bierum
dan de helft: 53 %. De boterproductie wist men naar verhouding een tikje hoger te houden: 55%, maar de kaasproductie moest sterker dalen: tot 39%. Al deze cijfers geven de gemiddelden voor het jaar '43 weer; in '44 werd de daling voortgezet. Van de ruim 800 zuivelfabrieken waren toen meer dan 200 gesloten.
XCUiteraard betekende de inkrimping van de veestapelook dat er, nadat het ingeleverde vee, voorzover niet naar Duitsland uitgevoerd, geslacht was, voortaan minder vlees ter beschikking van de consumenten kwam. Afgezien van wat aan elandestien geslacht vlees in de verkoop kwam, daalde de rundvleesproductie in drie jaar tijd tot de helft, de varkensvleesproductie tot een zesde." Nemen wij rundvlees en varkensvlees samen, dan werd in '38 in ons land 360000 ton vlees geproduceerd; 5000 ton werd ingevoerd, 32 000 ton uitgevoerd - er restte voor de Nederlandse consumenten ruim 330000 ton. In '43 was voor de binnenlandse markt (dat sloot de leveranties aan de Wehrmacht in) via de officiële kanalen nog maar 123 000 ton beschikbaar.
XCOok de veehouders waren aan scherpe controle onderworpen. Elk stuk vee was geregistreerd (zelfs 'in kaart gebracht'; er was een tekening van de huidvlekken gemaakt) en de Plaatselijke Bureauhouder wist hoeveelmelk normaal door elke boerderij afgeleverd moest worden. Die aflevering werd natuurlijk bij de zuivelfabriek bijgehouden. Voor het slachten van vee was een vergunning nodig van de Nederlandse Veehouderijcentrale (later van het bedrijfsschap voor vee en vlees) - al die reglementering maakte ook het bestaan van de veehouder er niet gemakkelijker op.
XCTwee punten willen wij nog behandelen die op de akkerbouwers en veehouders tezamen betrekking hebben: de paardenvorderingen en de klompenvoorzienmg.
XCIn de akkerbouw speelde het paard natuurlijk een grotere rol dan in de veehouderij maar ook de veehouders konden hun paard al voor de hooioogst en het mestrijden (de helft van alle mest die in ons land gebruikt werd, was stalmest) moeilijk missen. De Wehrmacht maakte voor tractie in overwegende mate van paarden gebruik (met de Engelse en Amerikaanse legers vergeleken, was het Duitse in dat opzicht bepaald ouderwets) en het
XC1 Vooral op het platteland waren er veelmensen die tijdens de bezetting geiten en konijnen gingen houden.
waren dan ook de Duitse militaire behoeften die in ons land tot omvangrijke paardenvorderingen leidden", hoofdzakelijk van trekpaarden, af en toe ook van rijpaarden.ê Die vorderingen vonden plaats met inschakeling van de Nederlandse overheid; deze achtte het vooral van belang, te bevorderen dat de landbouwsector zo weinig mogelijk getroffen zou worden. Moesten .daar toch paarden aan onttrokken worden (en dat was onvermijdelijk), dan werd nauwkeurig nagegaan op welke bedrijven de paarden het best gemist konden worden. Naast de officiële vorderingsacties schakelde de Wehrmacht :soms ook paardenhandelaren in. Tot in de zomer van '44 zijn in totaal, voorzover bekend, bijna 43 000 paarden gevorderd, van welke de boeren er .naar zeer globale schatting ca. 38 000 moesten afstaan, ofwel 12 % van de paarden die in '40 op de boerenbedrijven aanwezig waren. Men moet daarbij wel bedenken dat door de Wehrmacht als regel de beste paarden gevorderd werden en dat de meeste boeren aan hun paarden bijzonder gehecht waren.
XCNu de klompen - een simpel artikel, maar zonder klompen was het 'boerenbedrijf niet uit te oefenen."
XCVóór de bezetting werden, hoofdzakelijk in de landbouw, per jaar ca. IQ .miljoen paar klompen verbruikt. Er was een grote invoer o.m. uit België, maar de meeste klompen, ca. 6 miljoen paar, werden in ons land vervaardigd, zulks in meer dan 600 klompenfabriekjes, waar in totaal ca. drieduizend .arbeiders werkten, en door een twaalfhonderd klompenmakers. De invoer uit België viel spoedig vrijwel geheel weg. Aanvankelijk slaagde men er in, -de klompenproductie belangrijk uit te breiden (tot 9 miljoen paar in '41) zodat men in de eerste twee bezettingsjaren de landbouwers (die als regel per persoon per jaar zes paar klompen nodig hadden) voldoende helpen kon. Van '42 af liep het nus. Van het voor klompenfabricage geschikte populierenhout werd in '42 door de Duitsers, die dit hout voor groenten.kistjes nodig hadden, een derde gevorderd, in '43 zelfs de helft, en bovendien moesten de klompenfabriekjes een belangrijk deel van hun productie (de totale productie was in '42 st miljoen paar) voor de export naar Duitsland
XC1 In de zomer en herfst van '42 werden ook honden gevorderd. In een aantal gemeenten werden de hondenbezitters toen opgeroepen, hun hond te laten keuren. In Utrecht vergat de NSB-burgemeester daarbij bekend te maken dat de honden -een 'minimum-schofthoogte van 50 centimeter' moesten hebben. Enkele duizenden Utrechtenaren verschenen met hun hond ter keuring. 'Uiteraard bleven', aldus het illegale blad Slaet op den Trommele, 'de meeste der verzamelde dieren onder deze maat. Daarentegen hebben al diegenen die te Utrecht en elders zich bereid toonden, 'hun trouwe makker voor eigen rust op te offeren, de 'schoft' -hoogte ruimschoots bereikt.' (Slaet op den Trommele, 2I (juli I942), p. 4) 2 Seyss-Inquart hield er in '42 vier rijpaarden op na. 3 Wij ontlenen onze gegevens aan A. J. van der Leeuw: Huiden en leder, 1939-1945, hoofdstuk XIII.
ter beschikking stellen. Nieuwe exporteisen werden later niet gesteld, maar de productie daalde: ze bedroeg in de periode zomer '43-zomer '44 nog geen 4 miljoen paar.
XCIn augustus '42 werd de klompendistributie ingevoerd. Het overbelaste Centraal Distributiekantoor weigerde die taak ter hand te nemen (het betrof hier geen artikel dat in algemene distributie kwam); ze werd aan de gemeentebesturen toegeschoven en ze werd geen succes. Ze begon in een fase waarin al een aanzienlijke afkeer van het distributiestelsel ontstaan was; voorts werd op het platteland de behoefte aan klompen zo groot dat menigeen er in geld of in natura iets extra's voor wilde betalen en de meeste klompenfabrikanten en klompenmakers hadden er geen bezwaar tegen, dat extraatje in ontvangst te nemen. Maar hoe men de beschikbare nieuwe klompen ook verdeelde (sommige industrietakken, bijvoorbeeld de zuivel, kregen prioriteit), er waren er veel te weinig. Vooral kinderklompen werden uitermate schaars. De moeilijkheden zouden nog groter geweest zijn dan ze toch al waren, als men er niet in geslaagd was, enkele systemen te ontwikkelen waardoor, van de zomer van '43 af, versleten klompen op een eenvoudige wijze gerepareerd konden worden. Het meest gebruikte systeem was een vinding van de Groninger R. Mennes : de onderkant van de versleten klomp werd gladgeschuurd en er werd dan een naar de klomp gemodelleerd plankje aan vastgelijmd. In een jaar tijd werden aldus ca. I miljoen paar klompen weer voor gebruik geschikt gemaakt.
XCWij komen nu tot de vraag: welk deel van de agrarische productie ging naar de Duitsers toe?
XCDat dat een groot deel was, leed voor de burgerij geen twijfel, ja het sprak voor haar vanzelf: de bezetter eigende zich immers alles toe wat hij wenste! Velen hadden vernomen dat een groot deel van de door de regering opgebouwde grondstoffenvoorraden in de zomer van '40 naar Duitsland verdwenen was. Dat de industrie in ruime mate door Duitsland geëxploiteerd werd, was aan de meesten die in de industrie werkzaam waren, bekendwaarom dan niet ook de landbouw? In streken waar groente en fruit geteeld werd, wist een ieder dat dagelijks grote transporten naar Duitsland plaatsvonden. Trouwens, elke Duitser die men naar dezag vertrekken, nam koffers en pakken vol goederen mee. Geschiedde datzelfde dan ook niet in het groot? Over de factoren die de daling in de agrarische
productie veroorzaakten, werd aan het publiek geen voorlichting gegeven; die voorlichting zou, zo vreesde het Reichskommissariat, de anti-Duitse stemming aanwakkeren en van de gepubliceerde gegevens zouden Radio Oranje en de BBC een nuttig gebruik maken - het gevolg was dat onder de burgerij die de rantsoenen zag dalen, de neiging versterkt werd 0111 geloof te hechten aan de simpelste hypothese: 'De Moffen pikken alles in.' Die veronderstelling nam ook eventuele gewetensbezwaren tegen de zwarte handel weg. 'Wat we zelf kopen', zo redeneerde men, 'gaat in elk geval niet naar de Moffen toe.'
XCGelijk al gezegd: met uitzondering van de groente en het fruit- had Duitsland de Nederlandse agrarische productie niet uitgesproken nodig. Per hoofd van de bevolking produceerde Duitsland bijvoorbeeld bijna anderhalf maal zoveel aardappelen en bijna tweemaal zoveel graan als Nederland. In Duitsland waren de levensmiddelenrantsoenen dan ook van ,4I afhoger dan in Nederland. Desondanks moesten de in ons land gelegerde Duitse militaire en semi-militaire eenheden [Wehrmacht, Waffen-SS, Crdnungspolizei}, behalve wat het broodgraan betrof, volledig door Nederland gevoed worden; zij hadden prioriteit en waren, schreef von der Wense begin' 43 aan Seyss-Inquart, 'bisher in vollem Unijang« und pünktlich aus der niederländischen Erzeugung beliefert und versorgt worden.'2 Daar kwam, aldus onze indruk, later geen wijziging in. Hoeveel Duitse militairen in Nederland aanwezig waren, werd uiteraard aan het rijksbureau van Louwes nimmer meegedeeld; men wist daar evenmin, hoe hoog de rantsoenen waren welke die militairen kregen. Men ontving eenvoudig de mededeling, hoeveel in een bepaalde periode geleverd moest worden en het was dan taak van de hcofdbedrijfs- en bedrijfsschappen (eerst dus van de landbouwcentrales), er voor te zorgen dat de leveranties plaatsvonden."%nemen aan dat de vergrote consumptie samengehangen heeft met het feit dat
1 De groente-import uit Nederland vulde de Duitse groente-oogst met ca. 6% aan. Een overeenkomstig cijfer voor het fruit is niet bekend. 2 Brief, 22 jan. 1943, van de aan Seyss-Inquart D 10/8). 3 Wat het bier betrof, werd aan het Centraal Brouwerij-Kantoor wèl opgegeven, naar welke delen des lands bepaalde aantallen vaten gestuurd moesten worden. Volgens mr. D. U. Stikker, directeur van Heinekens Bierbrouwerij, bedroegen die leveranties 'nooit meer dan 8% van de totale omzet'. (D. U. Stikker: (1966),p. 27.) De gegevens over de regionale verdeling werden door hem aan een spionage-organisatie toegespeeld die ze naar Londen zond. Wij vermelden in dit verband dat de bierproductie tijdens de bezetting aanzienlijk steeg, nl. tot 165 (1943) van het vooroorlogse peil. De kwaliteit van het bier daalde. Wij
XCWat aan de Nederlandse bevolking onthouden werd, ging dus naar twee bestemmingen toe: naar het Duitse garnizoen in Nederland en naar de consumenten in Duitsland. Hoeveel was dat? Onze gegevens zijn niet volledig en slaan ook niet steeds op dezelfde perioden; een en ander maakt het moeilijk, nauwkeurig te berekenen wat voor de Nederlandse bevolking overbleef.'
XCWij beginnen dan met er op te wijzen dat in de jaren' 40 t.e.m. '43 in totaal ruim ISO 000 stuks levend vee, waaronder 67000 melkkoeien, naar Duitsland geëxporteerd werden, samen met, in '41, bijna 170000 varkens. De inkrimping van de veestapel was dus voor 12 % gevolg van het feit dat het vee naar Duitsland verdween; bij de melkvee- en de varkensstapel was dat voor 22 % het geval. Het werd door de boeren als roof gevoeld. In Wolvega deed zich in '41 een geval voor waarbij een boer 'z'n hele boerenbedrijf door de notaris liet verkopen omdat hij er niets voor voelde, de Moffen ook maar een pond vlees te leveren."
XCUit wat wij eerder aan gegevens vermeldden, bleek al dat de veehouderij (en dus de vetvoorziening) een veel zwakkere stee vormde in de voedselproductie dan de land- en tuinbouw. Desondanks vonden ook uit de lopende productie op de veehouderijsector omvangrijke leveranties aan Duitsland en de Wehrmacht plaats. Van I juni' 40 tot I juni' 44 is in ons land (afgezien van de clandestiene slachtingen) vermoedelijk ca. 780 000 ton vlees geproduceerd; daarvan is meer dan 100000 ton naar Duitsland uitgevoerd en is een totaalgewicht van de orde van grootte van 50 000 ton aan de Wenrinacht geleverd; de export naar Duitsland was in de eerste drie bezettingsjaren aanzienlijk groter dan in het vierde. Van de 'officiële' vleesproductie is in
XC1 Een overzicht van de export van agrarische producten naar Duitsland, ingedeeld naar de perioden 15 mei '40-1 september '41, I september '41-1 september '43 en I september '43-1 september '44 vindt men in het memorandum van S. L. Louwes: 'Mijn beleid tijdens de Duitse bezetting van Nederland' (1945), p. 9. (Doe 1-1080, a-2). De leveranties aan de Wehrmacht zijn hier dus niet in opgesomd. Gegevens over de export naar Duitsland en de leveranties aan de Wehrmacht tezamen, zulks in de periode r juni' 40-r mei' 42, bevinden zich in een overzicht van de Hauptab teilung Ernähnmg und Landwirtschaft (FiWi, HA EuL, D Iof8). Voor de periode I augustus '43 tot I juli '44 is een Duits overzicht van dezelfde Hauptabteilung bewaardgebleven hetwelk de cijfers voor de export naar Duitsland en de leveranties aan de Wehrmacht gescheiden vermeldt (CDI, r6.0280-86). Louwes heeft na de oorlog een tabel opgesteld, ook al weer voor de export naar Duitsland en de leveranties aan de Wehrmacht samen (afgedrukt in Onderdrukking en Verzet, dl. II. p. 6r6), maar deze sluit voor aardappelen tevens de export naar andere landen in. Al deze opgaven bevatten onderlinge afwijkingen, soms kleine, soms grote. 2 A. Goede in Het Grote Gebod, Gedenkboek van het verzet in LO en LKP (I95r), dl. I, p. 2I.
totaal in de genoemde vier jaar dus minstens 19% aan de Nederlandse consumenten onthouden.
XCWat de melk betreft: er vond geen export naar Duitsland plaats en gegevens over leveranties aan de Wehrmacht ontbreken. Er is aan Duitsland en de Wehrmacht samen wèl 4 000 ton melkpoeder geleverd ofwel 5 % van de productie.
XCBeter zijn wij ingelicht over de boter en de kaas. In de vier genoemde jaren (I juni '40-1 juni '44) is 'officieel' ca. 310 000 ton boter geproduceerd; daarvan is ruim 42 000 ton naar Duitsland uitgevoerd (40 000 ton daarvan vóór I september' 41) en in totaal 16 000 ton aan de Wehrmacht geleverd. Verlies voor de Nederlandse consumenten: 19%. Van de kaasproductie, naar schatting 250 000 ton, is bijna 47 000 ton naar Duitsland verdwenen (39 000 ton vóór I september' 41) en ca. 9 000 ton naar de Wehrmacht. Verlies voor de Nederlandse consumenten: ruim 22 %.
XCDe Nederlandse graanoogst werd door de Duitsers met rust gelaten, althans wat de export betrof!; er moesten in '41 en '42 wèl grote hoeveelheden voedergranen afgestaan worden (haver) waar, anders dan later, geen compensatie voor gegeven werd; aan haver verloren wij in die twee jaar gemiddeld 3 I % van de oogst.
XCVoor de burgerbevolking waren brood en aardappelen tijdens de bezetting de belangrijkste voedingsmiddelen. Van zomer '40 tot zomer '44 werd in totaal aan consumptie-aardappelen (de Z.g. vroege aardappelen die tot de groenten gerekend werden, tellen wij niet mee) 'officieel' ongeveer I I % miljoen ton geoogst. De export naar Duitsland bedroeg ruim 750 000 ton en wij nemen aan dat het Wehrmacht-verbruik in Nederland minstens van de orde van grootte van 150 000 ton geweest is. 2 Verlies voor de Nederlandse consumenten: 8 <Yo.
XCAan peulvruchten werd in de eerste vier bezettingsjaren 'officieel' ca. 470 000 ton geoogst. De export naar Duitsland en de leveranties aan de Wehrmacht bedroegen tezamen ca. 120 000 ton. Verlies voor de Nederlandse consumenten: 250/0'
XCDe verliespercentages voor groente en fruit zijn nog hoger geweest.
XCAan groente (vroege aardappelen en aardbeien meegeteld) werd in de
XC1 Wij verwaarlozen de uitvoer die gecompenseerd werd door latere invoer. 2 Louwes' overzicht vermeldt voor de periode I september' 43-I september' 44 een export van 364 000 ton consumptie-aardappelen naar Duitsland (pootaardappelen inbegrepen), een overzicht van de Hauptabteilung Ernährung und Landwirtschajt geeft aan dat van I augustus '43 tot I juli '44 30 000 ton aardappelen naar Duitsland geëxporteerd werd terwijl in die elf maanden niet minder dan I23 000 ton aan de Wehrmacht
eerste vier bezettingsjaren ca. 3,8 miljoen ton naar de veilingen gebracht. De Wehrmacht ontving in de periode I augustus' 43 tot I juli' 44 4 000 ton per maand - in vier bezettingsjaren dus wellicht ruim 170 000 ton. In '40 werd 269 000 ton naar Duitsland geëxporteerd, in '41 324 000 ton, in '42 305 000 ton-, in '43 315 000 ton; pas toen ging die export dalen (men denke aan de sabotage bij de vervaardiging van kratten ten behoeve van de Duitsers) - in de eerste zeven maanden van '44 werd 73 000 ton geëxporteerd. De totale export zou dus bijna 1,3 miljoen ton bedragen hebben en het totale verlies voor de Nederlandse consumenten ruim 38%. Dat laatste lijkt ons een te lage schatting. Hirschfeld deelde in oktober' 42 in het college van secretarissen-generaal mee, 'dat de groente-export naar Duitsland in doorsnee nooit meer heeft bedragen dan 50%'2 en Louwes zei op een persconferentie die in oktober' 4-3 plaatsvond (wij komen er op terug), dat 'ongeveer 50%' van de groente naar Duitsland verdween.ê De Duitsers waren vooral geïnteresseerd in de beste kwaliteiten. Volgens een overzicht van de Hauptabteilung Bmáhrung und La1'ldwirtschaft4 werd in '41 in de maanden mei en juni (maanden dus waarin de vroege groente in veiling kwam) 53 % van alle aangevoerde groente naar Duitsland geëxporteerd, in '42 45 %, in '43 5 I %. Gemakshalve zullen wij het er maar op houden dat, in afwijking van de exportstatistieken, ongeveer de helft van de groente naar Duitsland geëxporteerd is; het is mogelijk dat we daar de leveranties aan de Wehrmacht nog bij moeten tellen. Een en ander zou dan betekenen dat aan de Nederlandse consumenten niet ca. een derde, maar minstens de helft onthouden werd - althans van wat ter veiling werd aangevoerd.
XCDe fruitsector biedt eenzelfde beeld. In totaal werd in de eerste vier bezettingsjaren ca. 750 000 ton fruit ter veiling gebracht. De Wehrmacht ontving in het vierde bezettingsjaar bijna I 000 ton fruit per maand; aangezien de officiëlefruitoogst in '4-3 nog maar ruim de helft bedroeg van de fruitoogst in '4-0, ontving zij vermoedelijk in '40 en '41 per maand méér dan I 000 ton. Naar Duitsland werd in totaal tot I augustus '4-4-176 000 ton vers fruit geëxporteerd. De export plus de geschatte leveranties aan de Wehrmacht (ca. 62 000 ton) vormden 32 % van hetgeen ter veiling aangevoerd werd. Ook dit percentage dunkt ons te laag. Met zekerheid weten wij dat begin september '42 van de aangevoerde meloenen 70 % naar Duitsland geëxporteerd werd, van de appels en peren 80 % en van de druiven
1 Een Duitse bron, het 1942' van de stelt de groente export naar Duitsland in '42 op 315000 i.p.v. op ton. 2 Csg: Notulen, IS okt. 1942. 3 Verslag persconferentie, 20 okt. 1943, p. 4 (DVK, 4 1943' (31 juli 1943) D 10/13).
zelfs 90%. Het is mogelijk dat in '40 en '41 minder dan de helft van de fruitoogst aan Duitsland moest worden afgestaan maar in de zomer en herfst van '42 was het in elk geval meer dan de helftl en een jaar later, oktober '43, werd van het ter veiling aangevoerde fruit volgens Louwes nog steeds 'ongeveer 50 %'2 aan de Duitsers geleverd. Waarschijnlijk is dat percentage nadien gedaald als gevolg van de transportmoeilijkheden.
XCWij vatten samen. Aan de Nederlandse consumenten werd, voorzover de betrokken producten niet 'zwart' verhandeld werden, minstens een derde en wellicht de helft van het Nederlandse fruit en van de Nederlandse groente onthouden; voorts 25% van de peulvruchten, 8 % van de aardappelen, 22% van de kaas, 19% van de boter en 19% van het vlees; daarenboven vloeide, wat de zuivelproducten en het vlees betrof, nog een extra-verlaging van de rantsoenen voort uit het feit dat de Duitsers zich 22 % van de melkkoeien en 22 % van de varkens toegeëigend hadden. Broodgraan en melk waren de twee voornaamste voedingsmiddelen waarvan exporten naar Duitsland achterwege bleven. Groepeert men die exporten naar de tijd (wij hebben dat over het algemeen nagelaten), dan blijkt dat het meeste geëxporteerd is in de eerste anderhalf jaar van de bezetting, tot herfst '41 dus. Dat lag ook voor de hand: het Nederland dat de Duitsers in mei' 40 overvielen, was een relatief welvarend land, ook wat de voedselproductie betrof-de Duitsers konden zich toen dus uit de lopende productie meer toeëigenen, afgezien nog van hetgeen zij vorderden aan door de regering opgebouwde voorraden voedingsmiddelen.
XCVan geen van de door ons weergegeven cijfers pretenderen wij dat ze volstrekt juist zijn. Soms vonden wij afwijkingen in ons materiaal, soms moesten wij bekende cijfers extrapoleren. Al die cijfers zijn bovendien officiële cijfers. Wat elandestien naar de Duitsers en naar de Nederlandse bevolking gegaan is, komt er niet in tot uiting. De clandestiene leveranties aan Nederlanders hebben van '42 en in elk geval van '43 af een vrij aanzienlijke omvang aangenomen. Toen Louwcs in de herfst van '43 zei dat van de groente en het fruit die ter veiling aangevoerd werden, de helft naar de bezetter verdween, voegde hij toe: 'Hoe groot het percentage van het fruit en de groente in de zwarte handel is, daar heb ik iedere kijk op verloren.f Wie het betalen kon (een klein deel van de bevolking) en boven
1 Men kan dat afleiden uit Hirschfelds mededeling aan zijn ambtgenoten medio oktober' 42: 'dat wij aan fruit zeer veel aan Duitsland moeten leveren, doch dat de groente-export naar Duitsland in doorsnee nooit meer heeft bedragen dan 50%.' (sg: Notulen, IS oktober 1942). 2 Verslag persconferentie, 20 okt. 1943, p. 4. 3 A.v.
dien in of bij de productiegebieden woonde, had het dus beter dan men uit het voorafgaande zou afleiden, sommigen hadden het zelfs veel beter.
XCDat die zwarte handel door de tekorten gestimuleerd was, spreekt vanzelf en, gelijk al gezegd: menigeen beschouwde clandestiene aankopen zoal niet als een patriottische plicht dan toch als gedrag dat in de gegeven omstandigheden als moreel volkomen verdedigbaar beschouwd mocht worden. Over de verslapping van de 'discipline' zowel onder de producenten van levensmiddelen als onder de consumenten gingen Hirschfeld en Louwes zich vooral van de zomer van '43 af grote zorgen maken. Het ontging hun niet dat na de April-Meistakingen ook onder het overheidspersoneel de neiging sterker werd om met de geldende bepalingen de hand te lichten, zulks mede op grond van de opvatting: 'Het gaat toch allemaal naar de Moffen toe.' Zij besloten, er iets aan te doen. Louwes stelde in augustus' 43 een rondschrijven op, gericht 'aan de controleurs en toezichthoudende ambtenaren' (het was dus o.m. voor de functionarissen van de CCCD en voor de Plaatselijke Bureauhouders bestemd) - een rondschrijven dat in oktober in gedrukte vorm verspreid werd. In dat stuk betoogde hij dat, als men de agrarische productie als één geheel nam, 'over de laatste twee jaar gemiddeld' nog geen 10% voor de export naar Duitsland en voor de Wehrmacht bestemd zou zijn geweest, 'terwijl de tendens dalende is.' 'Voor tuinbouwproducten, voor peulvruchten en voor vlees' kwam men 'boven 10%' (hoe hoog de werkelijke percentages waren, vermeldde hij niet), boter werd niet langer uitgevoerd, de kaasuitvoer was in '42-'43 slechts 'plus-minus 10%' geweest en nadien gestaakt en broodgraan werd niet geëxporteerd. 'U gevoelt', schreef Louwes, 'dat de bovengenoemde 10% als een globaal cijfer moet worden aangemerkt .... Als men mij zou vragen, hoeveel het Nederlandse rantsoen in voedingswaarde zou kunnen stijgen, als we alles hier konden houden, dan zou ik dit taxeren op 7 à 8 %.'
XCOngeveer dezelfde percentages noemde Louwes toen hij eind oktober' 43 de joumalisten op de dagelijkse, door het departement van volksvoorlichting en kunsten belegde persconferentie toesprak. 'Meer dan ooit is waar', betoogde hij, 'dat tussen ons volk en de honger alleen staat de organisatie van de voedselvoorziening. Als die organisatie het niet meer kan houden, is de ellende daar.' Waren er geen exporteisen en geen leveranties aan de Wehr macht geweest, dan was, zei hij, de voedingswaarde van de rantsoenen 'ongeveer 7 à 9 %' hoger geweest - 'dit wil zeggen dat als er in 't geheel niets geëxporteerd was en we alleshier hadden kunnen opeten wat aan voedingsmiddelen er uit is gegaan, we 7 à 9 % meer voedingswaarde hadden gekregen ... De Nederlanders', aldus het slot van zijn betoog, 'hebben zich altijd zelf graag een nuchter volk genoemd. Laat men nu deze feiten nuchter
onder ogen zien en men zal tot de conclusie komen dat de zwarte handel in welke vorm dan ook een gevaar voor het volk betekent."
XCWij onderschrijven die conclusie (zwarte handel vormde steeds een nadeel voor de maatschappelijk zwakken), maar aanvaarden daarom nog niet de door Louwes vermelde percentages. De in zijn rondschrijven genoemde 'IO% als een globaal cijfer' had betrekking gehad op 'de laatste twee jaar' de periode herfst' 4I-herfst '43 dus. Ja, maar de grootste exporten hadden juist vóór de herfst van' 41 plaatsgevonden! Op zijn persconferentie zei Louwes: 'dat als ... we alles hier hadden kunnen opeten wat aan voedingsmiddelen er uit is gegaan, we 7 à 9 % meer voedingswaarde hadden gekregen.' Dat geloofde vrijwel niemand. Het illegale blad Je Maintiendrai, dat uitstekende verbindingen had met hoofdambtenaren van het rijksbureau voor de voedselvoorziening in oorlogstijd, publiceerde enkele maanden na Louwes' persconferentie een berekening die tot de conclusie leidde dat in de periode tot herfst '41 'meer dan 20%' van het Nederlandse voedsel naar de Duitsers toe was gegaan en in de periode nadien 'minstens 10 %', zodat men voor het gehele tijdvak IS mei' 40-augustus '43 tot een vermindering kwam van 'ongeveer IS% ... , bijna het dubbele dus van het door Louwes genoemde cijfer van 7 à 9 %.'2 Bij het vernemen van dat laatste cijfer had, aldus na de oorlog dr. E. W. Hofstee, 'het Nederlandse volk in volledige eenstemmigheid gezegd: 'Hij liegt!' '3 Louwes zelf ontving brieven waarin stond 'dat de cijfers precies andersom waren, dat er 80 à 90 % van onze productie wegging.N
XCWij zijn van mening dat de door Je Maintiendrai gepubliceerde percentages meer in overeenstemming zijn geweest met de werkelijkheid dan die welke Louwes noemde." Men moet, wat Louwes betreft, overigens in het oog houden dat deze zijn best deed, de zwarte handel terug te dringen, en dat hij zich daar in de zomer en herfst van' 43 vooral moeite voor gaf om dusdoende pressie uit te oefenen op Seyss-Inquart die jegens de Berlijnse autoriteiten voortdurend betogen moest dat de zwarte handel in bezet Nederland een veel geringer omvang had dan gemeend werd, en in elk geval effectief bestreden werd. Binnenskamers voerde Louwes toen een verwoede strijd
XC1 A.v. 2 Je Maintiendrai, 50 (jan. 1944), p. 5. 3 Hofstee meende toen nog dat Louwes 'een in grote trekken juist beeld van de verhoudingen' gegeven had. (E. W. Hofstee in Rijksuniversiteit Groningen, Vijfde interfacultaire leergang: De reactie van OI1S volk op de bevrijding (r946), p. 97). 4 S. L. Louwes in 0 en V, dl. II, p. 6r6. 5 In Onderdrukking en Verzet schreefLouwes na de oorlog over de voedselexporten naar Duitsland en de leveranties aan de Wehrmacht: 'Ik heb deze voorwat betreft de periode na september r943 getaxeerd op ongeveer 9 % van onze productie'
om een verdere verlaging van de Nederlandse voedselrantsoenen te voorkomen. Van augustus '43 afbestookte hij het Reichsleommissariat met brieven waarin hij er op wees dat door de Duitse eisen de normen die in het Landoorlogreglement gesteld waren, met voeten getreden werden; hij hield die brieven ook niet onder zich: zij kwamen bij zijn staf en via die staf in de illegale pers terecht." Een en ander leidde er toe dat Louwes binnen het Duitse apparaat in die tijd vrij algemeen aangeduid werd als 'der legale Leiter der Illegalen' - 'es ist sagar', verklaarde von der Wense na de oorlog, 'da und dort gefallen: 'Eine Personlichleeit wie Louwes kamt man entweder nur int Amte lassen ader man muss ihn erschiessen:' '2 Wat men met Louwes doen moest, was voor Seyss-Inquart evenwel geen vraag: handhaven. De Reichskommissar nam wel aanstoot aan devrijheden die Louwes zich pennitteerde, maar was het met datgene wat deze trachtte te bereiken, niet oneens. Louwes' cijfers waren het waarmee Seyss-Inquart keer op keer in Berlijn liet uiteenzetten dat men zich wat de Nederlandse agrarische productie betrof, zekere matiging moest opleggen. Daarbij was het Seyss-Inquartstactiek, excessieveeisen als Goering bijvoorbeeld stelde op de Berlijnse conferentie van augustus' 42, rustig te noteren om vervolgens bij het Reichsministerium für Ernáhrung und Landwirtschajt te bereiken dat men er daar accoord mee ging dat Nederland veel rninder leverde. In augustus' 42 eiste Goering dat Nederland o.m. 40 000 ton broodgraan en 45 000 ton voedergranen aan Duitsland zou leveren - er behoefde toen in feite in het geheel geen broodgraan afgestaan te worden (de 10000 ton die 'voorgeschoten' was, werd zelfs teruggeleverd) en aan voedergranen slechts 6000 ton. Niet anders ging het een jaar later toen een program van nieuwe eisen, door Goering opgelegd, gemiddeld slechts voor iets meer dan de helft gerealiseerd werd. Wij schreven het eerder: tot de spoorwegstaking een geheel nieuwe situatie deed ontstaan, wenste SeyssInquart niet dat in Nederland honger geleden werd.
XCWij moeten, wat de visserij betreft, onderscheid maken tussen de zout- en de zoetwater-visserij. De eerste was veel belangrijker dan de tweede. Van de aangevoerde vis was in '38, naar de waarde berekend, 93 % afkomstig van
1 In de zomer van' 44 liet Rauter, een van Louwes' felste tegenstanders, bij deze en een aantal van zijn hoofdambtenaren huiszoeking doen. Er werd niets gevonden. Bij wijze van wraak liet Rauter toen twee van Louwes' medewerkers, mej. mr.
de visserij die langs de kust en dieper op de Noordzee uitgeoefend werd, en bijna 7% van de visserij op het IJsselmeer. Een klein kwantum vis werd tenslotte gevangen door vissers die de trekvisserij op de grote rivieren uitoefenden. Natuurlijk werd er door amateur-vissers ook veel gevist op de binnenwateren, maar daaromtrent zijn geen statistische gegevens bekend, ook niet uit de bezettingstijd.
XCDe IJsselmeervisserijnam in de jaren' 40-' 45 belangrijk toe: in ' 38 werd in het Ijsselmeer volgens de officiële statistieken ruim 3 000 ton vis gevangen, in '43 ruim 6 000 ton. Wij zijn er evenwel van overtuigd dat de vangst nog veel sterker gestegen is. Met weinig goederen is van '40 af zoveel zwarte handel gedreven als met de vis uit het IJsselmeer - de statistische opgaven zijn dus te laag. Luxe-restaurants waren zeer gebrand op de Ijsselmeervis. met name op snoekbaars en paling; daar werden dan ook hoge prijzen voor betaald - hoger dan men op de visafslag kreeg. Hoe scherp de controle op de vangst ook was (van de herfst van '43 af moest men bijvoorbeeld op elk vissersvaartuig een boekje aan boord hebben waarin de vangst nauwkeurig aangetekend werd), de IJsselmeervisserswisten er, zolang hun scheepjesniet door de Kriegsmarlne gevorderd waren, meestal wel iets op te vinden zodat een deel of zelfs een groot deel van de vangst in de zwarte handel terecht kwam, gemiddeld volgens een naoorlogse schatting 50%. Niet anders ging het bij de riviervisserij toe. Vooral de zalm (officiëlevangst in '40: nog geen I 000 stuks, in '44: 2 315) bracht grote bedragen op. Voor een zalm van 5 kilo ontving de visser in april' 43 bijna f 300 op de visafslag.Dat bedrag werd een maand later, toen voor de zoetwatervis officiële prijzen vastgesteld werden, tot f 75 verlaagd. De neiging om zwart te verkopen nam omgekeerd evenredig toe.
XCVan de zeevisserij en de visserij in de kustwateren kwam in ' 38 ruim 220000 ton vis ter veiling (waarvan toen ca. twee-derde geëxporteerd werd) - in '43 nog maar 69 000 ton die voor het overgrote deel in de kustwateren gevangen was. De zeevisserijwas immers aan allerlei beperkende bepalingen onderworpen. Aanvankelijk mocht alleen overdag gevist worden, van februari '41 af ook des nachts, van juli '42 af weer alleen overdag, en ill
E. W. Hoetink en mr. Th. de Haas, arresteren. Beiden stierven in de concentratie kampen. 2 Bureau opsporing oorlogsmisdadigers, subcomm. Zuid-Holland: p.v. onderzoek inz. de arrestatie van mr. E. W. Hoetink (23 mei 1946), p. 9 (getuige ]. C. G. von der Wensel (Doc I-1203, b-z). 3 Wij ontlenen in deze paragraafveel gegevens aan de onuitgegeven scriptie van A. Ouwehand: 'De Nederlandse zee visserij gedurende de tweede wereldoorlog' (Nederlandse Economische Hogeschool, Rotterdam, 1971).
februari '44 werd wat nog aan trawlers en loggers in de vaart was, naar Delfzijl verplaatst. Aan het feit dat zij het vissen op de Noordzee toestonden, trachtten de Duitsers militaire voordelen te ontlenen. Met inschakeling van enkele reders die NSB' er waren, brachten zij begin' 4I zes loggers in de vaart die Nederlandse kentekenen droegen maar die in werkelijkheid een Duitse bemanning en een zendapparaat aan boord hadden: zij vormden een militaire voorpostenlinie. Enkele malen werd de Nederlandse vissersvloot door de Britse luchtmacht aangevallen, vermoedelijk al voordat het in Engeland bekend was welke list door de Wehrmacht toegepast werd, maar in elk geval nadien. In totaal gingen, ten dele evenwel door de mijnen die op zee gelegd waren, van mei '40 tot februari '44 22 vissersschepen verloren waarbij zes-en-tachtig opvarenden om het leven kwamen.
XCHaring, schelvis, kabeljauw, makreel en schol werden nog maar weinig gevangen, zoveel te meer wijting, schar, en sprot en bliek. De Nederlandse Visserijcentrale liet de prijzen in de eerste twee bezettingsjaren stevig oplopen (Louwes werd eenvoudig voor een fait accompli geplaatst), tot het tienvoudige zelfs van het peil uit de zomer van' 40. Aan de visafslag van het Staatsvisserijbedrijf te IJmuiden werd in juli '42 voor een kilo wijting f 3,50 betaald - een maand later decreteerde de Gemachtigde voor de Prijzen dat het nog maar f 0,90 mocht zijn. Dat had twee gevolgen: de animo om te vissen werd geringer en van de aangevoerde vis verdween een groter deel in de zwarte handel. Om te beginnen namen de opvarenden nu in plaats van de voor eigen gebruik toegestane 5 kilo vis minstens I5 kilo mee naar huis en voorts werd een stevig deel van de vangst na de officiëleveiling onofficieel op een andere plaats geveild; de directeur van het Bedrijfsschap voor Visserijproducten (de vroegere Visserijcentrale) schat het deel dat zwart verhandeld werd, op 30%. Er gold toen nog steeds de regeling dat een derde van de officieel aangevoerde vis voor de Wehrmacht in Nederland bestemd was. Daarnaast vonden leveranties aan de Weluniacht in België plaats. Anders dan vóór de oorlog werd echter voor het overige geen vis uitgevoerd. Het gevolg van dit alles was dat, tegen een vooroorlogs zeevis-verbruik van 4 kilo per hoofd van de bevolking, gemiddeld in '43 slechts Iikilo ter beschikking kwam en in '44 I kilo. Gemiddeld! De officiëleprijzen, hoezeer ook verlaagd vergeleken met de daarvóór geldende, maakten de vis voor de grote meerderheid der bevolking onbetaalbaar. Het tekort aan vlees werd door het tekort aan vis geaccentueerd.
XCMet de distributie van levensmiddelen was al tijdens de neutraliteitsperiode een begin gemaakt. In de eerste wereldoorlog was die distributie aanvankelijk een gemeentelijke aangelegenheid geweest - nu was zij van meet af aan landelijk opgezet, met dien verstande dat de gemeenten de taak gekregen hadden om voor de uitreiking van de bonnen te zorgen. Er was een Centraal Distributiekantoor, het CDK, in Den Haag gekomen, het land was in ruim 500 'distributiekringen' ingedeeld en de ruim duizend gemeenten hadden gemeentelijke distributiediensten georganiseerd; voorts had elke inwoner een Z.g. distributiestamkaart ontvangen op grond waarvan men periodiek bonkaarten voor levensmiddelen kreeg; met de bonnen van die bonkaart kon men, uiteraard mede tegen normale betaling, in de winkels levensmiddelen kopen voorzover die gerantsoeneerd waren. De winkelier plakte de ontvangen bonnen op vellen, leverde dievellen bij de distributiedienst in (waar zij geteld werden) en kreeg dan van die dienst toewijzingsbonnen (de Z.g. coupures) waarna hij door de groothandel of de industrie herbevoorraadkon worden.
XCUit de levensmiddelensector waren in de neutraliteitsperiode slechts twee artikelen 'op de bon' gekomen: suiker en erwten. De rantsoenen waren evenwel zo ruim dat niet eens alle bonnen ingewisseld werdcri. Waarom dan toch die distributie? 'De inwerkstelling (was)', aldus minister Steenberghe na de oorlog, 'niet alleen geschied omdat wij een beetje krap begonnen te zitten' (dat gold aileen voor suiker, niet voor erwten), 'maar ook om de proef te nemen ofhet systeem werkte."
XCNatuurlijk greep die distributie van het begin van de bezetting af steeds verder om zich heen en niet aileen op het gebied van de levensmiddelen. Wij hebben er in dit hoofdstuk al voorbeelden van gegeven: voor de aanschaffing van fietsbanden, fietsen, steenkolen, kleding, schoenen, tabaksartikelen en versnaperingen en tenslotte ook voor huishoudelijke artikelen hadden de consumenten telkens bonnen nodig. Kreeg men zulk een bon, bijvoorbeeld voor een fietsband of voor een paar schoenen, dan werd een vakje op de distributiestamkaart aigekruist ; de meeste kruisjes waren aanvanleelijk gevolg van het feit dat men periodiek nieuwe bonkaarten voor levensmiddelen ontving. In '41 werd aan de stamkaart een Z.g. inlegvel toegevoegd. Op dat inlegvel werd in een vakje de datum gestempeld waarop men een bonkaart voor levensmiddelen uitgereikt kreeg en dan werd tegelijk een bonnetje dat aan het inlegvel vastzat, afgeknipt en ingehouden.
XC1 Getuige M. P. L. Steenberghe, Enq. , dl. II c, p.
Van tijd tot tijd kreeg men een nieuw inlegvel. Met dat al raakte toch ook de stamkaart van velen in de loop van '42 aardig vol.
XCKruidenierswaren, peulvruchten, kaas en zeep ontving men tegen inlevering van bonnen van de Z.g. algemene bonkaart; daamaast waren er, wat de levensmiddelen betrof, geruime tijd aparte kaarten voor brood, aardappelen, melk, bloem, boter, vet en vlees, later was de algemene bonkaart verdeeld in groepen bonnen voor die artikelen. De bonnen waren als regel genummerd en welke bonnen in een bepaalde periode geldig waren, werd elke week in de pers bekendgemaakt; voor menigeen was dat cen voomame reden waarom men op een krant geabonneerd bleef. Praktisch alles kwam 'op de bon'l - wat de levensmiddelen betrof, bleven alleen groente, fruit en vis lange tijd buiten de distributie. Eind '40 had in gezinnen met een gemiddeld inkomen van ruim f 2 000 per jaar (gezinnen van geschoolde arbeiders, middelbaar kantoorpersoneel enz.) al 70% van de uitgaven voor voeding betrekking op gerantsoeneerde artikelen; vóór de invoering van de visdistributie (juli' 44) was dat 9st % geworden - de vis heeft daar wellicht nog I % aan toegevoegd. Anders gezegd: de distributie werd de grondslag van de gehele levensmiddelenvoorziening.
XCDat die distributie voor de burgerij een enorme rompslomp met zich bracht, spreekt vanzelf. In zekere ZÎ11waren de distributiestamkaart (plus inlegvel) en de bonkaarten het belangrijkste wat men Î11huis had. Het verlies van een bonkaart, laat staan van alle distributiebescheiden tezamen, leek steeds een ramp. Aanvankelijk kon men dan na aangifte bij de distributiedienst nieuwe bescheiden krijgen, maar Î11de zomer van' 4I deden zich zoveel gevallen van vermissing voor dat toen bepaald werd dat voor één-derde van de verloren gegane rantsoenen geen compensatie gegeven zou worden. Nog geen drie maanden later, in oktober '41, werd die regeling ingrijpend gewijzigd. Er kwamen toen per week niet minder dan 20 000 opgaven van vermissingen binnen en men was bij de departementen tot de conclusie
1 De distributie van de volgende, voor alle consumenten belangrijke artikelen (onze opgave is niet volledig) werd in de volgende maanden afgekondigd: brood en bloem, koffie en thee, textiel en schoenen;juli '40: allerleigrutterswaren, boter, margarine en spijsvetten; alle soorten zeep; vlees en vlees waren; kaas; de overige grutterswaren, eieren, koek, gebak, aardewerk, glazen voorwerpen en electrotechnische artikelen; 41 : lucifers; 41: melk en aardappelen; 41: alle soorten jam en purée ; 41: cacao en cacaoproducten ; 42: tabaksproducten en versnaperingen; 42: taptemelk; 42: appelen en zuidvruchten; 43: alle surrogaten; ,43: groente en fruit; 43: alle huishoudelijke gebruiksvoorwerpen; , 44: alle soorten vis.
gekomen dat een groot aantal daarvan gefingeerd was. Er werd derhalve besloten, vermiste bonkaarten niet meer te vervangen, 'bijzondere gevallen daargelaten'! - dat laatste betekende dat de plaatselijke politie en distributiedienst er volstrekt van overtuigd moesten zijn dat geen boos opzet in het spel was. Nadien nam het aantal vermissingen af. Met dat al werd bijvoorbeeld in Den Haag in '43 nog altijd in bijna II 000 gevallen aangifte gedaan; in een kwart van die gevallen waren de mensen zelfs hun stamkaart en/of inlegvel kwijtgeraakt.
XCAls regel werden de bonnen door de vrouw des huizes beheerd; zij was het immers die er de dagelijkse inkopen mee moest doen. In menig z.g. a-sociaal gezin kwam van dat beheer niet veel terecht. Was men daar bonkaarten kwijt, dan moest men ze 'zwart' kopen bij handelaren die het geld voorschoten maar een exorbitant hoge rente vroegen. De gemeente Amsterdam begon daar in '42 een stokje voor te steken: zij richtte een apart bureautje op waar men zijn distributiebescheiden in beheer kon geven; eind '43 vonden er twee ambtenaren een volledige dagtaak in het beheer van de bonnen van bijna negenhonderd personen. Wij nemen aan dat deze vorm van hulp ook elders in den lande geboden is.
XCGelijk reeds gezegd: het land was in distributiekringen ingedeeld. Op het platteland behoorden als regel verscheidene gemeenten tot één kring. In de geografische groepering deden zich nogal eens wijzigingen voor, als regel terwille van de efficiency, later ook als gevolg van de evacuaties. Eind' 42 waren er 382 distributiediensten die er tezamen 685 agentschappen op na hielden. In een gemeente die geen eigen distributiedienst bezat, was in elk geval een agentschap van een distributiedienst van een aangrenzende gemeente gevestigd. Uiteraard hadden die distributiediensten in de grootste gemeenten een aanzienlijke omvang. Daar was nieuw personeel voor aangenomen hetwelk, als er extra veel werkzaamheden waren (bij de uitreiking van nieuwe bonkaarten bijvoorbeeld), telkens tijdelijk uitgebreid werd. De Amsterdamse distributiedienst had bijvoorbeeld eind '43 een vaste staf van meer dan elfhonderd krachten, bijna allen arbeidscontractanten, aan wie in tijden van grote drukte ruim vierhonderd arbeidscontractanten toegevoegd werden; de Rotterdamse dienst had in die tijd ruim twaalfhonderd man personeel, tijdelijke krachten meegerekend. In het gehele land waren eind ,43 ca. twaalfduizend personen in vaste dienst (wij bedoelen dit niet in juridische zin) bij de gemeentelijke distributie-organen ingeschakeld.
XC1 HNS, Research-bureau: 'Rapport over de toestand van het Nederlandse bedrijfsleven over de maand oktober 1941' (nov. 1941), p. 58 (eNO,
XCNaast die twaalfduizend waren in de lente van '43 bijna zeventienhonderd personen werkzaam in het kader van het Centraal Distributiekantoor.l Van die bijna zeventienhonderd waren ruim vierhonderd in de z.g. buitendienst werkzaam: zij waren o.m. belast met het controleren van de distributiediensten, zulks onder toezicht van inspecteurs. Uiteraard was het CDK een enorme paperassenwinkel. Het stond in vast contact, enerzijds met de Duitse en Nederlandse centrale overheid, anderzijds met de meer dan duizend distributiediensten en agentschappen en met meer dan vijftienduizend instellingen die aparte toewijzingen ontvingen (hotels, café' s,restaurants, allerlei soorten tehuizen voor verpleegden, enz. enz.). Van begin mei' 40 tot eind april' 45 gingen van het CDK bijna 10 000 circulaires uit, gemiddeld dus veertig per week; dat per week meer dan 100 000 poststukken de deur uitgingen, was normaal.
XCIn de eerste jaren heerste bij het CDK een vrij strakke discipline. General kornmissar Schmidt vond de gehele Nederlandse distributie zo bewonderenswaardig geregeld dat hij eind '41 de stoot gaf tot de verschijning van een brochure (In uw belang) waarin het systeem tot in onderdelen beschreven werd. In april' 43 kwam een van de Duitse hoofdambtenaren van de Haupt abteilung Ernáhrung und Landwirtschaft bij een bezoek aan Münster tot de conclusie dat de Nederlandse distributie veel effectiever controlemogelijkheden kende dan de Duitse - wat hij van de Nederlandse vertelde, wekte bij de distributie-ambtenaren in Mi.inster zo groot enthousiasme dat ze meteen vroegen of ze het Nederlandse stelsel eens van nabij mochten komen bezien.
XCOf deze reis doorgegaan is, weten wij niet. Welmenen wij dat de Duitse ambtenaren minder enthousiast naar Duitsland zouden zijn teruggekeerd als ze een jaar later op bezoek waren gekomen. Om te beginnen hadden de frequente overvallen die vooral door de z.g. Knokploegen op de distributiebureaus uitgevoerd waren, de ordelijke gang van zaken toen lelijk verstoord, maar bovendien was de discipline binnen het CDK merkbaar verslapt. De evacuatie naar Zwolle en Hattem die in '43 voltrokken was'', had de dienst geen goed gedaan. Het kwam toen vaak voor dat functionarissen, ook leidende, afwezig waren omdat zij hun gezinnen, voorzover niet mee-geëvacueerd, wilden bezoeken. Gevallen van fraude hadden zich van meet af aan
1 Er bevonden zich onder hen slechts weinig NSB' ers. Volgens de directie waren het er in '42 vijf; onder pressie van de NSB kwamener toen twee bij, 'doch dezen zijn', aldus de Hoo, 'na een maand wegens wangedrag weer ontslagen.' (Prae-Apeldoorn: p.v. S. de Hoo (zz juni 1946), p. I (Doe 1-739, a-a). 2 In Hattem was van '40 af de afdeling van het CDK gevestigd die de van de detaillisten terugstromende bonnen controleerde, voorzover dit de provincies benoorden de rivieren betrof; voor zuidelijk Nederland bevond zich een overeenkomstige afdeling in Gennep,
bij verscheidene distributiediensten voorgedaan (als regel slaagde Hirschfelds departement er in, berichten daaromtrent, die een ongunstig effect konden hebben op de discipline van de consumenten, uit de pers te houden-) - die fraude was mèt de schaarste toegenomen. Naast de op het eigenbelang gerichte fraude was er echter ook een fraude tot ontwikkeling gekomen die altruïstisch mag heten: zij strekte namelijk tot bescherming van de onderduikers. Wij komen er in hoofdstuk 6 van dit deel uitgebreid op terug, maar willen hier reeds vermelden dat eind' 43 een situatie ontstaan was waarin van de oorspronkelijke administratieve zorgvuldigheid van het CDK niet veel meer over was: de illegaliteit, met name de landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers, ondervond ook van Iunctionarisscn van het CDK zoveelmedewerking dat er toen en later in het CDK geen berekening meer gemaakt werd die werkelijk klopte.
XCDe zaak was dus deze dat van de zomer van '43 af een deel van de ambtenaren van het CDK het min of meer liet afweten en dat een ander deel het CDK gebruikte voor illegale doeleinden - de directeur, S. de Hoo, had de zaak niet meer in de hand.
XCSvbren de Hoo, in I900 in Assen geboren, had in ' 3 I de Koninklijke Marine verlaten en was ambtenaar bij het departement van economische zaken geworden. Hij werd capabel geacht, bereikte begin' 40 de rang van referendaris en was toen belast met de dagelijkse leiding van het nog vrij kleine CDK. Een andere hoofdambtenaar, dr. W. L. Groeneveld Meyer, directeurgeneraal voor de middenstand, was daar directeur van. Deze laatste werd, verdacht van tegenwerking, eind' 40 op last van de Duitsers ontslagen. De Hoo werd de nieuwe directeur. Dat was van de zijde van Hirschfeld geen gelukkige keuze. Spoedig bleek namelijk dat de Hoo de sterke neiging had
1 In februari' 42 zei Hirschfelds perschef op de dagelijkse persconferentie: 'De tijden zijn al zo verward en moeilijk en er komen zoveel fraudes voor, ook bij distributie diensten, dat deze laatste in Godsnaam niet op sensationele wijze bekendgemaakt moeten worden ... Ik herinner nogmaals aan het verzoek om fraudes bij de distri butiediensten, voorzover ze bij de ambtenaren schuilen, niet te publiceren. U behoeft niet bang te zijn dat zij in de doofpot gestopt worden' (enkele grote gevallen werden door het 'een verontrusting van het publiek hebben wij echter minder dan ooit van node.' (Verslag persconferentie, 7 febr. 1942 (DVK, 49».
om met NSB' ers en Duitsers aan te pappen. Hij voelde zich min of meer de koning van de Nederlandse distributie en vond het kennelijk aangenaam dat hij links en rechts gunsten kon uitdelen, zo aan Hirschfeld die op zijn beurt de overige secretarissen-generaal, enkelen van zijn hoofdambtenaren, Woltersom en diens naaste medewerkers, alsmede van tijd tot tijd ook diverse particulieren van extra-bonnen voorzag.' Ook de NSB en bijvoorbeeld de NSDAP ontvingen extra-toewijzingen maar deze deed de Hoo niet op eigen gezag - hij ontving er aanwijzingen voor van het Reichskonimissariat. Hij protesteerde nimmer tegen dergelijke instructies en oefende bovendien weinig controle uit op de uitvoering zodat de Z.g. distributiedienst van de NSB in de zomer van '44 zelfs de beschikking kon krijgen over door het CDK afgetekende blanco-toewijzingen waarop die distributiedienst dus zelf de hoeveelheden kon invullen. De correspondentie die de Hoo in zijn functie met die NSBen Duitse instanties voerde, was van zijn kant een en al amicaliteit. In'foute' kringen werd het dan ook vrij algemeen bekend dat een persoonlijk briefje aan de directeur van het CDK wonderen kon verrichten. Zo stuurde een 'foute' rechercheur die bij de afdeling Kriniinalpolizei van de staf van de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD ingedeeld was, de Hoo begin '44 een brief waarin hij eerst allerlei eigen wensen kenbaar maakte en vervolgens te spreken kwam over Gruppe V dat was het Kom mando dat, eerst geleid door Kriminalleomntissar Horak en nadien door Krinunalkomniissar Oskar Wenzky, aan de Rijksrecherchecentrale toegevoegd was:
XC'En last not least, verzoekt de oude heer Gerhards bij Gruppe V die de laatste maanden sukkelende is aan spierpijnen, hem voor zijn rijwiel nieuwe banden te willen doen verstrekken. U kent hem toch, de oude Obersturmjuhrer? Hij kan heelmoeilijk lopen, moet echter toch zijn dienst blijven doen ... Waar nu K.K. Wenzky kort geleden toch banden voor dienstpersoneel heeft aangevraagd aan uw bureau, moge ik u verzoeken, bij deze toezending, die naar ik hoop spoedig zal plaatsvinden, ook tegelijkertijd aan Obersturmjuhrer Gerhards te willen denken. Is VOOT ti een klein kunstje. Van dit laatste weet K. K. Wenzky niets afhoor Directeur. Dit is slechts een onderhands verzoekje van de heer Gerhards ... U doet mij er tevens een groot genoegen mee, omreden ik hem dikwijls nodig heb voor
1 Nog een voorbeeld dat buiten het CDK ligt: de NSB'er die directeur was van het rijksinkoopbureau, gaf in '43 Rost van Tonningen, Rambonnet en een aantal van zijn eigen functionarissen die NSB'er waren, de gelegenheid, zich uit de voorraden van het RIB artikelen aan te schaffen, die in winkels normaal niet meer te koop waren.
allerlei soort 'gevalletjes' die zo dagelijks aan de orde zijn. U begrijpt mij hoop ik wel. Ik hoor u al mopperen, daar komt die 'rotvent' ook weer aandraven met de nodige verzoekjes. Ja Hooggeachte Directeur, het is waar, maar wij moeten toch trachten met elkaar door de moeilijkheden heen te komen. Meer dan ooit zijn wij mans op elkaar aangewezen. Nach dem Krieg werden wir auch leben mûssenl?
XCNiet alleen echter legde de Hoo jegens Duitsers en NSB' ers een stuitende gedienstigheid aan de dag, hij gaf zich ook veel moeite om persoonlijk deel te nemen aan politie-onderzoeken in verband met malversaties op distributiegebied en zulks mede in een fase waarin een ieder wist dat die malversaties in ruime mate gepleegd werden om illegale groepen en onderduikers te helpen. In augustus '43 verzocht hij Harster, de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD, om een document dat hem het recht zou geven, onmiddellijk de hulp van alle politie-organen, Nederlandse èn Duitse, in te roepen. In februari '44 ging hij er prat op dat hij het CDK perfect tegen overvallen beschermd had. Begin mei '44 beklaagde hij zich persoonlijk bij Rauter o.m, over het feit dat Harsters opvolger hem, ter wille van het verstrekken van fietsbanden, de namen opgegeven had van Nederlanders die bij de 'SD' in dienst waren; de Hoo vond dat blijkbaar onvoorzichtig. Kortom, tot laat in de bezetting trachtte hij bij de bezetter in het gevlij te komen. Het paste in dat kader dat hij, wanneer hij schriftelijk bezwaren uitte tegen het beleid van Hirschfelds departement of van Louwes' rijksbureau, steeds het Reichslzommissariat achter de rug van Hirschfeld en Louwes om een afschrift zond van zijn brieven. Daar kwam dan nog bij dat hij zichzelf en ook wel organisaties waar hij lid van was (de Jagersvereniging bijvoorbeeld - hij was een verwoed jager), steeds de nodige extra-bonnen toeschoof. 'Op zijn zachtst uitgedrukt', aldus een ambtenaar die in mei' 44 aan Hirschfeld een speciaal rapport over het CDK uitbracht, 'gaat het bij de toewijzingen wel eens onbegrijpelijk toe. Het personeel vraagt zich af, waarom sommige firma's ... zo goed worden bedacht. Indertijd werd er door de vele leidende figuren royaal geleefd ... Alles tezamen genomen is het CDK nu niet bepaald een modelkantoor'"
XCen de Hoo (hij was in die tijd, van een ziekte herstellend, kennelijk overwerkt) was bepaald geen modeldirecteur meer. Dat laatste was onmiddellijk na het bezoek van die ambtenaar gebleken, ja op de dag zelf waarop deze zijn rapport schreef: 10 mei' 44. Die dag was de Hoo namelijk in ZwolleBrief,jan.vanaan S. de Hoo (Doea-a).H.Dekking: 'Rapport organisatie CDK'meie).
1 10 I944, K.L. 1-739, 2 L. (IO I944) (Collectie-Hirschfeld, 7
gaan lunchen met drie directieleden van enkele van de grootste levensmiddelenfirma's en met een functionaris van de firma Joh. Enschedé & Zonen te Haarlem (waar alle distributiebescheiden gedrukt werden). De heren dronken een kruik jenever leeg plus enkele flessen wijn - toen de Hoo in Hattem terugkwam, was hij dronken. Drie dagen later kreeg hij van Hirschfeld ziekteverlof. Met de leiding van het CDK werd toen een van de adjunct-directeuren belast, J. G. Japikse. De Hoo deelde nadien Rauters adjudant schriftelijk mee dat hij ontslag wilde nemen. 'Kommt nicht in Frage!' schreef Seyss-Inquart op zijn brief, en Rauter antwoordde de Hoo dat hij maar een geschikte plaatsvervanger moest zoeken, 'jedoch bleiben Sie für den gesamten Apparat des Zentral Distributiehantoors in vollem Um fang t'eratltwortlich.'l De bezetter achtte dus ook toen nog de Hoo een onmisbare kracht. Dat had óók te maken met de diensten die de Hoo bij de invoering en uitreiking van de z.g. tweede distributiestarnkaart de bezetter bewezen had - wij komen daar in hoofdstuk 5 op terug.
XCBij de levensmiddelendistributie werd er met kracht naar gestreefd, de medische normen die voor een voldoende voeding golden, scherp in het oog te houden. Reeds enkele weken na de capitulatie had Hirschfeld uit de bestaande Gezondheidsraad een aparte commissie gevormd, de z.g. Voedingsraad, die de samenstelling van het distributiepakket regelmatig analyseerde en op grond daarvan adviezen gaf Als dat maar enigszins mogelijk was, werden die adviezen door Hirschfeld en Louwes overgenomen en door hen aan de Hauptabteilung Erniihrung und Landu/irtschajt voorgelegd - het was immers de bezetter die uiteindelijk de rantsoenen vaststelde.
XCToen Engeland in '40 de strij d bleek voort te zetten, stond voor Hirschfeld en Louwes vast dat men op den duur met de Nederlandse voedselvoorziening in grote moeilijkheden zou komen. Het getuigde hunnerzijds dan ook van vooruitziend beleid dat zij in de loop van '40 de stoot gaven tot een belangrijke uitbreiding van het aantal kookinrichtingen waar massavoeding toebereid kon worden: de z.g. Centrale Keukens. Een enquête bij de gemeentebesturen toonde aan dat er in den lande reeds 98 bestonden die elk een capaciteit hadden van minstens 500 porties (elk van ï liter)
1 Brief, 12 juni 1944, van Rauter aan S. de Hoo 7 A, b).
per dag. Dat aantal werd te gering geacht. Om te beginnen werden in de grote steden 50 keukens ingericht die eind' 40 al een gemiddelde capaciteit hadden van 7 000 porties; deze was in '43 door verbeterde methoden meer dan verdubbeld. Die 50 keukens werden door de gemeenten geëxploiteerd. Daarnaast richtte het rijksbureau voor de voedselvoorziening in oorlogstijd ook een aantal eigen keukens in en tenslotte werden grote bedrijven gestimuleerd om elk voor zich of gezamenlijk centrale keukens in te richten voor het verstrekken van bonloze bijvoeding aan de arbeiders. Eind '43 was de capaciteit van alle keukens tezamen 2 miljoen porties per dag. Ook dat was Hirschfeld en Louwes nog te weinig; de Geallieerde invasie kon, zo meenden zij, heel wel een toestand doen ontstaan waarbij de winkels niet meer bevoorraad konden worden en de gezinnen in het geheel geen gas meer konden krijgen. Van alle hotels, restaurants en inrichtingen als ziekenhuizen werden de kookinstailaties geïnventariseerd en zo werd een net van I 200 'noodkeukens' gevormd die een gezamenlijke capaciteit hadden van ca. 8 miljoen porties per dag. Voor aile zekerheid werd tevens door het rijksbureau een hoeveelheid van ca. 20 000 kilo stamppot ingevroren - veel was het niet, maar in geval van nood zouden alle beetjes helpen.'
XCDe centrale keukens (die in de hongerwinter een volstrekt onmisbare functie zouden vervullen) wierpen in de periode die wij thans behandelen, tot zomer '44 dus, reeds veel nut af. Wie thuis niet goed kon koken, kon tegen inwisseling van de nodige bonnen zes dagen per week bij een van de keukens een portie deskundig toebereid warm voedsel halen, meestal stamppot. Daarbij trad bij de afnemers wel een zekere 'stamppotmoeheid' op - het aantal personen die aldus hun warm voedsel betrokken, wisselde dan ook nogal. Daar kwam bij dat men, teneinde tot deze voorziening toegelaten te worden, een kaart moest bezitten die aileen door de 'foute' Nederlandse Volksdienst afgegeven werd. In Amsterdam waren er begin '41 zesduizend personen die vall de centrale keukens gebruik maakten; zomer '42 waren het er vijf-en-veertigduizend, maar nadien ging dat aantal dalen zodat er in de zomer van '44 nog maar achtduizend Amsterdammers waren die zes dagen per week hun voedsel van de centrale keukens betrokken."
XCGelijk gezegd: voor dat voedsel moest men een deel van zijn bonnen afstaan. De bijvoeding die door een aantal grote bedrijven verstrekt werd, was bonloos en daarvan prefiteerden in de zomer van '42 (het zijn deHet
1 bouwde in die tijd aparte reservevoorraden voedsel op die voor de Rijksduitsers in Nederland bestemd waren. 2 In maart '45 waren het bijna vierhonderdduizend.
enige gegevens die wij bezitten) meer dan driehonderdzeventigduizend arbeiders.' Van hen waren toen honderdvijf-en-dertigduizend werkzaam in bedrijven of bedrijfstakken, de mijnbouw bijvoorbeeld, die door de Rustungsinspektion van speciaal belang geacht werden. Kortweg kan men stellen dat in de zomer van' 42 ruim één derde van de in de industrie werkzame arbeiders bonloze bijvoeding kreeg; dat feit hield overigens de erkenning in dat de verhoogde rantsoenen die men bij zware, zeer zware of langdurige arbeid ontving, niet voldoende waren om de arbeidskracht op peil te houden.
XCEen niet onaanzienlijk deel van de werkende bevolking had recht op die verhoogde rantsoenen: in '43 bijna zeshonderdduizend personen, van wie ruim vierhonderdduizend gerekend werden, 'zeer zware arbeid' te verrichten. Nog andere groepen kregen meer dan de 'normale verbruiker die wij in de aanhef van dit hoofdstuk introduceerden. Om te beginnen, maar dan louter naar verhouding, de kinderen; zij ontvingen rantsoenen die hun voeding beter op peil hielden dan die van de volwassenen. De rantsoenen voor kinderen van 0 tot 3 jaar waren (dit alles uiteraard tot de hongerwinter begon) ongeveer gelijk aan wat kinderen van die leeftijd volgens medische normen aan voedselwaarden dienden te krijgen, en die voor kinderen van 4 tot 14 jaar en van 14 tot 20 jaar lagen maar weinig beneden die normen. Maar kwamen die relatief verhoogde rantsoenen inderdaad steeds bij de kinderen terecht? In menig gezin werden zij als een soort algemene reserve beschouwd waar de vader, als hij honger had, als eerste zijn toevlucht toe nam.
XCOok zieken en zwangere vrouwen hadden recht op extra-rantsoenen. Die moesten door de behandelende huisarts aangevraagd worden; de aanvraag werd beoordeeld, in gemeenten die een eigen geneeskundige- en gezondheidsdienst hadden, door die dienst, elders door een vertrouwensarts van de inspectie van de volksgezondheid. Geschillen werden aan provinciale medische commissies voorgelegd. Wij hebben geen gegevens over de aantallen personen die in bepaalde perioden ziekenrantsoenen ontvingen maar er is aanleiding om te veronderstellen dat met de toekenning nogal ruim omgesprongen werd - dat was althans de conclusie die zich in de lente van '44 aan de hoofdinspecteur van de volksgezondheid, dr. C. Banning, opgedrongen had. Hij had vooral geconstateerd dat die ziekenrantsoenen, eenmaal toegekend, min of meer automatisch verlengd werden; het viel veel artsen blijkbaar moeilijk, die toekenning te doen beëindigen. De
1 Bijna 70 000 porties kwamen daarbij uit de centrale keukens van de overheid.
Hauptobteilung Ernáhrung und Landwirtschait gaf toen medio juni het CDK de nogal botte instructie om per r october het totaal der ziekenrantsoenen te halveren.
XCIn de paragraaf over de visserij vermeldden wij dat opvarenden van vissersschepen uit de vangst officieel, d.w.z. buiten de distributie om, vijf kilo vis mee naar huis mochten nemen (dat werden er in feite vijftien). Die bepaling was onderdeel van een algemene regeling: allen die agrarische bedrijven bezaten dan wel als bakker of slager werkzaam waren, golden als Z.g. zelfverzorgers; mèt hun gezinsleden hadden zij, wat de waren betrof waarmee zij rechtstreeks te maken hadden (veehouders bijvoorbeeld met melk, boter en kaas), recht op hogere rantsoenen: zij behielden een deel van de productie voor eigen gebruik. Zo was het ook aan akker- en tuinbouwers officieel toegestaan, een klein deel van de oogst te behouden. Landarbeiders mochten van de oogst 2S kilo graan per gezinslid mee naar huis nemen.
XCWij achten het aannemelijk dat men zich van al die normen van den beginne af niet veel aangetrokken heeft. Boeren en landarbeiders hadden in elk geval voldoende te eten en van de daling van de brood- en vleesrantsoenen hadden de bakkers respectievelijk de slagers geen last. Zij konden zich allen over de gehele linie of ten aanzien van bepaalde levensmiddelen redden. Het waren de 'normale verbruikers' die in moeilijkheden kwamen. Warmeer wij dan ook in een vorige paragraaf ten naaste bij becijferd hebben, welk percentage van de in ons land geproduceerde levensmiddelen door export naar Duitsland en door leveranties aan de Wehrmacht verloren ging voor de 'Nederlandse consumenten', dan moet de lezer nu wèl bedenken dat die consumenten niet één groep vormden. Van de aardappeloogst' 43-' 44 bijvoorbeeld, ging vermoedelijk IS % naar de Duitsers toe, maar van hetgeen toen restte voor de 'Nederlandse consumenten', bleef 16% bij de 'zelfverzorgers', ging 4 % extra naar de personen toe die zware, zeer zware of langdurige arbeid verrichtten en was nog eens 3 % nodig voor de bonloze bijvoeding der industrie-arbeiders.
XCIn verschillende publikaties zijn overzichten verschenen van het verloop van de rantsoenen en is ook nauwkeurig berekend wat hun calorische waarde was+ - wij willen er hier slechts uit weergeven dat de 'normale
1 Een overzicht van de totale hoeveelheden der gerantsoeneerde levensmiddelen per persoon en per jaar, naar de verschillende 'rantsoeneringsgroepen' ingedeeld, vindt men op de pagina's 252-54 van de Dezelfde uitgave bevat op pag. 257 een tabel van het totale jaarlijkse verbruik op de consumentenbonnen en op pag. 259 een overzicht van de calorische
verbruiker' die, naar medisch vrij algemeen aangenomen werd, in doorsnee per dag behoefte had aan voedsel met een verbrandingswaarde van 3 000 calorieën, via de distributie in de periode herfst '4I-herfst '43 (vroegere berekeningen ontbreken) I 800 calorieën diende te ontvangen; daarna zette tot herfst' 44 een daling tot I 600 calorieën in. Naar verhouding kreeg men vooral veel te weinig vetten. In '38 had het verbruik aan vet per hoofd van de bevolking wekelijks 600 gram bedragen - begin '44 was het rantsoen voor de 'normale verbruiker' tot slechts 124 gram gedaald. De 'normale verbruiker' had eind '43 per week recht op een distributiepakket waarin I 800 gram brood (met hoeveelheden aardappelmeel en gemalen erwten er inl), 90 gram havermout en gort, 250 gram suiker, 125 gram jam, 1750 gram taptemelk, 150 gram boter of margarine, 280 gram vlees en 4 kilo aardappelen de belangrijkste bestanddelen waren. Men moet daar nog de groente bijtellen maar daarvan waren de rantsoenen, samenhangend met wat ter veiling aangevoerd werd, zo wisselend dat geen nauwkeurig cijfer aan te geven valt - er werd in elk gevalook in die tijd, d.w.z. in '43-'44, door stedelingen die dicht bij de tuinbouwstreken woonden, in feite vrij veel groente gekocht.
XCWij hebben hier het begrip 'in feite' ingevoerd. De overzichten die ons de bovenstaande gegevens verschaften, geven namelijk louter weer waar de gezinnen recht op hadden, niet wat zij in feite aan levensmiddelen verbruikten. Een aanzienlijk deel van de bevolking was in '41 en '42 fmancieel niet in staat het distributiepakket aan te schaffen; deze mensen hielden bonnen over, verkochten ze 'zwart', en de kopers van die 'zwarte' bonnen kregen dus meer dan waar zij recht op hadden. Dit verschijnsel heeft zich, aldus onze indruk, in '43 en '44 minder voorgedaan (de minimum-lonen waren toen iets verhoogd en het distributiepakket was ingekrompen), maar is toch in de armere wijken vrij frequent gebleven. Anders gezegd: de voorraden die de detailhandel kreeg, werden niet verdeeld zoals het rijksbureau voor de voedselvoorziening in oorlogstijd beoogde - de sociaal zwakste groepen kregen minder. Daarenboven werd het beeld nog verder scheefgetrokken doordat boeren en tuinders een deel van hun productie niet inleverden maar rechtstreeks aan consumenten verkochten, soms tegen
XCwaarde der rantsoenen, ook alweer voor de verschillende 'rantsoeneringsgroepen', in bepaalde perioden van augustus '4I af. Grafieken voor die calorische waarde, gesplitst naar koolhydraten, vetten en eiwitten, vindt men in de naoorlogse uitgave van het ministerie van sociale zaken: Malnutrition and starvation in Western Nether lands, September 1944-July 1945 (I948), pag. 6-8. Overeenkomstige gegevens, uitsluitend met betrekking tot de 'normale verbruikers', treft men aan in Onder drukking en Verzet, deel II, pag. 62I-23.
normale, soms tegen verhoogde prijzen. Op deze vorm van zwarte handel komen wij nog terug, maar wij moeten hier wèl de opmerking maken dat het cijfermateriaal dat wij in het voorafgaande over de productie en distributie van levensmiddelen gegeven hebben, een te ongunstig beeld geeft. Dat cijfermateriaal is immers aan de officiële statistieken ontleend, maar wat door boeren en tuinders niet ingeleverd maar rechtstreeks verkocht werd, kwam niet in de officiëlestatistieken terecht. Men denke bijvoorbeeld aan de vis: van de zoutwatervis werd volgens schatting bijna een derde, van de zoetwatervis zelfsde helft niet ter veiling aangevoerd. Daarbij merken wij evenwel op dat wie geen geld had om het distributiepakket aan te schaffen, uiteraard óók geen geld had om rechtstreeks bij de 'producenten' levensmiddelen te kopen. Hoe dat zij: er zijn méér levensmiddelen ter beschikking gekomen dan men uit de officiëlecijfers zou afleiden.
XCAnderzijds wordt het totale beeld weer ongunstiger wanneer men nagaat of de vastgestelde rantsoenen inderdaad de consumenten bereikt hebben. Het vaststellen van die rantsoenen was steeds een bij uitstek gecompliceerde aangelegenheid. Wat bijvoorbeeld de aardappelen betrof, moest het rijksbureau voor zijn planning op iets langere termijn beschikken over nauwkeurige schattingen van de oogst - de Plaatselijke Bureauhouders zorgden voor de nodige gegevens. Werden de aardappelen geoogst, dan bleef, gelijk reeds gezegd, een deel bij de 'zelfverzorgers', De rest werd ingekocht door de Provinciale Inkoopcentrales van Akkerbouwproducten, een en ander onder toezicht van de Provinciale Voedselcommissarissen. Van die rest ging een deel naar de bezetter toe, een ander deel via de Nederlandse Aardappelcentrale, later via het Bedrijfsschap voor Aardappelen, naar de aardappelmeelfabrieken (dat was o.m, bestemd voor het broodmeel). Het grootste deel van de oogst was voor de burgerij bestemd, met dien verstande dat aanzienlijke hoeveelheden voor de centrale- en fabriekskeukens gereserveerd moesten worden met het oog op de bonloze bijvoeding van industrie-arbeiders, Wat overschoot, kwam in distributie. Een en ander betekende dat periodiek enorme aardappeltransporten moesten plaatsvinden uit de productiegebieden naar de gebieden waar de consumenten woonden. Die transporten vonden plaats met schepen, goederentreinen en vrachtauto's - drie vervoerssectoren waarop zich, gelijk wij eerder uiteenzetten, steeds meer moeilijkheden voordeden. Men mag wel steUen dat het organisatorische werk van het rijksbureau voor de voedselvoorziening in oorlogstijd daarop neerkwam dat men, ook als de weet'somstandigheden gunstig waren, aan een opeenvolging van crisissen het hoofd moest bieden - en werkten de weersomstandigheden tegen, dan leken die crisissen bij tijd en wijle onoplosbaar. Bonnen voor aardappelen kon het
rijksbureau intussen via het Centraal Distrihutiekantoor eerst geldig verklaren wamleer het op grond van alle binnenkomende rapporten de zekerheid had dat het tempo van bevoorrading van de groot- en kleinhandel in aardappelen in overeenstemming was met de planning. Men heeft voor de statistieken van de rantsoenen en van hun calorische waarde aangenomen dat die rantsoenen inderdaad steeds de consumenten bereikt hebben.
XCIn feite hebben zich storingen voorgedaan. De Sicherheitsdienst rapporteerde eind '40 dat het vooral in de grote steden herhaaldelijk voorkwam dat de slagers niet genoeg vlees hadden 0111 alle klanten te bedienen. 'Viele Fleischer', aldus de "Meldungen aus den Niederlanden' van begin december '40,
XC'lassen ihr Ceschiifi: an drei bis vier Wochentagen geschlossen um u/eniçstens all einzclnen Tagen ihre Kund,chcifi belieJern zu können. Dennoch gibt es Familien die trotz aller Bemuhunoen In den letzien 10 bis 14 Tagen kein Fleisch mehr bekommert haben.:»
XCWat de aardappeldistributie betrof, merkte de economische specialist van de Sicherheitsdienst, H. J. Fahrenholtz, in de zomer van' 4I in een rapport op dat het rantsoen voor 'normale verbruikers' wel 3 kilo per week bedroeg, maar dat 'die Versorgungslage in der Praxis nut die Zuteilung von 1 t Kg pro Kopf und Woche erlaubt.'2
XCMen ziet: dit zijn twee momentopnamen uit de eerste vijftien maanden van de bezetting. Wij nemen aan dat de talrijke diensten die bij de voedselvoorziening der bevolking betrokken waren,. toen minder goed op elkaar ingespeeld waren dan later. Aan de andere kant ging het tijdig verdelen van slinkende voorraden via het steeds sterker in zijn voegen krakende transportsysteem een steeds groter probleem vormen. Van frequentie, duur en omvang der storingen hebben wij ons met dat al geen beeld kunnen vormen. Elke storing betekende dat men minder kreeg dan waar men recht op had en ook in zoverre moet dus achter de officiële statistieken hier en daar een vraagteken gezet worden.
XCWerkelijk vaste grond onder de voeten bood ons slechts één rapport: een rapport van het Gemeentelijk Statistisch Bureau van Den Haag dat in het gehele jaar '43 acht-en-negentig gezinnen nauwkeurig had laten aantekenen wat zij aan voedingsmiddelen verbruikt en wat zij daarvoorJ.
1 24 (IQ dec. I940), p. I7. 2 H. Fahrenholtz: (zomer I94I), p. 8 69 B-d).
betaald hadden.! Dit waren gezinnen waarin de netto-inkomsten (minus de loonbelasting dus) per week varieerden van f 36 tot f 45; de nettojaarinkomsten varieerden derhalve van f I 872 tot f 2 340 - gemiddeld bedroegen zij f 2 180. Houdt men nu in het oog dat landelijk ca. 45 % van de aangeslagenen een belastbaar jaarinkomen had van rninder dan f 2 000, dan is duidelijk dat de in Den Haag onderzochte groep bepaald niet tot het arme deel van de bevolking behoorde. Welnu, de meest verrassende uitkomst van dit onderzoek was dat de feitelijke voeding van deze groep, het werkelijke verbruik dus, de toegekende rantsoenen vrij aanzienlijk overtrof. Dat verbruik was voor vlees en kaas maar heel weinig hoger geweest: I, resp. 2%, maar er was 5% meer brood en beschuit verbruikt, 7% meer boter en margarine, I I % meer melk, 15 % meer grutterswaren en niet minder dan 45 % meer aardappelen.
XCDe vraag rijst: waar kwamen die extra levensmiddelen vandaan?
XCBlijkens. het onderzoek waren zij slechts voor een klein deel afkomstig van 'de zwarte markt', waarmee evident bedoeld werd: van elders dan uit de normale detailhandel. De calorische waarde van wat men elders zwart gekocht had (hoofdzakelijk grutterswaren, aardappelen en brood) bedroeg slechts 2 à 3 % van de totale calorische waarde van alle voedingsmiddelen. Wij moeten dus aannemen dat het extra verbruik in hoofdzaak gevolg geweest is van het feit dat men bij de normale detailhandellevensmiddelen kon kopen waar arme gezinnen geen geld voor hadden. Daarvoor moesten dan wèl 'meermalen hogere prijzen (worden) betaald dan de officieel toelaatbare.P
XCVoeding en extra-voeding kostten die acht-en-negentig gezinnen veel geld. Van alle gezinsuitgaven hadden de voedingsuitgaven in '37-'38 (toen was een overeenkomstig onderzoek uitgevoerd) 36% gevormd - nu 44 %. De acht-en-negentig gezinnen hadden, gelijk gezegd, in '43 gemiddeld f 2 180 verdiend. Gemiddeld hadden zij evenwel f 2540 uitgegeven. 'Uit navraag omtrent de wijze waarop de gezinnen met de grootste tekorten in hun uitgaven-surplus hadden voorzien, is', aldus dit rapport, 'gebleken dat verreweg de meeste hunner hiertoe spaargeld of inkomsten, verkregen uit de verkoop van huisraad, hadden moeten aanspreken.P
XCTreffend toonde het Haagse onderzoek tenslotte aan hoezeer de samenstelling van het levensmiddelenpakket, vergeleken met de periode '37-'38,onderzoek.' (Collectie-dr. W. Drees, map 'Eerste Nationaal Comité, Vaderlands Comité') 2 A.v., p. 5. 3
1 Gemeente Den Haag, Statistisch Bureau: 'De voedingswaarde van het verbruikte door 98 gezinnen gedurende het onderzoek te 's-Gravenhage in I943. Budget
veranderd was. Het verbruik aan kaas was met 22 % gedaald, aan chocolade en koekjes met 25 %, aan brood met 33 %, aan margarine en boter met 34 %, aan suiker met 45 %, aan vis met 60%, aan vlees en vleeswaren met 70%, aan fruit met 76%, aan vetten ell oliën met 88 %, aan eieren met 94 %. Het verbruik van drie soorten levensmiddelen was daarentegen praktisch verdubbeld: aan aardappelen was het met 98 % gestegen, aan grutterswaren met 99%, aan groente zelfs met III%. Vergeleken met '37-'38 was de calorische waarde van alle verbruikte levensmiddelen met 10% gedaald; men had gemiddeld per dag 3 090 calorieën gekregen - enkele honderden calorieën meer dan waar deze groep (waartoe ook arbeiders behoorden die extra rantsoenen enjof bonloze bijvoeding kregen) recht op had.
XCMet het trekken van algemene conclusies moet men voorzichtig zijn. Nogmaals: wij bevinden ons met de Haagse groep in de bovenste helft van alle inkomensgroepen, zij het in de onderste laag daarvan. Ook is de onderzochte groep aan de kleine kant geweest. Misschien mag men het weergegeven rapport toch wel als een nieuwe aanwijzing zien dat de officiële statistieken van het rijksbureau voor de voedselvoorziening in oorlogstijd een te ongunstig beeld geven van de voedselvoorziening der bevolking als geheel. Menmoet echter ook in het oog houden dat het weergegeven onderzoek op het gehele jaar '43 betrekking had. Het algemene voorzieningspeil was aan het einde van dat jaar lager dan in het begin en die daling werd in '44 voortgezet. Vooral door het gebrek aan vetten konden veel mensen toen een groot deel van de dag een hongerig gevoel niet kwijt raken, beter misschien: een onbestemd gevoel dat zij, hoeveel zij ook aten, slecht gevoed waren. 'In de treinen, op de kantoren, in de woonhuizen, overal', zo schreef medio' 44. een Amsterdamse forens,
XC'eten de mensen. Ze eten op alle uren van de dag. Zij zijn kennelijk zo bezeten door de dreiging van de honger, ook al is die er nog niet, dat de voeding hun een obsessie is geworden. Dit is het wonderlijke. AI die mensen eten niet omdat ze honger hebben (zover zijn ze nog niet), maar omdat ze bang zijn honger te krijgen.
XCHet is de angst der armoede die allerwege in ons land is ontstaan. En wat al die mensen eten, is nauwelijks voedsel te noemen. Baksels die als koeken worden verkocht, onguur van uiterlijk en ongenietbaar van smaak, vieze maaksels van vindingrijke bakkers, opgespaarde boterhammen, verdroogd in verfrommelde papiertjes. Het is een onsmakelijk gezicht.' 1
XCNiet alleen kwantitatief maar vooralook kwalitatief ging het voedsel IJ. H. Penning: Op dood spoor. Ben burger in oorlogstijd (1945), p.
achteruit. Zeker, in de groep van de Haagse gezinnen werd in '43 maar een kwart minder aan chocolade en koekjes gegeten dan vóór de oorlog, maar dat waren de vooroorlogse chocolade en koekjes niet meer. Volle melk was blauwkleurige, weeïge taptemelk geworden, wat smakelijk witbrood was, wist men alleen nog uit de herinnering. Men kreeg, doordat er zo weinig fruit was, vooral ook tekort aan vitaminen.' Een lekker kopje thee en een lekker kopje koffie waren vóór de bezetting de gewoonste dingen van de wereld geweest. Afgelopen! De algemene distributie van thee eindigde in' 41, in plaats van koffie kreeg men van begin' 41 af 'koffie-surrogaat' voor welks vervaardiging echter anderhalf jaar later in het geheel geen echte koffie meer beschikbaar was" - het werd toen louter uit bonen en erwten samengesteld. Theeen koffie-surrogaten waren overigens in de zomer van '40 al in de handel gekomen, Veelal waren dat producten van twijfelachtige kwaliteit waarbij men overigens moet opmerken dat de thee-surrogaten minder aan echte thee herinnerden dan de koffie-surrogaten aan echte koffie. Ook surrogaten voor soep- en jusblokjes kwamen er bij de vleet. 'Aroma-blokjes' deden hun intrede, waarvan althans de Haagse Keuringsdienst van Waren ill '42 'talrijke voorraden' vernietigen moest, aangezien zij 'voor 80 à 95% uit keukenzout bleken te bestaan en feitelijk gekleurde zoutblokjes waren." Een jaar later hadden de slagers een nieuwe bron van inkomsten aangeboord: aftreksels van beenderen, pezen en enig vleesafval die als 'bouillon' verkocht werden. 'Deze producten', aldus dezelfde Keuringsdienst, 'bleken omstreeks 98 % water te bevatten, voorts enig zout en enkele tiende procenten aan eiwi.t en vet. De voedingswaarde er van was derhalve van geen betekenis, doch zij waren bruikbaar voor het verbeteren(Bijlage II bij Gemeente Den Haag: Verslag VQf1 de toestand der Gemeente 's-Craven
1 Heel af en toe kwamen citroenen en sinaasappelen die ingevoerd waren, in distri butie; de sinaasappelen werden dan alleen voor kinderen ter beschikking gesteld. Op staatskosten werden voorts in de vier eerste bezettingswinters tabletten-vita mine D (tegen rachitis) uitgereikt ten behoeve van kinderen tot 3jaar en tabletten vitamine C (ter vervanging van vers fruit) werden enkele malen verstrekt aan school kinderen en zwangere vrouwen. Soms wisten grote bedrijven de hand te leggen op voorraden vitamine-C-tabletten. 2 Een restvoorraad van 4 ton thee en 10 ton koffie werd begin '43 aan het politiepersoneel, de mijnwerkers en het spoorweg personeel ter beschikking gesteld. Er waren toen nog wel enkele andere restvoorraden over: begin '44 werd nog 200 ton thee en koffie door Duitsland gevorderd en toen werd een laatste rest van Ia ton al geroosterde koffiebonen voor de helft naar de ziekenhuizen en voor de helft naar de tehnizen van de Nederlandse Volksdienst en de Duitse militaire hospitalen gezonden. Hetzelfde gebeurde met de laatste rest cacaopoeder. 3 'Verslag van de Keuringsdienst van Waren over 1942', p. 9
van de smaak van stamppotten e.d.'! Men kan hieruit opnieuwafleiden hoe weinig vet en hoe weinig vlees er in de gezinnen kwam.
XCEén factor, een belangrijke factor, hebben wij nog niet genoemd: hoeveel meer physieke moeite het kostte dan vroeger om de dagelijkse levensmiddelen in te kopen. Wat men aan voedsel kon aanschaffen, leverde minder energie op - maar het aanschaffenzèlf vergde méér energie. Natuurlijk, men had ook vroeger wel eens moeten wachten op zijn beurt, maar dat wachten werd nu regel. Om te begilmen moest men vaak lang in de rij staan bij de frequente bezoeken aan de distributiedienst. Dan werd ill praktisch elke winkel waar men gedistribueerde levensmiddelen kocht, de behandelingstijd per klant aanzienlijk langer: er moest nu niet aileen betaald worden maar de de klant moest tevens het juiste bonnetje overhandigen en de winkelier deed er verstandig aan, te verifiëren of het wel het juiste bonnetje was. In een kruidenierszaak moest de kruidenier bovendien voor verschillende inkopen verschillende bonnetjes controleren. Menige winkelier verloor er zijn goede humeur bij en werd korzelig, ja onbeschoft. Behalve misschien hier en daar op het platteland werd lang in de rij staan voor moeders met zware boodschappentassen, voor zwakken en voor ouden van dagen een dagelijkse onaangenaamheid - voor velen hunner een dagelijkse kwelling.
XCTen aanzien van geen enkele soort levensmiddelen heeft dat afmattende wachten zich in zulk: een mate voorgedaan als ten aanzien van de groente. Dat kwam door twee factoren. De eerste was dat er door de exorbitante Duitse exporteisen niet voldoende groente van de veilingen kwam; de tweede dat de groente zich door haar gevarieerdheid in soort, in kwaliteit en in wekelijks aangevoerde hoeveelheid niet leende voor een normale distributie. De gevolgen bleven niet uit.
XCAl in de lente van '41 trokken tienduizenden die daar tijd en geld voor hadden, zelf naar de tuinders om bij hen groente te kopen; men betaalde dan veelal iets meer dan de vastgestelde veilingprijzen maar had dat er graag voor over. Daarvan was weer het gevolg dat zich onder de groot- en kleinhandelaren de neiging ontwikkelde om óók partijen groente achter te houden om die, zodra men daar de kans toe kreeg, zwart te verkopen. 'Gisteren was
XC1 'Verslag van de Keuringsdienst van Waren over 1943', p. I (Bijlage II bij Gemeente Den Haag: Verslag van de toestand der Gemeente 's-Cravenhage, 1943 (1946)).
er in Den Haag in het geheel geen groente te krijgen', werd eind augustus' 41 op een zaterdag op de dagelijkse persconferentie in Den Haag door een journahst opgemerkt. 'Ik heb zelfs', aldus een tweede journalist, 'gehoord van groentehandelaren die een vrije dag namen om zelf hun groenten bij de tuinders te gaan kopen." Hirschfelds perschef kwam een week later opdraven, stelde, wat de voedselpositie in het algemeen betrof, voorop dat wat hij betoogde, zelfs door de mensen die hem het beste kenden, niet meer aanvaard werd (' mijn eigen famihe gelooft mij nauwelijks meer'), maar deed, wat de groente betrof, met verzwijging van de export naar Duitsland, niet veel meer dan jammeren over de rechtstreekse aankoop bij boeren en tuinders:
XC'Nu begint de aardappelmisère tot het verleden te behoren en nu richt de publieke belangstelling zich op groente en op dit pnnt geloof ik dat wij geen misverstand moeten laten bestaan. Op het gebied van de groente zien wij namelijk dingen gebeuren die nog veel dwazer zijn dan wij op het gebied van de aardappelen hebben kunnen meemaken Fantastische hoeveellieden worden buiten de handel om verhandeld. De hoeveellieden groente die vandaag aan de dag van de teler rechtstreeks naar de consumenten gaan en buiten iedere veiling en iedere ordening om verhandeld worden, zijn vele malen groter dan die welke het publiek langs de gebruikelijke weg bereiken. Nu komt de groentehandelaar natuurlijk bij u en zegt: 'U kunt wel groente krijgen, zoveel zelfs als u maar hebben wilt, maar tegen een hogere prijs, want ook ik moet ze tegen een hogere prijs inkopen en tegen de vastgestelde prijzen kan ik geen zaken doen.' '2
XCAan het einde van de lente van '42 viel, mede als gevolg van de strenge winter, de normale aansluiting van de groente van de koude grond op de kasgroente weg. Weer trokken de stedelingen en masse naar de tuinders. Begin juni werd toen in en bij de tuinbouwstreken een algemeen vervoerverbod voor groente afgekondigd. Hirschfelds perschef kon er nu ten overstaan van de journalisten niet langer omheen draaien: 'De export is inderdaad ten aanzien van vorige jaren wat aan de hoge kant; hij is op dit moment voor de maand juni op 50% vastgesteld.'3 Dat cijfer mocht overigens niet gepubhceerd worden. Vijf dagen later ging de bezetter nog een stapje verder: voorlopig mocht in de pers in het geheel niet meer over de groenteen fruitvoorziening geschreven worden. 'Eindeloze files wanhopige vrouwen', aldus Vrij Nederland, stonden in die tijd voor de groentewinkels: 'In onze grote en middelgrote steden begint dit al om's morgens 4 uur en vaak
1 Verslag persconferentie, 23 aug. 1941, p. 2, 4 (DVK, 47). 2 A.v., 30 aug. 1941, p. 3-4 (a.v.). 3 A.v., 8 jnni 1942, p. 2 (a.v., 50).
keren de mensen na zes tot acht uur wachten met niets naar huis.'l Twee maanden later, in augustus, deed zich opnieuw zulk een noodsituatie voor. Veel groentehandelaren waren er toen overigens toe overgegaan om hun vaste klanten z.g. knipkaarten te geven waardoor die klanten, als de handelaar op een bepaalde dag groente ontving, althans de zekerheid hadden dat zij, zonder's morgens om 4 uur in de rij te gaan staan, groente zouden kunnen kopen.
XCIn. de lente van '43 was er groente genoeg, maar nu kwam er als gevolg van de zachte winter zulk een groot aanbod, dat men niet in staat was, de beschikbare hoeveelheden te transporteren: wat men niet kon afvoeren, werd omgespit. Eind april mamfesteerde zich opnieuween tekort aan groente. Weer moesten de huisvrouwen urenlang in de rij staan en zo ging het door, maand na maand. Begin augustus werd in Amsterdam, Haarlem, het Gooi, Den Haag, Rotterdam en Utrecht de z.g. klantenbinding ingevoerd: groente werd distributiegoed, tegen inwisseling van een bepaalde bon moest men zich bij een bepaalde groentehandelaar laten inschrijven; deze maakte dan bekend, op welke dagen in de week men groente kon kopen. Het systeem dat een aantal groentehandelaren op eigen initiatief in de zomer van '42 toegepast hadden, werd dus nu voor de grote bevolkingscentra in het westen door de overheid overgenomen. Wij hebben niet de indruk dat het in voldoende mate hielp. Ook begin '44 trokken weer velen uit de grote steden naar de tuinderijen om er zelf groente te kopen, soms niet alleen voor het eigen gezin maar ook teneinde een deel daarvan 'zwart' aan de man te brengen. 'Täglich', zo heette het in een rapport van de districtscommandant van de prijsbeheersing te Amsterdam dat aan het Reichskomnsissariat voorgelegd werd, 'juhren urui [ahren Hunderte von Frauen mit der Kleinbahn von Amsterdam nach Purmerend um Gemüse in dem Beemster ZIJ helen, und kehren mit vollen Säckm zurück. Täglich werden auf diese Weise einige Tausend Kg Cemuse ... nach der Stadt bifördert um in vielen Pallen dase!bst zu 'schwarzen' Preisen verkauft xu wetden. Van einer KontrolIe Vall Seiten des eeeD bemerkt man nichts ... Einen Respekt var dieser KontrolIe gibt es überhaupt nicht. Die aus dem Beemster kommenden Autobusse wetden mitunter bei Purmerend angehalten. Die Kontrolleure steigen ein, sagen mit Ireundlicher Mime: 'Alles ist wah! in Ordnung, nicht wahr?', lassen einen ader zwei Passagiere ein kleines KöjJerchen aufmachen, stellen fest, dass alles in Ordnul1g ist, und verlassen den Autobus. Unter den Bänken liegen dann die Säcke mit KartojJe/n, Obst und Gemüse'2
XC1 Vrij Nederland, 16 (23 juni 1942), p. 5. 2 Vertaalde brief, 21 jan. 1944, van de districtscommandant prijsbeheersing te Amsterdam aan de gemachtigde voor de prijzen (FiWi, Abt. Preisbildung, 24 C 12-03).
fruit werd dus ook op deze wijze aangeschaft.
XCInderdaad, vers fruit werd in '41 en '42 al even moeilijk verkrijgbaar als verse groente. In '43 kwam er nog een probleem bij: er waren toen als gevolg van de arbeidsinzet niet voldoende losse arbeiders om bij de oogst te helpen en ook hier tekende zich een tekort aan transportmiddelen af. De burgerij vond er wat op. Ten tijde van de kersenoogst trokken bijvoorbeeld uit het gehele land tienduizenden stedelingen naar de Betuwe om er kersen te kopen. Op één dag waren het er volgens officiële schatting vijf-entwintigduizend die hier en daar in gevecht raakten met de CCCD en met de politie. 'Wij zijn op weg naar Tiel' - zo begon een Amsterdammer eind juni een zondagse tocht te beschrijven die hij met vrouwen twee kinderen naar een bevriende boer ondernomen had.
XC'Overvolle trein en in Utrecht komt er nog een stampie bij. Maar de stemming is er want alles trekt er vandaag op uit, kersen eten of hal en. In Geldermalsen overstappennaar Tiel. Nog drukker. De wagens puilen uit. Maar we komen er. Van Dien- staat ons al op te wachten. Wat is het toch vredig in zulk een klein provinciestadje. De ontbijttafel wacht ons. Als steeds is dit een heerlijke verrassing voor ons. Rookvlees met beschuit ... Dan drinken we koffie en gaan we op stap naar de kersenboomgaard Van Dien laat meteen een kist van IS pond kersen aanrukken. Wij vleien ons neer en beginnen te peuzelen. Binnen een half uur is de kist leeg en we kunnen geen kers meer zien ... En als we de buik goed vol hebben, gaan we de tassen vullen en maken ons reisvaardig voor de terugtocht. Moe van Dien gaat vooraf om het eten klaar te maken en wij wandelen heerlijk rustig terug. En overal zien we kersenhalers en -eters. Thuisgekomen vinden we de tafel al klaar. Heerlijke kruimige aardappels en een balletje gehakt (hoe bestaat het) en doppers met wortelen en echte jus, en rijst na (van die mooie gele rijst, grote korrels) met bessensap. We barsten bijna maar op moet het zegt Ma van Dien ... Zo verloopt de dag. En als het klokje ons waarschuwt dat de terugtocht naar eigen huis weer is gekomen, vergezelt de hele familie ons naar station. Wat een mensen komen hier naar toe. Hele karavanen en allemaal vol beladen met koffers, mandjes, tassen. Maar allemaal vol hoor, daar kun je op rekenen. En niemand mag kersen vervoeren. Maar je ziet geen controleur en geen agent. Ze geloven het wel.'
XCDeze ene Amsterdamse familie, die van de controle geen last gehad had (elders was dat bij anderen wèl het geval geweest), torste 35 pond kersen mee. Daar was per pond een kwartje voor betaald, 'in Amsterdam moeten de stakkers f 1,50 per pond betalen'2 - veel meer dan de officieel vastgestelde prijs. Dat groenteen fruithandelaren hogere prijzen vroegen dan toegestaan
XC1 De werkelijke naam luidde anders. 2 Dagboekfragmenten 1940-1945, p.
was, kwam in de lente van '44 zo veelvuldig voor dat het Bedrijfsschap voor Groente en Fruit toen op verzoek van Louwes in de steden in het westen des lands 'rijkswinkels' ging oprichten die zich aan de vastgestelde prijzen hielden.
XCOok de gemeentebesturen hadden maatregelen genomen. Vooral in het westen waren zij er al in '43 toe overgegaan om in en bij de steden in de groengebieden (parken en pleinen) eigen aardappelen en groente aan te planten.' Personeelsleden van diverse gemeentebedrijven traden dan als tuinders (en bewakers l) op. De gemeente Den Haag liet aldus in '43 meer dan 100 ha betelen; de opbrengst, ruim I 000 ton, hoofdzakelijk aardappelen, ging naar diverse sociale instellingen en naar de ziekenhuizen toe. In' 44 sloten enkele besturen van grote gemeenten leveringscontracten af met landbouwers in de omgeving; de oogst ging dan buiten de veilingen om naar de betrokken gemeenten toe. Grote ondernemingen hadden dat systeem al eerder toegepast: ook zij waren zich moeite gaan geven om hetzij bij de groothandel, hetzij bij boeren partijen levensmiddelen op de kop te tikken die aan de arbeiders en employé's ter beschikking gesteld werden, Sommige rijksbureaus voor handel en nijverheid deden hetzelfde, het rijksbureau voor de verwerkende industrie had er een aparte commissie voor die er in slaagde, vooral aardappelen in grote hoeveelheden te verdelen. 'Velen', aldus het naoorlogse verslag van dit rijksbureau,
XC'schreven ook in voor deelname aan de 'Volkstuinen' waartoe in Zoetermeer 5 ~ ha grond met aardappelen en peulvruchten werden verbouwd Tientallen vrijwilligers uit het personeel hebben zich toen zeer beijverd om de oogsten binnen te halen met als enige vergoeding een maaltje bruine bonen, waarin, 0 ongekende luxe in die tijd, ook wel eens een stukje spek te bekennen viel.'2
XCWaar wezen deze en dergelijke verschijnselen op? Toch op niets anders dan dat men in steeds sterker mate zichzelf trachtte te redden. Grote bedrijven, gemeentebesturen en rijksinstellingen gingen het voorbeeld volgen dat, sinds de schaarste zich was gaan aftekenen, door honderdduizenden particulieren gegeven was. Men kon op die schaarste reageren met bittere grapjes waarvan tientallen de ronde deden ('Alle sigarettenpapiertjes zijn
1 In tuinen en volkstuinen werden ook bij voorkeur aardappelen en groente ver bouwd. Wie een tuin of volkstuin bezat, kon de rantsoenen dus uit eigen 'productie' enigermate aanvullen. Wat de omvang van die aanvulling geweest is, valt niet te schatten. 2 Rijksbureau voor de verwerkende industrie, sectie metalenverwer kende industrie: Naoorlogs verslag, p. 49 (eNO, 328 a).
XCgevorderd!' 'Ja, om ons boterrantsoen in te verpakken'), maar effectiever
XCwas het om er iets aan te doen. Het gehele systeem van geleide economie dat de departementen van handel, nijverheid en scheepvaart en van landbouwen visserij in de vorm
XCvan de rijksbureaus alsmede de hoofd-, bedrijfs- en vakgroepen en de hoofdbedrijfs- en bedrijfsschappen in het leven hadden geroepen, had de bedoeling om het deel van de nationale productie dat de bezetter aan Nederland liet, volgens vaste regels, via de normale handelskanalen en tegen gecontroleerde . prijzen zoveel mogelijk naar evenredigheid onder de gehele bevolking te verdelen. Dat vergde discipline van producenten, handelaren en consumenten - óók van de instanties die met de veelzijdige controle belast waren. Aan die discipline had van meet af aan veel ontbroken, maar dat van '43 af ook overheidsinstellingen de rechtstreekse weg naar de producenten zochten en vonden, toonde niet alleen aan hoe kwetsbaar die geleide economie geworden was maar ook dat het nu als min of meer normaal beschouwd werd, er dwars tegen in te handelen. Op het vitale terrein van de levensmiddelenvoorziening was de greep die Hirschfeld en Louwes op de situatie hadden, bezig te verzwakken. Hirschfeld en Louwes zijn organisatoren geweest van ongewoon formaat. Overziet men het gehele terrein, dan mag men coneluderen dat zij, in hun conflicten met de bezetter en met de oorlogsomstandigheden, tot in de zomer van' 44, zij het met horten en stoten en met steeds groter lacunes, de centraal geleide levensmiddelenvoorziening in stand hebben weten te houden. Eerst door de Spoorwegstaking en de daarop aansluitende strafmaatregelen van de bezetter zou de zwakste schakel in de keten, het vervoer, bezwijken.
XCPrijsbeheersing was het noodzakelijk complement van de distributie. De overheid kon zich de grootste moeite geven 0111, wat de schaars wordende goederen zelf betrof, te bereiken dat deze in vaste hoeveelheden en met regelmaat op de honderdduizenden verkooppunten arriveerden, maar het doel van die distributie: te waarborgen dat een ieder de hem toekomende rantsoenen kon aanschaffen,zou goeddeels gemist worden als men het prijspeil niet in de hand hield. Bedrijfseconomisch zou een geleidelijke, stevige stijging van de prijzen overigens heel wel te verdedigen zijn geweest, zeker bij die bedrijven die hun prijzen reeds plachten vast te stellen volgens de Z.g.
arbeidsloon, de sociale lasten, de overhead-kosten en de rente op het bedrijfskapitaal, niet van de inkoopwaarde van de gronden hulpstoffen en van de afschrijvingen op de bestaande bedrijfsgebouwen en -installaties uit, maar van de bedragen die grondstoffen, hulpstoffen, bedrijfsgebouwen en -installaties bij hun vervanging zouden vergen. Dit bedrijfseconomisch uitgangspunt werd door de overheid bewust buiten beschouwing gelaten. Prijsstijging werd slechts aanvaard voorzover zij het gevolg was van factoren die zich aan de beheersing door de Nederlandse overheid onttrokken, of voorzover zij door die overheid bepaald wenselijk werd geacht. Wat het eerste betreft: de hogere invoerprijzen mochten doorberekend worden; wat het tweede aangaat: in de loop van '40 werden de prijzen op de agrarische sector, teneinde daar de productie te stimuleren, stevig verhoogd en menig agrarisch product was natuurlijk grondstof voor bepaalde industriële bedrijfsrakken.'
XCIn de zomer van '40 werden alle prijzen op het peil van 9 mei' 40 gestabiliseerd, met uitzondering evenwel van de prijzen voor onroerende goederen, importartikelen, diensten op de vervoerssector en agrarische producten. Afgezien van het feit dat al spoedig tal van prijsverhogingen geconstateerd werden die met die stabilisatie in strijd waren, vloeide alleen al uit de toegestane prijsverhogingen voort dat reeksen andere prijzen billijkerwijs óók verhoogd moesten worden. Dit vergde een aparte dienst. Welnu, in november '40 benoemde Hirschfeld een Gemachtigde voor de Prijzen, mr. H. C. Schokker, en begin januari' 41 kondigden Hirschfeld en Tenkink (Justitie) het Prijsbeheersingsbesluit af, 2 hetwelk o.m. bepaalde dat elk die een door de dienst van Schokker vastgestelde prijs opzettelijk zou overtreden, gevangenisstraf tot een maximum van tien jaar zou krijgen en/of een geldboete van onbeperkte hoogte. Gevangenisstraffen zouden slechts door de rechter opgelegd kunnen worden maar voor de geldboetes was ook Schokkers dienst competent; deze kon bovendien een bedrijf dat in overtreding was, stilleggen. Dit tuchtrecht zou uitgeoefend worden door vijf inspecteurs van de prijsbeheersing wier districten samenvielen met die der gerechtsva (Verordeningenblad,
1 De agrarische sector bleef de enige waarop volgens de vervangingswaarde ge calculeerd werd. Op de andere sectoren was het niet toegestaan, de 'onderbezettings kosten', d.w.z. de kosten die uit de gedeeltelijke leegloop (gevolg van het tekort aan grondstoffen) voortvloeiden, in de kostprijsberekeningen op te nemen. Bij de landbouw werd daarentegen rekening gehouden met bijv. de oogstvermindering door het tekort aan kunstmest: de uit deze 'onderbezetting' voortvloeiende kosten werden wèl in de kostprijs opgenomen. Zij drukten dus via de hogere prijzen op de consumenten. 2 II/41 1941, p. 28-39).
hoven; legden zij hoge straffen op, dan kon men bij de gemachtigde in beroep gaan.
XCMen ziet: gestraft kon eerst worden wanneer vastgestelde prijzen overtreden waren. Die vaststelling had heel wat voeten in de aarde. 'Eerst in de zomer van '41, dus een vol jaar te laat, werden', aldus dr. B. Pruijt in zijn belangrijke studie Prijsbeheersingspolitiele (1949), 'de doeleinden van de prijsbeheersingspolitiek scherp geformuleerd. In plaats van de compromissen van groepsbelangen kon toen komen een bewust nastreven van doeleinden, gebaseerd op het algemeen belang.'! Dat algemeen belang werd nagestreefd niet alleen door (behalve op de agrarische sector) elke prijscalculatie op basis van de vervangingswaarde af te wijzen maar ook door de rente- en winstnormen drastisch te verlagen. Hadden die normen aanvankelijk telkens 5 % mogen bedragen, nu ging men er van uit d~t de rente op het bedrijfskapitaal niet meer dan 4 % mocht zijn en dat daarbovenop slechts 2 % winst mocht worden gemaakt. De nieuwe prijzen werden geleidelijk per bedrijfstak vastgesteld waarbij men van de calculatie van een gemiddeld, goedgeleid bedrijf uitging; inefficiënte bedrijven werkten dus met verlies, bedrijven die extra-goed geleid werden, konden extra-winst maken. Anders dan in Duitsland, waar men er slechtsvan uitging dat een individueel bedrijf geen oorlogswinst maken mocht, werd door het Nederlandse stelsel de efficiency bevorderd; het hoofd van de Abteilung Preisbildung van Fischböcks Generaileommissariat, dr. K. Trabold (een redelijk man, geen Nazi), achtte het Nederlandse systeem dan ook beter dan het Duitse maar kon de Duitse autoriteiten, in de eerste plaats zijn Haagse chefFischböck, die begin '42 in Duitsland Reichshommissar für die Preisbildung werd (hij combineerde die nieuwe functie met zijn taak in Den Haag), niet voor het Nederlandse systeem.winnen.
XCDat systeem had één praktisch nadeel: het was moeilijker toe te passen dan het Duitse doordat men eerst in een bepaalde bedrijfstak moest nagaan wat eigenlijk de gemiddelde, goedgeleide bedrijven waren. Veelal bleek dat onmogelijk; dan nam men zijn toevlucht tot het theoretische begrip 'normbedrijf' . Hoe dat begrip toegepast moest worden, werd eerst in de lente van '42 op schrift gesteld en nadien bleven toch nog tal van afwijkingen naar boven of beneden mogelijk. Schokkers dienst beperkte zich daarbij tot de industriële bedrijven (en wist in de herfst van' 42 bij Seyss-Inquart te bereiken dat de rijksbureaus van handel en nijverheid hun bevoegdheden op dit terrein verloren) - vaste normen voor de handel, het ambacht en het verkeerswezen werden niet vastgesteld.
XC1 B. Pruijt: Prijsbeheersingspolitiek, P: 299-300.
XCIn april' 43 kreeg Schokker, die NSB' er was (zijn dienst die in totaal meer dan zeshonderdvijftig medewerkers omvatte, was overwegend 'goed"), last met zijn inspecteurs: enkelen hunner weigerden, personen die in overtreding waren, als 'zwarthandelaren' te betitelen, aangezien zij niet het risico wilden lopen dat de overtreders ter bestraffing naar Duitsland overgebracht zouden worden; die inspecteurs werden ontslagen, als eerste jhr. mr. J. W. Th. Serraris (inspectie-Den Bosch) - hem zal de lezer in deel Ia opnieuw tegenkomen.
XCPrijsovertredingen waren schering en inslag. Gemakkelijk was het constateren niet? het vergde medewerking van de politie die al zoveel te doen had. 'Prijscontroleurs' gingen de politie bijstand verlenen. Over gebrek aan werk hadden zij niet te klagen. In '41 werden ruim 28 000, in '42 ruim 93 000 en in '43 II9 000 overtredingen vastgesteld (de cijfers over' 44 zijn onvolledig). In '41, '42 en '43 werd in totaal f 45 mln aan boete opgelegd, een kleine duizend bedrijfjes werdcri gesloten en inmeer dan 20 000 gevallen werdcri partijen goederen in beslag genomen.ê
XCZijn prijsbeheersing en prijscontrole effectief geweest? Uiteraard niet over de gehele linie. Bij een groot aantalopdrachten van de Wehrmacht, speciaal op de bouwsector, was van controle geen sprake; de arbeiders kregen daar 'zwarte' lonen uitbetaald en de rekeningen welke de 'bunkerbouwers' aan instanties van de Wehrmacht en de Organisation Todt voorlegden, werden tot grote ergernis van Trabold als regel niet eens gecontroleerd. Dan was er de zwarte handel die zich geheel van de officiële prijzen losgemaakt had. Het zou aanbevelenswaardig geweest zijn indien de Centrale
1 Het beleid van. de prijsbeheersing is niet zozeer bepaald door Schokker als wel door de 'secretaris' van de dienst, dr. A. Winsemius. 'Schokker', zo schreef ons in februari '75 dr. Pruijt in een commentaar op het concept voor dit hoofdstuk, 'was een zwakke, onbeduidende figuur die in hoge mate door Winsemius onder controle werd gehouden.' 2 In april' 41 werd bepaald dat de kleinhandel in voedings- en genotmiddelen en in textiel- en lederwaren de goederen zichtbaar prijzen moest maar het werd mei' 44 voor dit voorschrift, dat toen al wel tot tal van andere goe deren uitgestrekt was, op goederen van toepassing verklaard werd. 3 Niet direct aan bederf onderhevige goederen werden veelal op de politiebureaus opge slagen; er werd daar vrij veel verdonkeremaand. Van aan bederf onderhevige goe derenmocht de politie een deel behouden. Wij voegen hier nog aan toe dat men bij sommige rijksbureaus allerminst te spreken was over de wijze waarop Schokkers dienst het tuchtrecht uitoefende. 'Er waren', zo merkte na de oorlog een der rijks bureaus op, 'gevallen van zeer kleine overtredingen welke zwaar beboet werden, terwijlomgekeerd gevallen welke zeer ernstig waren, licht werden beoordeeld en met een geringe straf werden afgedaan. Door de grote achterstand of traagheid in behandeling zijn tal van gevallen nimmer behandeld.' (Rijksbureau voor de ver werkende industrie, sectie keramische industrie: Naoorlogs verslag, p. 53).
Crisis-Controle-Dienst die naging of het goederenverkeer volgens de geldende distributiebepalingen plaatsvond, tegelijk nagegaan had of bij overtredingen óók te hoge prijzen in het geding waren - de CCCD schijnt dat over het algemeen nagelaten te hebben. Welke omvang de zwarte handel had, valt moeilijk te schatten; men dient in elk geval in het oog te houden dat de prijzen die in de normale handel betaald werden (alleen deze vindt men in de officiële statistieken terug), evenmin absolute geldigheid hebben als de officiële gegevens over de rantsoenen die elk ontving.
XCMet die beperking willen wij er dan op wijzen dat de Nederlandse overheid er beter in geslaagd is dan nagenoeg elke overheid elders in Europa om de algemene stijging van het prijspeil te beperken. Stelt men '39 op 100, dan was het indexcijfer van de groothandelsprijzen in '44 bijvoorbeeld in Frankrijk 265 tegen 151 in Nederland! - met dat al toch een stijging van ruim 50%, èn een stijging die haar onvermijdelijk effect had op de kosten van levensonderhoud. Globaal willen wij daarvan zeggen" dat deze wel van ,40 op '41 het sterkst stegen maar dat die stijging in later jaren toch voortgezet werd, zodat de algemene kosten van levensonderhoud in de zomer van '44 ongeveer 50 % boven het vooroorlogse peillagen en de kosten van levensonderhoud in arbeidersgezinnen ongeveer 40 % boven dat peil. De kosten van voeding alléén waren nog iets sterker gestegen.
XCWelnu: de lonen waren daar bij ten achter gebleven.
XCOnze gegevens over de vermogensen inkomensverdeling tijdens de bezetting zijn onvolledig, vooral doordat de belastingcijfers van '42 af niet nader statistisch verwerkt zijn. Het heeft misschien zin, met de vermogenden te beginnen en dan te onderstrepen dat in de eerste anderhalf jaar der bezetting, tot eind '41 dus, het totaal aantal personen dat krachtens de vermogensbelasting aangeslagen werd, maar weinig daalde: van bijna
1 Engeland: 153, Verenigde Staten van Amerika: 12I. Een overeenkomstig cijfer voor België kon aldaar als gevolg van de grote omvang van de zwarte handel niet berekend worden. De index voor de prijzen van voedingswaren stond in België (april 1940 100) in augustus '44 op 181, die voor de kleinhandelsprijzen op 23I. 2 Nadere 1943-1946, p. 264.
185000 in het belastingjaar '39-'401 tot bijna 175000 eind '41, en dat het totale bedrag der vermogens iets steeg: van f12,4 tot f13,1 miljard. De conclusie dat de vermogenden er in het begin van de bezetting in financieel opzicht niet op achteruit gingen, is in overeenstemming met het feit dat in die periode ook de financiële resultaten van het bedrijfsleven uitgesproken gunstig waren. 'De hoge bezettingsgraad en het uitverkopen van voorraden hebben', schrijft Pruijt, 'daartoe bijgedragen.P Pas in '42 werd aanzienlijk minder winst gemaakt, al waren ook toen de bedrijfsuitkomsten volgens Pruijt 'over het algemeen bevredigend'." Later kreeg men het moeilijker. Daar stond tegenover dat op de effectenbeurs de aandelen van ondernemingen bleven stijgen. Enerzijds had dat te maken met de grote hoeveelheden geld die in circulatie kwamen, anderzijds met de speculatieve verwachting dat het bedrijfsleven onmiddellijk na de oorlog zijn vleugels weer wijd zou kunnen uitslaan. Wie zijn vermogen in aandelen belegd had, zag de waarde stijgen." Het lijkt plausibel dat de bezetting geen wezenlijke wijziging teweegbracht in de vermogensverhoudingen, met die ene uitzondering: de Joodse vermogensbezitters werden onteigend.
XCKomen wij nu tot de inkomenssfeer, dan willen wij er allereerst op wijzen dat er één belangrijke bevolkingsgroep was die er tijdens de bezetting financieel aanzienlijk beter voor kwam te staan: de boeren. Reeds in '40 lieten Hirschfeld en Louwes, met instemming van de bezetter, de landbouwprijzen (in Duitsland waren zij in '40 hoger dan hier te lande) stevig oplopen teneinde zodoende, wij wezen er al op, de activiteit op de agrarische sector te stimuleren en bovendien op de producten te richten die men op de binnenlandse markt en voor de export naar Duitsland het meest nodig had. Vergeleken met '39-'40 waren in '43-'44 de prijzen voor suikerbieten en koolzaad zelfs meer dan verdubbeld, de tarweprijs steeg met 20, de roggeprijs met 40%. Bij de veehouderij was de stijging geringer - ze was daarentegen nog aanzienlijk hoger in de tuinbouw: de telersprijzen voor groente lagen in '43 meer dan 70% boven het vooroorlogse peil en de fruittelers ontvingen over het algemeen zelfs 100 % meer. Voor het eerst in twintig jaar behaalden de boeren weer een alleszins bevredigende jaarlijkse netto-opbrengst ('winst') van hun bedrijven. Per hectare had diebezat, zag hW1 waarde in de periode '39-'43 dus met ruim 68% van de oorspronke
1 Het belastingjaar liep toen van I mei tot I mei. Van' 42 af vielen de belastingjaren met de kalenderjaren samen. 2 B. Pruijt: p. 263. 3 A.v., p. 264. 4 Het algemeen indexcijfer voor de koersen van aandelen (1930 100), stond in 1939 op 90, was in '42 tot 131 en in '43 tot 151 gestegen. Wie aandelen
winst in '38-'39 f35 bedragen (landelijk gemiddelde) - in '41-'42 (latere cijfers ontbreken) was zij al tot f 145 gestegen. Eind' 39 bedroeg het saldotegoed van de inleggers bij de boerenleenbanken ruim f 450 mln - vijf jaar later, eind '44, bijna EI 120 m11. De bezetting bracht dus een niet onaanzienlijke inkomensoverdracht teweeg: overdracht uit de niet-agrarische naar de agrarische sfeer, en versterkte daarmee de positie der boeren - dit nog los van het feit dat dezen ook door een nieuwe regeling van het pachtwezen juridisch en financieel sterker kwamen te staan.'
XC1 In november '41 verscheen een besluit van Schrieke, Hirschfeld en Postma (waarnemend secretaris-generaal van Financiën) (VO 215/41, Verordeningenblad, 1941, p. 921-57) waarbij de sinds '38 bestaande pachtbureaus in z.g. Grondkamers werden omgezet; er kwamen er elf: één voor elke provincie. Elke pachtovereenkomst diende door een Grondkamer goedgekeurd te worden. Tegen beslissingen van een Grondkamer kon men bij een in Arnhem gevestigde Centrale Grondkamer in beroep gaan. Deze Centrale Grondkamer die aan het Arnhemse gerechtshof aangehaakt was, vormde tevens de beroepsinstantie voor uitspraken van de aan de kantongerechten aangehaakte Pachtkamers die op bepaalde zuiver juridische aspecten van de pachtovereenkomst betrekking hadden. Voor de pachters was van belang dat voortaan elke pachtovereenkomst minstens twaalfjaar moest duren, dat ze bij overlijden van de pachter in beginsel door zijn echtgenote of één of meer bloedverwanten in de rechte lijn voortgezet kon worden, dat de pachter vergoeding moest krijgen voor alle verbeteringen die hij aan het gepachte aanbracht en dat de pachtprijs los werd gemaakt van de prijs van de producten die op het gepachte land geteeld werden: de fmanciële baten van de prijsstijging gingen dus vooreerst onverkort naar de pachter toe; alleen bij verkoop van het land kon ook de verpachter daarvan profiteren, want land steeg in waarde.
XCVoor ongeveer een derde van de oppervlakte aan gepachte landerijen was aan het einde der bezetting nog niet de voorgeschreven nieuwe pachtovereenkomst gesloten; bij de overeenkomsten die wèl gesloten waren, was de pachtprijs wel verhoogd (gemiddeld voor 'goede' gronden met 37%, voor 'slechte' met 13 %), maar de financiële positie van de pachters was naar verhouding veel sterker verbeterd. Beleggingen in landerijen bleven overigens zeer gezocht en zulks leidde er toe dat meermalen bij aankoop van gronden een deel van de aankoopprijs 'zwart' betaald werd. 'Valsheid in geschrifte, eertijds in ons land een uitzondering' werd, aldus een Delftse notaris, 'iets heel gewoons.' (Ph. B. Libourel in: Fiscale ervaringen in bezettingstijd 1940-1945 (1946), p. 71). Wij vermelden in dit verband dat de bezetter, getrouwaan de nationaal-socialistische leuze 'Boerenland in boerenhand' , in '42 een plan ontwikkelde om een groot deel van de verpachters met één pennestreek te onteigenen; zij zouden vergoeding krijgen in de vorm van obligaties van een Staatslandbouwbank die ook de functie van de boerenleenbanken zou overnemen. Rost van Tormingen en Ruiter, directeurgeneraal van de landbouw, hadden voor dit plan veel belangstelling; Hirschfeld wist de uitvoering te voorkomen door er het Reichskommissariat op te wijzen dat onteigening van het koninklijk landbouwbezit en van het landbezit der kerkgenoot
XCVan die inkomensoverdracht werden in de eerste plaats de loontrekkenden en de groepen die nog zwakker stonden dan dezen, het slachtoffer - slachtoffer in zoverre dat zij uit hun inkomens een aanzienlijk groter deel dan tevoren moesten besteden voor de aankoop van levensmiddelen.
XCWat die loontrekkenden betreft, verdient het vermelding dat de sociale wetgeving in sommige opzichten verbeterd werd. Op grondslag van de nog in december '39 totstandgekomen Wet tot regeling van de kinderbijslag werden van '41 af kinderbijslagen uitbetaald, overigens pas van het derde kind af Voorts werd de wettelijke ongevallenverzekering uitgebreid en het werkterrein van de Ziektewet belangrijk vergroot; in dat kader werden ook nieuwe uitkeringen, bijvoorbeeld van kraamgeld. vastgesteld. Van belang was vooral dat de vergoeding van de ziektekosten van verplicht verzekerde personen en hun gezinsleden van I november '41 af geregeld werd krachtens het Ziekenfondsbesluit hetwelk waarborgde dat meer dan 60% van de bevolking (in plaats van de vroegere 45 %) de Iinanciéle gevolgen van ziekte niet langer behoefde te duchten.' De invaliditeits-, de ouderdomsen de weduwenen wezenrenten werdcri per I juli' 41 ietwat verhoogd - nadien kregen ca. tweehonderdzestigduizend rentetrekkenden per jaar gemiddeld f 80 meer; erg belangrijk was die verhoging dus niet. En in het algemeen zouden wij willen opmerken dat deze sociale verbeteringen, welkom op zichzelf in het niet zonken bij de verslechtering in de positie der loontrekkenden die zich tijdens de bezetting aftekende.
XCOm te beginnen werden de vakbonden en vakcentrales ontkracht. Door de massale werkloosheid had de vakbeweging in de jaren '30 een vrij zwakke positie gehad maar zij had althans in vrijheid voor de belangen der arbeiders kunnen opkomen. Met die vrijheid was het gedaan - ja, men overdrijft nauwelijks wanneer men stelt dat er van de zomer van '41 af, toen RKWV en CNV leegliepen, nauwelijks meer een actieve vakbeweging was. Af en toe kwam het in grote bedrijven door conflicten van onder
1 Het eerste ontwerp van de Ziekenfondswet dateerde van 1920! Na herhaalde wijzigingen werd het in '37 ingetrokken. Er bestond bij het begin van de bezetting voor deze materie dus geen wettelijke regeling. Het Ziekenfondsbesluit (VO 160/41, 1941, p. 682-88) werd door secretaris-generaal Verwey mede afgekondigd teneinde de invoering van een 'Duitse' regeling te voorkomen. Een 'Ziekenfondsraad' kon Verwey er evenwel niet doorkrijgen; het eiste de benoeming van een 'Commissaris voor het ziekenfondswezen' . Aanvankelijk oefende de directeur-generaal van de volksgezondheid, dr. C. van den Berg, die functie uit, hij werd evenwel in maart '42 door een NSB'er vervangen. Door het verzet van de ziekenfondsen en van de artsen kreeg deze laatste niet veel in de melk te brokken. , Het college bestondin '40 uitmr. dr. S. de Vries Czn(voorzitter), H. P.]. Bloemers, prof. mr. A. C. Josephus Jitta en mr. T. J. Verschuur. Na het ontslag van Jitta (zulks op grond van zijnjoodse afkomst) werden ir. A. Plate en prof. mr. C. P. M. Romme in het college opgenomen. In hoofdstuk 5 van ons vorige deel wezen wij er al op dat het college in '42 zijn taak neerlegde; er werd toen een 'Gemachtigde van de Arbeid' benoemd. Voordien had het college een aantal nieuwe collectieve arbeids overeenkomsten goedgekeurd, waardoor het aantal onder cao's vallende werk nemers, ca. driehonderdvijftigduizend in de zomer van '40, eind '42 ruim één miljoen bedroeg. 2 Voor ambtenaren die minder dan f 2400 per jaar verdienden, maakte Seyss-Inquart daar in maart '44 IQ% van. 3 De tarieflonen der landar beiders (een achtergebleven groep in de samenleving) stegen tijdens de bezetting gemiddeld met 40%, de werkelijke lonen stegen nog meer doordat in de landbouw, gegeven het tekort aan werkkrachten, veelvuldig 'zwarte' lonen betaald werden.
geschikte aard tot spontane stakingen, maar deze werden (staken was door de bezetter verboden) steeds spoedig afgebroken. Organisatorisch waren de arbeiders machteloos. Zeker, ook de werkgeversverbonden bestonden niet langer, maar de ondernemers behielden via de goede verbindingen die zij met het departement van handel, nijverheid en scheepvaart alsmede met de rijksbureaus hadden, een deel van hun feitelijke invloed; zij bezaten nog steeds de directe beschikkingsmacht over de belangrijkste productiemiddelen - de Duitse en de Nederlandse overheid konden niet zomaar over hen heen lopen. Arbeiders daarentegen konden eigenlijk op geen enkele wijze voor hun belangen opkomen; zij waren object geworden van een loonpolitiek waarop zij geen invloed uitoefenden. Welte verstaan: 11lUl organisaties mochten zich wenden tot het College van Rijksbemiddelaars- dat loonsverhogingen kon goedkeuren maar de uitspraken van dat college waren £naal en bindend. Dat het loonpeil aan de lage kant was, bleek al uit het feit dat de secretarissen-generaal eind' 40 aan ambtenaren die minder dan f 1900 per jaar verdienden, een toeslag van 6% verleenden.ê Zulks hield de erkenning in dat men, als men minder dan f I 900 (bijna f 38 per week) verdiende, de prijsstijgingen niet kon opvangen. De meeste arbeiders verdienden evenwel minder dan dat bedrag, grote groepen zelfs veel minder. Toch was er slechts één groep arbeiders voor wie door het college van rijksbemiddelaars een aanzienlijke loonsverhoging goedgekeurd werd: de landarbeiders." Minder belangrijke verhogingen werden tot rnaart '42 door het college aan een klein deel van de industrie-arbeiders toegekend; het hield daarbij evenwel de richtlijn van de bezetter in het oog: het Nederlandse loonpeil moest 10% beneden het Duitse blijven; die richtlijn was aan het college begin '41 duidelijk gemaakt door Präsident Jakob, hoofd van de Hauptabteilung Soziale Verwaltung geen wonder: onder deze
ressorteerde de arbeidsinzet. 'Het college van rijksbemiddelaars', aldus een verslag van een uiteenzetting die mr. dr. S. de Vries Czn, de drie-en-zeventigjarige voorzitter van het college (een anti-revolutionair, minister van fmanciën in de jaren '18-'21) in maart '42 aan de secretarissen-generaal gaf,
XC'heeft veel rnoeite, de sterke stijging van de lonen tegen te honden, wijl veel firma's zelf op loonsverhoging aandringen, zulks tengevolge van het feit dat zij de werklieden in de veelal hoge winsten willen doen delen. Bij de regering! bestaat echter de vrees dat men op een te hoog loonpeil komt. Bovendien moet er tegen worden gewaakt dat men bevoorrechte klassen van arbeiders krijgt. Tegenover de somtijds bestaande wensen tot loonsverhoging moet het college van rijksbemiddelaars dus meestal een afwijzend standpunt innemen. Nochtans krijgt de voorzitter van het college van rijksbemiddelaars de indruk dat er in het algemeen tevredenheid bestaat. President Jakob van de Soziale Verwaltung heeft het college van rijksbemiddelaars zijn tevredenheid betuigd met de door het college verrichte werkzaamheden, onder opmerking dat het college volkomen de geest begrepen heeft waarin het moet werken.I"
XCDie laatste zin behoeft geen commentaar, maar bij de voorlaatste moeten wij stilstaan: 'Nochtans krijgt de voorzitter van het college van rijksbemiddelaars de indruk dat er in het algemeen tevredenheid bestaat' - bij de arbeiders blijkbaar. Hoe pijnlijk ver stond het college van rijksbemiddelaars van de maatschappelijke werkelijkbeid af! Immers, aile loontrekkenden, de arbeiders in de eerste plaats, hadden van de zomer van '4-0 af geconstateerd dat de lonen in toenemende mate achter bleven bij de prijzen. Daar was niet 'tevredenheid' door gewekt maar een diepe verbittering die ook al duidelijk naar buiten was getreden: zij was een van de factoren geweest die tot het uitbreken van de massale Februaristaking bijgedragen hadden.
XC1 Hiermee werd de bezetter en/of het college van secretarissen-generaal bedoeld. 2 Csg: Notulen, 27 maart
alles. De arbeidsduur werd belangrijk verlengd- en er werd in bepaalde bedrijfstakken veel overwerk verricht. Ten aanzien van vier bedrijfstakken (de bouwnijverheid, de mijnbouw, de metaalindustrie en de textielindustrie) heeft Pruijt nagegaan, in welke mate de werkelUke loonbedragen stegen die de arbeiders, geschoolde en ongeschoolde, gemiddeld mee naar huis kregen: dat was van vóór de oorlog tot aan de periode medio '43-medio '44 een stijging niet van Ia maar van 30%, en in die stijging had hij de zwarte lonen (van groot belang speciaal in de bouwnijverheid), de vergoedingen in natura" en de gratificaties 'slechts ten dele' kunnen verwerken.ê Nemen wij aan dat de werkelijke totale stijging 40% bedroeg, dan bevond zij zich na vier jaar bezetting precies op het peil van de stijging in de kosten van levensonderhoud in arbeidersgezinnen, Daarbij moeten wij evenwel drie opmerkingen maken: ten eerste dat ook de werkelijk verdiende lonen UI de eerste twee bezettingsjaren niet onaanzienlijk bij de kosten van levensonderhoud achtergebleven waren, ten tweede dat de lonen de kosren van levensonderhoud alleen maar hadden kunnen UIhalen doordat het distributiepakket ingekrompen was, en ten derde dat dat inhalen zich vermoedelijk in lang niet alle bedrijfstakken voorgedaan heeft. De werkelijke loonbedragen die ongeschoolde industrie-arbeiders ontvingen, stegen volgens Pruijt UI de grote steden slechts met 25 % - op het platteland stegen zijweliswaar met 50 %, maar ook hier was slechtssprakevan het inhalen van een achterstand: de gemiddelde ongeschoolde industrie-arbeider ont
1 Gemiddeld werd begin '41 in de industrie 45 uur per week gewerkt en begin '44 51 uur. In april '43 was verlenging van de arbeidsduur tot 54 uur toegestaan, in augustus zelfs tot 72 uur. Rost van Tonuingen had er overigens injuni '43 in het college van secrotarissen-generaal op gewezen dat in een bepaald, hem goed bekend bedrijf de arbeidsprestatie per uur met 20% verminderd was. Wij herinneren aan de belangrijke prestatiedaling in de mijnen die in '42 al 27% bedroeg. 2 Op die vergoedingen in natura wezen wij al in onze paragraaf over de levensmiddelen voorziening. Er zijn weinig gegevens over beschikbaar. In Limburg ontvingen de arbeiders in veel bedrijven, 'al dan niet met inschakeling van de Bisschoppelijke Hulpactie, levensmiddelen, kleding, schoeisel en huishoudelijke artikelen. In weer andere gevallen werden fabrieksproducten verstrekt, welke dan geruild konden worden voor levensmiddelen e.d.' (H. C. W. Roemer en]. W. F. van Meegeren in (1949), p. 82). De Hoogovens kenden een 'viskaart' (IJmuiden lag dichtbij) 'waarop het personeel niet alleen allerlei soorten vis, maar ook een bonte verzameling artikelen als saccharine, soda, schoensmeer, schoenspijkertjes' (die had de schoenmaker vaak niet) 'dameskousen, closetpapier, potten en pannen, appelpulp en tulpenbollen verkrijgt' - met die twee laatste artikelen is men dan in de hongerwinter. (Joh. de Vries: 1918-1968 (1968), p. 510) 3 B. Pruijt: p. 252-53.
ving eind' 40 nog geen f 19 in de week; eind' 43 was dat ruim f 27 geworden. Het gemiddelde werkelijke weekloon van een ongeschoolde industriearbeider in de grote steden bedroeg toen ca. f 32,50.1 Men moet bij al deze bedragen de (geringe) kinderbijslag optellen - voor de arbeiders als groep maakte deze weinig uit: arbeiders mèt kinderen hadden steeds grotere moeite om rond te komen dan kinderloze arbeiders. Trouwens, wat betekent hier 'rond te komen' ? Wij herinneren er aan dat het Haagse onderzoek naar de uitgaven van acht-en-negentig gezinnen met een gemiddeld werkelijk weekinkomen van bijna f 42 aantoonde dat die gezinnen per week gemiddeld bijna f 7 méér uitgegeven badden, hetzij door spaargeld op te nemen, hetzij door huisraad te verkopen. In die gezinnen kwam men dus tot een totaal aan wekelijkse uitgaven van f 49. De ongeschoolde industrie-arbeider ontving in de steden een werkelijk weekloon dat een derde minder was.
XCWat was de strekking van de distributiemaatregelen ? Toch geen andere dan te waarborgen dat, van de goederenkant bezien, een ieder het hem toekomend distributiepakket inderdaad bij de kleinhandel zou aantreffen. In dat opzicht kan men spreken van een duidelijk economisch beleid dat bij Hirschfeld en Louwes, en bij velen mèt hen, een sociale component had. Wehm, UI het college van secretarissen-generaal is de sociale factor in engere zin in de eerste bezettingsperiode niet tot zijn recht gekomen: men heeft er eenvoudig niet voldoende op gelet dat de kosten van levensonderhoud zóveel sneller stegen dan de lonen dat spoedig een situatie ontstond waarin het grote bevolkingsgroepen [mancieel ten enenmale onmogelijk was, het wekelijkse distributiepakket aan te schaffen. Op het huishoudbudget bleven de huren gelijk", maar bijna alle overige posten stegen, en de prijzen voor levensmiddelen het snelst.
XCGehele bevolkingsgroepen kwamen dus in nood te verkeren. Daarbij denken wij niet alleen aan de werklozen die eind '41 gemiddeld per week f 14 steun ontvingen", aan de ca. tachtigduizend armlastige gezinnen enregistreerde werklozen (van wie 59000 in de werkverruiming geplaatst waren), eind '43 12000 geregistreerde werklozen (bijna 6 000
1 A.v., p. 255. 2 Huurders waren tegen ontruiming beschermd krachtens een be sluit dat Hooykaas (Justitie) en Frederiks in april '41 afgekondigd hadden. (VO SI/41, 1941, p. 316-19). 3 Eind '40 waren er bijna 300000 ge
de ca. vijfentwintigduizend alleenwonende armlastigen", aan de tweehonderdzestigduizend rentetrekkenden onder de Invaliditeits-, de Ouderdoms- en de Weduwenen wezenwet - neen, bij deze groepen die tezamen eind '41 (toen er nog honderddertigduizend werklozen waren) minstens IO% van de bevolking omvatten, moet men de veel bredere groep optellen van al diegenen (mèt hun gezinnen) die ondanks het feit dat zij als valide loontrekkenden in het productieproces opgenomen waren, toch niet genoeg verdienden om tot de aanschaffingen over te gaan waarop zij recht hadden.
XCEr hoorden om te beginnen alle ongeschoolde arbeiders toe, maar de statistiek vertelt ons niet hoeveel ongeschoolde arbeiders er in den lande waren. Het Centraal Bureau voor de Statistiek stelde in de tweede helft van '40 een onderzoek in een aantal industriële bedrijfstakken in waarbij gegevens over ruim honderdveertigduizend. arbeiders verzameld werden; van hen was toen 21 % volledig ongeschoold. Aangezien .in de gehele industrie ongeveer 1,3 miljoen arbeiders werkzaam waren, is het aantal ongeschoolden op de industriesector dus wellicht van de orde van grootte van 270 000 geweest. Gaat het te ver warmeer wij voor het totaal aantal ongeschoolde arbeiders een orde van grootte van 500 000 aannemen? Met hun gezinnen (vier personen per gezin is een lage schatting) komen wij dan tot een bevolkingsgroep van twee miljoen personen: ca. 22 % van de totale bevolking. Samen met de eerder genoemde 'minstens IO%' zijn wij dan al op een derde van de bevolking gekomen dat eind '41 het distributiepakket niet kon aanschaffen.
XCEr is reden om aan te nemen dat ook deze schatting aan de lage kant is.
XCDe dienst van de gemachtigde voor de prijzen becijferde UI augustus '4I dat een gezin van vijf personen voor het noodzakelijk geachte levensonderhoud in de grote steden wekelijks een bedrag van f 29,20 nodig had en op het platteland (daar waren de huren lager) f 23,60. De ongeschooldewas voorts dermate groot dat talrijke bejaarde, ja zelfs hoogbejaarde mensen ...
1 Amsterdam telde in '41 ruim negentienduizend armlastigen, in '44nog maar bijna twaalfduizend. 'Het wegvoeren der Joodse bevolking is hierop', aldus de gemeente Amsterdam, 'van grote invloed geweest' (er waren enkele duizenden Joodse arm lastigen) 'doch ook de volgende feiten. De mogelijkheden tot geld verdienen in de zwarte handel werden ook door vele armlastigen benut. Ook zijdelings had deze zwarte handel invloed doordat velen in zó goede doen kwamen, dat zij hun be hoeftige familieleden konden gaan onderhouden. De behoefte aan arbeidskrachten
arbeiders die in de tweede helft van '40 door het CBS onderzocht waren, verdienden toen minder (het verschil was ongeveer f 5 per week), zo ook de Z.g. geoefende arbeiders (32 % van de onderzochte groep), en van de geschoolde arbeiders (46% van de onderzochte groep) kwamen alleen de arbeiders in de grote en middelgrote steden boven het in augustus '41 noodzakelijk geachte bedrag uit. Nu zijn de lonen tussen de tweede helft van '40 en augustus '41 iets gestegen, desniettemin lijken ons de conclusies uit deze gegevens welke Hirschfeld in februari '42 aan zijn ambtgenoten voorlegde, juist:
XC'dat aanzienlijke kategorieën, met name de ongeschoolden, zich reeds onder het minimum bevinden, terwijl voorts de gesteunde arbeiders en hun gezÎImen er bijzonder ongunstig aan toe zijn ... Gezien de geringe marges tussen het noodzakelijke weekinkomen en het verdiende weekloon, lijdt het weinig twijfel dat in sommige bedrijfstakken en in bepaaldt'streken (ook) een deel van de geoefende en wellicht zelfs van de geschoolde arbeiders aan de minimum-beloning niet toekomt.'!
XCKort tevoren was het Centraal Distributiekantoor tot eenzelfde slotsom gekomen. Er werd hierover mededeling gedaan aan enkele journalisten, overigens niet ter publikatie. De Haagse correspondent van De Tijd gaf die mededeling begin december '41 schriftelijk aan zijn hoofdredactie door: 'Volgens berekeningen van de distributiedienst kan. thans 54% van de Nederlandse bevolking haar bonnen niet meer inwisselen ten gevolge van de prijsstijging'" - men moet dit natuurlijk lezen als: niet meer al haar bonnen inwisselen. Hoe men aan die 54% gekomen is, weten wij niet; het lijkt ons een hoog percentage. Wij beschouwen het in elk geval als een vaststaand feit dat in de tweede helft van '41 in tussen een derde en de helft van alle gezinnen niet voldoende verdiend werd om naast de onvermijdelijke vaste uitgaven (bijvoorbeeld aan huur, gas, electriciteit, brandstof) ook nog elke week het volledige distributiepakket te kopen." Hoe hoog de nood in sommige arme wijken toen al gestegen was, moge hieruit blijken dat in augustus '41 in Den Haag bij minstens twee gelegenheden groepen van enkele honderden vrouwen bakkerskarren omverwierpen en plunderdenH.Hirschfeld: 'Loonpeil en minimum-kosten van levensonderhoud'febr.(Csg: stukkenJ. Hetzler: Informatie voor de hoofdredactie vandec.p.(DoeHet was, dunkt ons, deze factor die er in belangrijke mate toe bijdroeg dat zoveel tienduizenden in'vrijwillig' werk bij de Wehrmacht of in Duitsland aanvaardden. Onder hen waren velen die
1 M. (5 1942) 1942). 2 9 1941, 2 1-682, a-r). 3 '40-'41
('die in der Náhe anwesende Polizei griff nicht ein', verzuchtte de Sicherheits dienstl) - wel te verstaan: die plundering vond niet plaats omdat er te weinig brood was maar omdat velen in de betrokken wijken geen geld meer hadden om brood te kopen. 'Dat de situatie in de latere jaren verbeterde', was, aldus Pruijt, 'een gevolg van de inschrompeling van het minimumpakket en van de stijging van de inkomens van de laagst betaalde groepen.f
XCDie 'verbetering' was slechts van betrekkelijke betekenis: toen men het distributiepakket wèl kon aanschaffen, betekende zulks voor een aanzienlijk deel van de bevolking tegelijk dat er geen cent over was voor andere dan de vaste en meest noodzakelijke uitgaven. Wij zijn er voorts van overtuigd (alontbreken alle berekeningen terzake) dat honderdduizenden de gehele bezetting door niet iu de gelegenheid zijn geweest om tot de aanschaffing van het wekelijkse distributiepakket over te gaan.
XCWat gebeurde met de botmen die niet gepresenteerd werden?
XCEen groot deel daarvan kwam op de zwarte markt terecht. Een in '42 in de gemeente Vreeswijk (Utrecht) bij negentig ondersteunde gezinnen uitgevoerd onderzoek toonde aan dat melk, margarine, kaas, suiker en vlees de eerste levensmiddelen waren waarvan men de aanschaffing geheel of gedeeltelijk achterwege liet. De bonnen die daardoor overbleven, trachtte men veelal te ruilen tegen aardappelen en brood, maar 'verreweg de meeste bonnen' werden verkocht - zwart.ê Sommigen verkochten die overtollige bonnen (of bonkaarten) aan kopers van levensmiddelen, anderen aan opkopers van bonnen die er hunnerzijds weer kopers voor zochten. Al in ,41 kende elke plaats van enige betekenis een of meer punten waar men die opkopers kon vinden. Uit de gehele situatie vloeide bovendien voort dat de kleinhandel een beperkte hoeveelheid levensmiddelen overhield waarvoor zich geen rechtmatige kopers kwamen presenteren ; die levensmiddelen werden dan aan anderen die er wèl het geld voor hadden, zonder bonnen verkocht, maar daarvoor moesten, aldus het Haagse rapport over de uitgaven van acht-en-negentig gezinnen in '43, 'meermalen hogere prijzen (worden) betaald dan de officieel toelaatbare' - voor 'meermalen' lezen wij dan liever: 'als regel'. Het was immers regel dat op de vastgestelde prijs van gedistribueerde levensmiddelen, als men ze zonder bon kocht, een toeslag gelegd werd.
XCVaak heeft men gemeend dat de zwarte handel in levensmiddelen in hoofdzaak uitgegaan is van de producenten en handelaren. Dat velen hunner eenaug.p. heersingspolitiek, p. 257. 3 Brief, 4 sept. I942, van de ambtenaar voor sociale zaken
1 57 (I9 I94I), 7. 2 B. Pruijt:
deel van de door hen geproduceerde of verhandelde waren elandestien zijn gaan verkopen, betwisten wij niet, maar het komt ons voor dat de oorsprong van de zwarte handel in levensmiddelen in sterke mate in de sfeer van de consumenten gelegen heeft: bij dat grote deel van de bevolking namelijk dat noodgedwongen bonnen voor relatief dure levensmiddelen afstootte om met de opbrengst hetzij relatief goedkope levensmiddelen extra te kopen hetzij andere volstrekt noodzakelijke uitgaven te doen. De verantwoordelijkheid voor deze oorsprong van de zwarte handel ligt bij de overheid: bij de Nederlandse en bij de Duitse; bij de Nederlandse voorzover zij naliet, de prijsstijgingen tijdig te compenseren met adequate loonstijgingen voor de laagst betaalden of althans met klem daarop aan te dringen, en bij de Duitse voorzover zij in '40 (dat gold vooral voor de agrarische producten) de Nederlandse prijzen hielp optrekken naar het Duitse peil en in '41 de eis ging stellen dat het Nederlandse loonpeil IQ % beneden het Duitse moest blijven. Van de secretarissen-generaal is Hirschfeld de eerste geweest die uit de gegevens welke hem uit verschillende delen van het overheidsapparaat bereikten, de juiste conclusies trok; dat geschiedde begin februari' 42.
XCHet onheil was toen al geschied: er werd in honderdduizenden gezinnen bittere armoede geleden.
XCMen moet, dunkt ons, wat de zwarte markt of de zwarte handel betreft, onderscheid maken tussen twee vormen: men zou ze als 'de zwarte kleinhandel' en 'de zwarte groothandel' kunnen aanduiden. Van 'zwarte kleinhandel' willen wij daar spreken waar een producent of kleinhandelaar waren die onder de distributiewetgeving vielen, zelf elandestien rechtstreeks aan de consument verkocht. Men denke aan de situatie die wij aan het slot van de vorige paragraaf beschreven: een kleinhandelaar had waren over waarvoor zich geen rechtmatige kopers kwamen presenteren - hij verkocht die waren dan met een toeslag aan andere klanten die geen bonnen meer hadden.! Wij zouden zulk een kleinhandelaar geen 'zwarthandelaar' willen noemen;
1 Bepalend was hierbij dat elke kleinhandelaar herbevoorraad werd op basis van het aantal bonnen dat hij naar de controle-afdelingen van het CDK in Hattem of Gennep zond. Wie minder bonnen kon inzenden, moest dus op andere wijze compensatie zoeken.
evenmin zouden wij een tuinder die groente of een veehouder die melk elandestien verkocht, zulks met een matige toeslag, als een 'zwarthandelaar' willen aanduiden. De eigenlijke 'zwarthandelaar' leefde in de sfeer van de zwarte groothandel: hij kocht bijvoorbeeld in het groot overtollige bonnen en bonkaarten in, verkocht die met winst aan particulieren, vormde uit zijn winsten een flink kapitaal, kocht met dat kapitaal bij minder bonafide bedrijven partijen goederen in en trachtte die partijen weer met winst van de hand te doen. Hoewel hij zich toch steeds op die ene zwarte markt bewoog, was de echte zwarthandelaar een man die, zou men kunnen zeggen, bij uitstek van alle markten thuis was.
XCWij willen eerst de zwarte kleinhandel nader bezien. Dat zijn oorsprong in de vorm van een aanbod van overtollige bonnen gedeeltelijk in de sfeer van de consumenten lag, hebben wij al uiteengezet. Intussen: ook voor de producenten van levensmiddelen en voor de kleinhandelaren daarin was de verleiding groot om tot clandestiene verkoop tegen zwarte prijzen over te gaan.
XCWat de boeren betreft, was het wel zo dat hun bedrijven tijdens de bezetting goed rendeerden, maar velen hunner zagen daar niet meer in dan een herstel van onrecht dat zij vele jaren lang hadden moeten ondergaan. Trouwens, voor de veehouders bleefhet zeer de vraag of zelfs de verbeterde opbrengsten hen in staat zouden stellen, na de oorlog hun geslonken veestapel weer op het oude peil te brengen. Het achterhouden van melle begon, schijnt het, op grote schaal eerst in '42. Die melk werd voor een deel gebruikt 0111. er kalveren en varkens mee te voeren die men elandestien hield, voor een deel werd zij als melk of als boter zwart verkocht. De Sicherheits dienst constateerde in de zomer van '42 dat in de eerste vijf maanden van dat jaar bij vijf willekeurige zuivelfabrieken in Noord-Brabant de helft minder melk afgeleverd was dan in de eerste vijf maanden van' 4I. In mei' 43 schatte Hirschfelds perschef dat 2 % van de boterproductie in de zwarte handel terecht kwam - stellig was het werkelijke percentage aanzienlijk hoger. 'De zwendel en de steeds groeiende kwaadaardigheid vooral onder de bevolking van het platteland met het nog steeds stijgende egoïsme is', aldus die perschef, 'zo groot dat daartegen eigenlijk geen kruid gewassen is'; wilde men die zwendel effectief beteugelen, dan moest men, meende hij, 'achter elke boer een controleur zetten." In Olst werd na de oorlog geschat dat de boeren in alle bezettingsjaren tezamen 25-30% van de melk achtergehouden hadden. De CCCD stond er vrij machteloos tegenover : 'Wanneer de controle dacht dat een veeboer te weinig melk afleverde, en op de uitkijk
XC1 Verslag persconferentie, IO mei 1943, p. 4 (DVK, SI).
stond als hij van het land kwam, had de boer hem allang in de gaten en molk zijn koeien slechts half uit'! - de andere helft werd dan uitgemolken als de controleur verdwenen was.
XCWij hebben de indruk dat het op grote schaal achterhouden van melk later begonnen is dan het elandestien slachten van vee en, vooral, het elandestien fokken en slachten van varkens. Louwes meende na de oorlog dat al in het eerste bezettingsjaar (officieel telde men in de zomer van '40 bijna 1,3 miljoen varkens) I miljoen varkens elandestien geslacht waren. De Hauptabteilung Ernánrung und Landwirtschajt schatte het aantal in de eerste helft van' 41 clandestien geslachte varkens op 300 000. Ook koeien werden vaak elandestien geslacht - in '40-'41 al minstens 15% meer dan officieel geslacht mochten worden; er kwamen althans bij de leerlooierijen 15% meer huiden binnen dan er volgens de Veehouderijcentrale koeien geslacht waren. 'Minstens IS %' schrijven wij, want men moet wel aannemen dat de huid van menige elandestien geslachte koe begraven werd. De clandestiene melk en de clandestiene boter kwamen als regel niet buiten de sfeer van de zwarte kleinhandel: daar bleef ook een deel van het elandestien geslachte vlees maar een ander deel belandde in de zwarte groothandel en werd veelal doorverkocht aan slagersin welvarende buurten en aan luxe-restaurants.
XCOok van de oogsten werd een deel aan de distributie onttrokken. Regel werd het dat landarbeiders veelmeer meenamen dan de 25 kilo graan per gezinslid waarop zij recht hadden. Wegens het tekort aan vet was vooral koolzaad bij hen zeer gezocht. Dat werd, zo schreef de hoofdcontroleur van de CCCD in Oost-Groningen in de herfst van' 43 aan Mussert, 'bij grote hoeveelheden frauduleus geperst en men behoeft tegen de avond maar een tochtje te maken in ieder willekeurig dorpje of stadje op het platteland 0111 te kunnen ruiken dat er overal gebakken en gebraden wordt'" - met koolzaadolie.
XCHoe groot het deel van de oogsten was dat achtergehouden werd, valt moeilijk te schatten. Louwes zei op zijn eerder beschreven persconferentie in oktober '43 dat hij er 'verschillende mensen over gevraagd' had, 'en toen ben ik tot een percentage van ongeveer IQ % gekomen's Louwes had er evenwel belang bij, een laag percentage te noemen. Met zekerheid weten wij dat, gelijk reeds vermeld, landelijk in '42 de zomeroogst van granen en de aardappeloogst 12 % bij de raming ten achter bleven, voorts dat in '43 in Twente de ingeleverde oogst slechts de helft bedroeg van wat geraamd was;
1 B. E. A. Smit in p. 102. 2 Brief, 20 nov. 1943, van 1. H. H. aan Mussert (Doe I-777, a-r). 3 Verslag persconferentie, 20 okt. 1943, p. I (DVK, 52).
in Twente werd evenwel volgens de CCCD aanzienlijk meer achtergehouden dan in de overige delen van Overijssel.
XCDat ook door de tuinders een deel, wellicht een groot deel, van de oogst achtergehouden werd, deden wij al uitkomen: men denke aan de stoeten stedelingen die, alle controle ten spijt, naar de tuinderijen trokken.Wij gaven al weer dat Louwes in de herfst van '43 geen enkele schatting wilde maken ten aanzien van de percentages van de groente- en fruitoogst die elandestien verkocht werden. Aan de veilingbesturen was vaak bekend dat hele partijen na afloop van de veiling, zonder geveild te zijn, naar bepaalde groentehandelaren verdwenen, soms met medeweten van de controleurs van de CCCD die dan een partijtje van de beste groente thuisgezonden kregen.
XCWat de prijzen betreft die in deze zwarte kleinhandel gevraagd werden, menen wij dat elke generalisatie hachelijk is. Misschien mag men in het algemeen zeggen dat het meer commerciële karakter van het westen des lands een duidelijk effect gehad heeft op de boeren in Noorden ZuidHolland en in Utrecht. Ook in de Betuwe werden, schijnt het, veelal hoge prijzen gevraagd. In enkele andere delen des lands geschiedde dat slechts bij uitzondering: 'Slechts enkele procenten hebben zich misdragen', schreef na de oorlog een Limburgse deskundige, 'en mij zijn echte boerendorpen bekend waar de enkeling die zich in dit opzicht misdroeg, zich de openlijke verachting zijner standgenoten op de hals haalde. Het isjammer dat het wangedrag van weinigen zo gemakkelijk werd gegeneraliseerd, waardoor een onverdiende smet op de boerenstand als zodanig werd geworpen."
XCDat ook elders 'slechts enkele procenten' te hoge prijzen vroegen, lijkt ons in zijn algemeenheid niet juist. Een ambtenaar uit Kampen die mede door zijn verzetswerk veel contacten op het platteland had, bracht in december' 42 een bezoek aan 'een boer die weet wat in deze tijd z'n plicht is en die zich niet verrijken wil ten koste van z'n medeburgers. Jammer, er zijn er van dit slag zo weinig. Hoogstens vier van de tien.'2 Met betrekking tot 'onze fameuze Nederlandse boeren' schreef Het Parool in de herfst van '43, dat 'talrijken onder hen' in enkele jaren rijk wilden worden 'ten koste van hun landgenoten'
XC'Wij weten het: generaliseren is onbillijk en velen zijn er, gelukkig, die blijk geven van een verheffend gemeenschapsgevoel. Maar in talloze gevallen viert een
XC1 W. J. Droesen in Limburg 1940-1945, p. IIS. 2 A. van Boven (ps. van A. van de Kamp): Jan Jansen in bezet gebied. Oorlogsdagboek van een ambtenaar (1946), p.
onmenselijke schraapzucht hoogtij en er zijn streken, waar de man die zijn producten voor redelijke prijs verkoopt, tot de weinige uitzonderingen behoort."
XCDaarbij moet men dan wèl bedenken dat de contacten van de redacteuren van Het Parool in hoofdzaak in het westen des lands lagen.
XCMag men van de boeren zeggen dat de financiële uitkomst van hun bedrijven het voor hen niet uitgesproken noodzakelijk maakte om producten clandestien te verkopen (zij hadden het beter dan tevoren), anders lag dit in een aantal branches van de kleinhandel.
XCOver het algemeen heeft deze kleinhandel zich in de bezetting beter staande kunnen houden dan men op het eerste gezicht zou menen - dat laatste op grond van het feit dat in vrijwel alle branches de hoeveelheid waren verminderde die men ter verkoop kon aanbieden. Betekende dat niet dat de omzet en dus de bruto winst dienovereenkomstig daalden en dat men dus, bij gelijkblijvende vaste lasten, in moeilijkheden kwam? Neen. Om te beginnen werden in tal van branches de handelsmarges verhoogd; de uitgavenpost 'reclame' kon dalen of viel zelfs geheel weg: de meeste klanten waren al blij indien een winkelier hen wilde helpen. De binding tussen winkelier en klant werd, bij alle wederzijdse geïrriteerdheid, sterker (de omzetdaling was bij de winkeliers geringer dan in de grootwinkelbedrijven en warenhuizen). Wat de levensmiddelenbranche betreft, ligt het voor de hand te veronderstellen dat met name in '4I en '42 uit het feit dat tussen een derde en de helft van de bevolking niet in staat was, alle bonnen voor levensmiddelen te presenteren, extra-inkomsten voor de kleinhandelaren voortvloeiden (wat aan levensmiddelen bleef liggen, werd toch verkocht, maar dan tegen hogere prijzen") - inkomsten die in een 'zwart potje' belandden dat buiten de boekhouding gehouden werd en dat men dus ook
1 59 (15 okt. 1943), p. 6-7. 2 Voorzover personen die niet in staat waren hun bonnen te besteden, die bonnen zwart verkochten, kwam het niet tot verkoop van waren tegen zwarte prijzen want voor die waren werden dan normaal bonnen gepresenteerd, zij het niet door diegenen voor wie zij bestemd geweest waren. Neemt men een stad als geheel, dan moet een zekere onevenwichtigheid opgetreden zijn ten aanzien van de presentatie van de bonnen: er werden meer bonnen ge presenteerd in de relatief welgestelde, minder bonnen in de relatief arme wijken. Voor de winkeliers in de arme wijken had dit het nadeel dat hW1 herbevoorrading door het CDK kleiner dreigde te worden; tegen de daarnit voortvloeiende in
in geen enkele statistiek tegenkomt.' Van belang was voorts dat in praktisch elke branche waar men relatief duurzame waren verkocht, in '40 een deel van de voorraad (die nog van vooroorlogse kwaliteit was!) achtergehouden werd; die voorraad kon in de loop van de bezetting met grote winst verkocht worden ('van onder de toonbank', zoals dat heette), en alweer: die zwarte winstbedragen zijn niet in de officiële gegevens verwerkt. Wij herinneren er aan dat eind' 41 bij een inventarisatie door het rijksbureau voor huiden en leder bleek dat er bij de schoenhandel niet minder dan 6 miljoen paar schoenen in voorraad waren - en bij die inventarisatie was ook nog 'stevig geknoeid'." De werkelijke voorraad was meer, misschien wel veel meer dan 6 miljoen paar en wat niet opgegeven was, werd later zwart verkocht; de schoenhandelaar kon een paar goede vooroorlogse schoenen desgewenst ook ruilen tegen levensmiddelen - zo kon een sigarenhandelaar vooroorlogse sigaren of sigaretten zwart verkopen of ruilen. Het lijkt ons plausibel dat menige detailhandelaar, ook al daalde zijn officiële omzet, er in de loop van de bezetting in slaagde, een zekere financiële reserve te vormen. Wie handel drijft, zal daar altijd naar streven - welnu, het was de rijksbureaus, het CDK, de CCCD en ook de belastingdienst volstrekt onmogelijk, de werkelüke inkomsten van misschien wel tweehonderdduizend detaillisten te verifiëren.ê
XCMet dat alles willen wij niet beweren dat de kleinhandel floreerde of dat de kleinhandelaar een gemakkelijk bestaan kreeg. Dat bestaan werd juist moeilijker. Winkeliers die gerantsoeneerde levensmiddelen verkochten,
XCkomstendaling konden zUzich alleen beschermen door te pogen de waren waarvoor geen bonnen gepresenteerd waren, zwart te verkopen, hetzij aan het publiek, hetzij (ook dat kan zich voorgedaan hebben) aan collega's-winkeliers. Dit zijn allemaal veronderstellingen van onze kant. Gegevens terzake zijn tijdens de bezetting niet verzameld. Aannemelijk achten wij het voorts dat de meeste 'overtollige' bonnen inderdaad bij personen belandden die ze ook konden besteden: het CDK waarheen alle bonnen terugvloeiden, had anders in een vroeg stadium van de bezetting al bij de tellingen moeten constateren dat een aanzienlijk deel van de bevolking de bonnen niet kon besteden.
XCEen tweede onevenwichtigheid kan zich tussen stad en platteland voorgedaan hebben. Zeker in de eerste bezettingsjaren waren er vrij veel plattelanders die bonnen welke zij niet nodig hadden, aan relaties in de steden stuurden. Nauwkeurige gegevens zijn ook hieromtrent niet bekend.
XC1 Met geld uit dergelijke 'zwarte potjes' werden veelal goederen gekocht die blijvende waarde hadden : sieraden, antiek, grond en huizen. Het 'geld' wilde men kwijt. 2 A.]. van der Leeuw: Huiden en leder, p. 163. 3 In de groep 'warenhandel enz.' werden in '37 861 faillissementen uitgesproken, in '38 707, in '39 614 in '40 293 en in de drie jaren' 41, '42 en ' 43 tezamen 271. Een opmerkelijke daling!
zaten avond na avond veelal samen met hun gezin de overdag ontvangen bonnen op de vellen te plakken die bij de plaatselijke distributiedienst ingeleverd moesten worden om weer toeleveringsbonnen ('coupures') te krijgen; hun arbeidsdag, toch al aan de lange kant, werd dus nog langer. Maar elke kleinhandelaar verkeerde, met de loontrekkenden vergeleken, in zoverre in een bevoorrechte positie dat hij de beschikking had over datgene wat de loontrekkenden nu juist niet hadden: voorraden consumptie-artikelen,
XCLaat ons beginnen met de slagers.
XCDe vleesconsumptie daalde sterk: van 38 kilo's jaars per hoofd van de bevolking vóór de oorlog tot (officieel cijfer) I2 kilo in '43. Niettemin lukte het de meeste slagers, hun bedrijfsopbrengsten op peil te houden; zij gingen nevenproducten verkopen die zij met weinig moeite en kosten zelf klaarmaakten: 'worst', soep, bouillon, potten jus, croquetten, balkenbrij, diverse slaatjes. De daarvoor gebruikte ingrediënten waren menigmaal van dubieuze kwaliteit (men denke aan de in Den Haag aangetroffen 'bouillon' die op enkele tiende procenten na uit water bestond), maar het publiek kocht alles. Het gevolg was dat de gemiddelde bedrijfswinst van nog geen f 700 in ' 39, tot f 800 steeg in ' 4I en tot ruim f 930 in '42.1 Pas in '43 trad een sterke daling in. In hoeverre deze door het Economisch Instituut voor de Middenstand berekende cijfers beïnvloed zijn door zwarte verkopen, weten wij niet, maar dat de neiging om tot die verkopen over te gaan, in '43 sterker werd, mag gevoeglijk aangenomen worden."
XCVan de slagers naar de bakkers.
XCMet betrekking tot deze branche beschikken wij niet over algemene gegevens - wèl over gegevens die aantonen dat een deel, zij het een klein deel, van de ontvangen bloem in de zwarte handel terechtkwam. Zij betreffen de Amsterdamse bakkers. Een aantal hunner verkocht al vóór de oorlog brood dat te licht was - althans, de Amsterdamse Keuringsdienst voor Waren had deze overtreding in '39 bij I4 % van de bakkers geconstateerd. Met de uitgespaarde bloem hadden die bakkers broden kunnen bakken die tegen de normale prijs verkocht waren. De brooddistributie veranderde de zaak: nu konden die broden tegen een hogere prijs verkocht worden. Te lichte broden werden in Amsterdam in het laatste kwartaal van' 40 al bij 30% van de bakkers aangetroffen - het waren er, wat het aantalonderzochte en
1 De gemiddelde bedrijfsomzet van f 43 200 in '40 tot f 28 700 in '42. Men kan hieruit al afleiden, hoeveel winst gemaakt werd op de nevenproducten! In '43 was de gemiddelde bedrijfsomzet f 2I 500. 2 Vooral op het platteland verdiende menige slager er nog wat extra bij door ten behoeve van particulieren elandestien te slachten.
gewogen broden betrof, nog niet zoveel, ruim I %, maar een jaar later was dat percentage bijna verdubbeld. De cijfers voor latere jaren ontbreken maar het lijkt ons aannemelijk dat de stijging is doorgegaan. Dat de bakkers ook belangrijke extra-inkomsten kregen doordat veel mensen het distribunepakket niet konden aanschaffen, is daarentegen niet waarschijnlijk: wie dat pakket te duur vond, kocht als regel juist wèl het brood waar hij recht op had. Heel wat bakkers kregen wèl nevenverdiensten doordat zij ten behoeve van particulieren baksels maakten waarvoor de particulieren de ingrediënten ter beschikking gesteld hadden. Dan bleef ook nogal eens wat over dat zwart verkocht kon worden.
XCOok naar de bedrijfsresultaten van groenteen ttuithandelaren heeft het Economisch Instituut voor de Middenstand geen onderzoek ingesteld; wij achten bet plausibel dat die resultaten gunstig waren: weinig levensmiddelen zijn op zulk een schaal zwart verkocht als groente en fruit. Eind' 4I bleek bij een onderzoek bij honderdveertig groenteen fruithandelaren in de stad Groningen dat honderdtien zich niet aan de voorgeschreven prijzen hielden; wij zien niet in waarom het beeld elders in die tijd wezenlijk gunstiger zou zijn geweest, en evenmin waarom het in later jaren gunstiger zou zijn geworden. Integendeel: de groenteen fruitsector was, naast de textielsector (men denke aan de babypakketten), de enige waarop de overheid zich in de lente Vail '44 genoopt voelde, eigen verkoopcentra op te richten. In de groentewinkels was toen, aldus de Amsterdanuner A. J. A. C. van Delft die zorgvuldig de zwarte prijzen noteerde, 'op de groentebonnen zelden iets anders beschikbaar dan wat sla en kool, kool en nog eens kool . . . Echter wisten diezelfde groentewinkels aan 'vertrouwde' klanten (vooral als deze iets hadden te ruilen of te schenken) nog wel andere groenten te verschaffen' peultjes bijvoorbeeld, maar daarvoor moest men dan per kilo in plaats van de vastgestelde prijs van vier-en-dertig cent twee gulden betalen.!
XCBij de kruideniers steeg de gemiddelde omzet van f 32 000 in '39 en f 36 000 in '40 tot f 42 000 in '43, maar hier waren de winstmarges niet hoog; in ' 39 had de gemiddelde kruidenier er bij zijn bedrijf nog bijna f 200 op ingeschoten - in de jaren '40 t.e.m, '43 tezamen hield hij meer dan f 2 700 over, althans volgens de officiële cijfers. Wij nemen aan dat die te laag zijn. Anderzijds was er geen branche waarin men als gevolg van de vele soorten bonnen die men ontving, zoveel extra werk kreeg als die der kruideniers.
XCDe bonnen voor melk, boter en kaas werden niet alle gepresenteerd - deJ.
1 A. A. C. van Delft: (z.j.), p. 29.
kleinhandel in zuivelproducten moet daarvan geprofiteerd hebben. Later werd een andere methode toegepast om zwarte inkomsten te verwerven. Begin '44 rapporteerde de commissaris van de provincie Noord-Holland: 'De klanten kunnen van de melkventers nauwelijks de helft verkrijgen van de hoeveelheid melk waarop de bonnen recht geven. Des te stuitender is het dat men, zelfs bij dezelfde venters, tegen schreeuwend hoge prijzen elke hoeveelheid melk elandestien kan kopen." De zwarte kleinhandel had zich hier dus uitgebreid: hielden deze melkhandelaren in '41 en '42 van hun totale hoeveelheid melk een gedeelte over dat niet op de bonnen afgenomen werd en dus zwart verkocht kon worden, begin' 44 was het blijkbaar zo dat zij aan minder vermogende klanten de melk onthielden om er bij andere klanten een betere prijs voor te maken. Hoe algemeen dit verschijnsel geweest is, weten wij niet. Wij voegen hier aan toe dat de Haagse Keuringsdienst voor Waren al eind '41 constateerde dat ruim 5% van de door melkhandelaren verkochte melk met water of taptemelk aangelengd was, en dit cijfer gaf, aldus deze dienst, 'de toestand veel te gunstig weer.'2
XCIn de kleinhandel in sigaren en sigaretten bleef, ondanks een sterke daling in de verkochte hoeveelheden, de omzet door een belangrijke prijsverhoging ongeveer gelijk. Het lijkt ons plausibel dat daarnaast heel wat sigaren, sigaretten en pakjes tabak zwart verkocht zijn - er was een ware honger naar die rookartikelen.
XCDe detailhandel in textiel deed vooral in '40 goede zaken: de nettowinst bedroeg in de bedrijven die door het Economisch Instituut voor de Middenstand onderzocht werden, in dat jaar gemiddeld f 7 300. Nadien ging zij dalen ('41: f 5 900, '42: f 3200, '43: f 4700), maar bleeftoch op een peil liggen dat op het eerste gezicht niet te verenigen is met het feit dat er zo weinig textiel te koop was. Swarttouw biedt een deel van de verklaring waar hij er op wijst dat 'de befaamde (wellicht is het juister te zeggen: beruchte) onder-de-toonbank-politiek ... vrijwel zonder uitzondering door iedere onderneming (werd) toegepast.f Nog in de hongerwinter troffen de Duitsers bij de textielhandel 'aanzienlijke hoeveelheden goederen aan van vooroorlogse kwaliteit en samenstelling'? - die hoeveellieden waren achtergehouden om ze zwart te verkopen.
XCSpeciaal in de textielhandel speelden levensmiddelen die zwart gekochtJ.
1 A. Backer: 'Maandrapport over januari en februari 1944' (21 maart 1944), p. 4 (Doe 1-49, b-z). 2 1941, p. 8 (Bijlage II bij Gemeente Den Haag: 1941 (1943)). 3 C. N. F. Swarttouw: p. 547-48. 4 A.v., p. 548.
waren, een belangrijke rol als toeslag op de verkoopprijs en dat niet alleen op het platteland (daar waren dergelijke toeslagen in de tweede helft van de bezetting in tal van branches gebruikelijk) maar ook in de grote steden. En als men dan toonde dat men op de textielkaart nog voldoende punten had? Dan 'was er niets' ; de geringe hoeveelheden kleding die de kledingbedrijven van het Distex toegewezen kregen, werden veelal in de magazijnen verborgen gehouden. De Amsterdammer die wij in juni '43 op zijn tocht naar de Betuwe volgden vanwaar hij met 35 pond kersen huiswaarts keerde, had een kledingstuk voor zijn vrouw nodig: 'Geen jurk of japon te krijgen', noteerde hij, 'ook niet in de Bijenkorf Zelfs geen blouse. Dan maar naar Peek & Cloppenburg. Besluit een andere weg te volgen. Vraag naar een chef Beloof een mand kersen en daar wordt ons (een) mantel getoond voor f IÓ'1 de mantel werd gekocht.
XCKort tevoren had dezelfde Amsterdammer voor de vrouw van een relatie een zomermantel weten te kopen bij een kleermaker, 'maar geld behoefde ik niet te betalen. Breng HIe maar een pond of 8 of 10 sucade en we zijn quitte'2 - de kleermaker zal wel geen moeite gehad hebben met het vinden van een banketbakker die voor de sucade belangstelling had. Het is denkbaar dat hij zich dan gedeeltelijk in banketbakkersproducten liet betalen.
XCDirecte ruil ('betaling' zonder geld) kwam meer en meer voor. Elke stad van enige betekenis kende in '42 en '43 al haar 'ruilbeurzen', 'die in feite', aldus het Jaarverslag 1944 van de gemeente Amsterdam, 'meestal niet anders waren dan zaken waarin in- en verkoop van tweedehands goederen werd bedreven tegen zwarte prijzen.l" In Amsterdam en ook in andere grote gemeenten werden in '44 mede op verzoek van Hirschfeld gemeentelijke ruilbeurzen in het leven geroepen waar in- en verkoop tegen min of meer normale prijzen plaatsvonden. Wij hebben niet de indruk dat zij de zwarte markt ernstig afbreuk gedaan hebben.
XCBegin oktober'betoogde Goering in een publieke toespraak in Berlijn hetzelfde wat hij in augustus binnenskamers op de bijeenkomst gezegd had waar ook Seyss-Inquart aanwezig was: dat West-Europa in het algemeen en Nederland in het bijzonder zich uit de zwarte handel voedden. Zeker, er
42 p. 303-04. a A.v., p. 297. 3 Gemeente Amster dam: 1944, dl. I (1946) p. 74.
waren daar wel botmen ingevoerd, maar 'wat men daarop krijgt, is', zo werden Goerings woorden in de Nederlandse pers weergegeven, 'een extraatje, en men voorziet zich daar in hoofdzaak: via de sluikhandel Dientengevolge is bij mij het onwrikbare besluit ontstaan: in de eerste plaats en bovenal komt bij de voeding het Duitse volk ... Als er gehongerd wordt, dan in geen geval in Duitsland !'1
XCIn april' 44, anderhalf jaar later dus, stelde Louwes in een concept voor een brief aan van der Wense op schrift dat pas Goerings toespraak 'een eerste machtige stoot' gevormd had 'tegen het toentertijd hier nog zeer goed functionerende apparaat onzer voedselvoorziening.' Tevoren bestond, meende Louwes, 'bij de overgrote meerderheid van het Nederlandse volk ... nog de mening dat het onfatsoenlijk was, aan de clandestiene handel deel te nemen ... Hoeveel Nederlanders hebben mij niet gezegd dat als van hoogste Duitse zijde toch van ons verwacht werd dat we zwarte handel dreven, er ook geen enkele aanleiding was om het niet te doen, en hoeveel tien- of honderdduizenden, die het niet deden, hebben hetzelfde gedacht en getracht te doen."
XCHet paste in Louwes tactiek om telkens weer te wijzen op de Duitse bijdrage aan de factoren die de zwarte handel in de hand werkten; wij zijn er niet zeker van dat hij Goerings toespraak: in werkelijkheid zo belangrijk gevonden heeft. In elk geval zijn wij van mening dat hij dat belang in zijn brief aan van der Wense te hoog aangeslagen heeft. Hier en daar kan zich de door Louwes beschreven reactie wel voorgedaan hebben, maar wanneer men het gehele terrein overziet, krijgt men eerder de indruk dat de zwarte kleinhandel zich van '40 af gestadig heeft uitgebreid en in elk geval in oktober' 42 al een omvang aangenomen had die reden geeft tot twijfel of toen inderdaad, zoals Louwes schreef, 'de overgrote meerderheid van het Nederlandse volk' nog de mening zou koesteren, 'dat het onfatsoenlijk was, aan de clandestiene handel deel te nemen.' Notabene: een derde tot de helft hield bonnen over ell die verdwenen toch niet in het niets! Zeker, er zijn mensen geweest, en misschien niet eens zo weinigen, die tot het einde van de bezetting toe en dus ook in de hongerwinter elke zwarte aankoop weigerden (uit principe, uit gierigheid, uit geremdheid, uit angst - wie zal het zeggen ?), maar het komt ons voor dat nu juist die 'overgrote meerderheid van het Nederlandse volk' al in de zomer van '40 op het standpunt stond dat althans op bescheiden
1 okt. 1942. 2 Brief (concept), 18 april 1944, van S. L. Louwes aan]. C. G. van der Wense (Doe I-r080, a-r).
zwarte aankopen niets tegen was: wat men zelf aldus kocht, dat kregen, zo meende men, 'de Moffen' niet.
XCHet verdient de aandacht dat Mussert het daar van harte mee eens was.
XCEen groepsleider van de NSB in Tilburg, politie-agent van beroep, die er in april '43 achter gekomen was.dat goederen zwart ingekocht waren ten behoeve van de pakketten voor Oostfront-strijders, meende goed werk te doen door persoonlijk zijn bevindingen aan de leider der NSB te gaan vertellen. Hij kwam van een koude kermis thuis! 'Wezijn gelukkig', zei Mussert hem, 'dat daar een zwarte handel is. Nu houden we nog dat in ons land wat in de zwarte handel is.Was dit niet het geval,dan sleeptende Duitsersook dit nog weg. Wanneer ik kinderen van kameraden met slecht schoeiselzie, zeg ik steeds: zwart kopen! Het zijn domkoppen onder ons die niet zwart kopen en het door de Duitsershet land uit laten slepen.'
XCMaar de onbemiddelde mensen dan, protesteerde de groepsleiderpolitie-agent: die hadden geen geld voor zwarte aankopen! 'En als', zei hij, 'onze soldaten in het oosten eens wisten dat ze pakjes kregen, mede van misdaad afkomstig, ik denk dat ze hevig verontwaardigd zouden zijn.'
XCMusserts reactie was snel en duidelijk: 'Dat zeggen we ze niet, dus daar weten ze niets van! Als jij de boel zo zwaar opneemt, dan zeg ik je: hang je op, beter nu dan morgen.'!
XCDat de prijzen voor levensmiddelen in de zwarte kleinhandel voortdurend stegen, spreekt vanzelf: de voeding ging vooral kwalitatief achteruit, steeds meer mensen hadden behoefte aan dat extra pak havermout, dat extra pakje boter, dat extra pond vlees, dat allemaal elandestien met weinig moeite te krijgen was. Wat betaalde men daar voor?
XC'Nationale' prijzen kende de zwarte markt krachtens haar wezen niet: de gemiddelde boer vroeg, alshij zwart verkocht, minder dan de gemiddelde kleinhandelaar. Er waren niet eens 'locale' prijzen: tijdelijk konden er in een en dezelfde stad aanzienlijke verschillen zijn tussen hetgeen men in de eneJ. Jumelet: Rapport,aprilvan mededelingen gedaan doorJ.(Doca-r). 20
1 27 1943, P. G. 1-846, 1 Zo waren in Rotterdam-noord de zwarte-markt-prijzen hoger dan in Rotterdam zuid: in zuid werd naar verhouding meer 'zwart' aangevoerd dan in noord en de overgang over de Maasbruggen was riskant. 2 Deze werden door dr. H. van Stuijvenberg en drs. C. van den Berg bewerkt; zij waren verzameld door de dienst van de gemachtigde voor de prijzen. 3 Op pag. 266. 4 Een 'momentopname' van het CBS, die de zwarte-marktprijzen van tien van de twaalf genoemde artikelen (brood en melk ontbraken) in april '44 vergelijkt met die in april '43, toont aan dat die tien artikelen gemiddeld 44 duurder waren geworden ('Economisch-statistisch kwartaalbericht', I, lp. 24-25). De 'zwarte-markt-coëfficiënt' lag in de zomer van '44 vermoedelijk dus al boven de 20.
en in de andere buurt betalen moest.' Wat het Centraal Bureau voor de Statistiek terzake aan gegevens ontving," vindt men in de Economische en sociale kroniek der oorlogsjaren 1940-1945 afgedrukt", maar die cijfers hebben slechts betrekking op de grote steden van westelijk N ederland. Voor een aantal artikelen zijn daar naast elkaar geplaatst de officiële prijzen in '44 en de 'globale' zwarte prijzen in '42, respectievelijk '43. Van de artikelen die wij zullen noemen, waren de officiële prijzen in '42 en '43 nagenoeg gelijk aan die in '44 - de basis voor een vergelijking is dus aanwezig. Welnu, uit de cijfers blijkt dat van twaalf artikelen (aardappelen, brood, boter, rundvet, kaas, melk, rundvlees, suiker, eieren, bruine bonen, tarwebloem en havermout) de zwarte-markt-prijs in '42 gemiddeld negenmaal de officiële prijs was en in '43 vijfiienmaal. Men mag gevoeglijk aannemen dat de 'zwarte-markt-coëfficiënt' in '40 en '41 beneden de 9 lag en in '44, vóór de hongerwinter, boven de IS, vermoedelijk al boven de 20. 4 De gegevens van het CBS vertonen overigens merkwaardige verschillen die kennelijk samenhangen met de mate waarin een artikel gezocht was. Relatief 'goedkoop', d.w.z. met een coëfficiënt van 5 of minder, waren in '42 aardappelen, brood, kaas, melk, rundvlees en bruine bonen; relatief'duur', d.w.z. met een coëfficiënt boven de 9: boter, rundvet, tarwebloem en havermout. In '43 waren relatief'goedkoop', d.w.z. met een coëfficiënt van 8 of minder: aardappelen, brood, kaas, melk en bruine bonen (het rundvlees was dus uit de 'goedkope' groep verdwenen); relatief'duur', d.w.z. met een coëfficiënt boven de IS: boter, rundvet, suiker, tarwebloem en havermout. Zowel in '42 als in '43 had gesmolten rundvet de hoogste coëfficiënt: 25, resp. 35, en havermout de op een na hoogste: 22, resp. 25. Aardappelen waren het enige artikel waarvan de zwarte-markt-prijs in '43 gelijk was aan die in '42: in beide gevallen 40 cent per kilo, tegen een officiële prijs van een dubbeltje. Men kan daaruit afleiden dat er naar verhouding weinig behoefte was aan 'zwarte' aardappelen, hetgeen, gegeven de grootte van de aardappelrantsoenen (voor 'normale verbruikers' in '42 bijna vier, inJ.%
'43 ruim vijf kilo per week), niet behoeft te verbazen.
XCIn de zwarte kleinhandel waren genotmiddelen als thee, koffie, sigaretten, sigaren en sterke dranken zeer gezocht. Volgens de door het CBS gepubliceerde gegevens liep de zwarte prijs van een ons thee (in de distributie, tot deze eindigde, 35 cent) van f IQ in april' 42 op tot f 55 à f 60 in april' 44, en van een kilo koffie (in de distributie, tot deze eindigde, van ca. f I tot ca. f 2,25) van f 50 à f 75 in april' 42 tot f 400 à f 450 twee jaar later. Voor een pakje sigaretten dat in '44 officieel f 0,90 mocht kosten (merk 'Consi'), betaalde men zwart in april' 43 ca. f 5, in april' 44 ca. f 25. Voor sigaren van vooroorlogse kwaliteit die toen misschien vijftien cent gekost hadden, moest men in april' 43 een rijksdaalder betalen, in april' 44 gauw het dubbele. Eenliter jenever (officiële prijs f 3,50) kostte in '42 op de zwarte markt ca. f 25, in '43 ca. f 70. Of men neme een simpel artikel als lucifers die ook al distributiegoed waren - officiële prijs voor een pak: vijftien cent, zwarte prijs in '43 f 3,50.
XCNaast artikelen waren ook bonnen en bonkaarten zwart te koop. Wij vermeldden al dat er op dit gebied tot in '43 een enorm aanbod was. Helaas zijn slechts weinig prijzen genoteerd - alleen bij A.}.A.C. van Delft vonden wij er enkele. Volgens zijn gegevens- moest men in Den Haag in april '42 voor een boterbon die recht gaf op de aankoop van een half pond boter (officiële prijs 65 cent) tussen de f 2,75 en f 3 betalen, zes maanden later ca. f 5, een jaar later (april' 43) ca. f 8,50. 'Zwart' kostte een half pond boter toen in Den Haag ca. f 9,50. Voor een bonkaart-'algemeen' waarop men vier weken lang enkele belangrijke levensmiddelen kon aanschaffen, betaalde men volgens van Delft in april '42 in Den Haag f 25 tot f 38, zes maanden later f 35 tot f 45, een jaar later f 45 tot f 65 - wij nemen aan dat ook die prijs in de lente van '44 aanzienlijk hoger lag.
XCDenkt men nu terug aan de gegevens over de inkomens die wij in een vorige paragraaf vermeldden, dan is duidelijk dat het gros van de bevolking er niet aan kon denken, tot regelmatige aankopen op de zwarte markt over te gaan - daar waren de prijzen te hoog voor. Wij herinneren aan het Haagse onderzoek naar de acht-en-negentig gezinnen die UI '43 per week aan een bedrag van f 7 extra gekomen waren door spaargelden op te nemen of huisraad te verkopen en die, blijkens het onderzoek, 45 % meer aardappelen gekocht hadden dan waarop zij volgens de rantsoenering recht hadden. Hadden ze voor al die aardappelen de normale zwarte-markt-prijs moeten betalen, dan zou hun dat per week al f 3,60 extra gekost hebben; aan melk zouden zij per week f I extra hebben moeten betalen. Gaat men er van uit
XC1 A. J. A. C. van Delft: Zwarte handel, p. 14, 18 en 24.
dat zij al hun rantsoenoverschrijdingen zwart gekocht hadden, dan is het waarschijnlijk (het kan niet voor alle levensmiddelen nauwkeurig berekend worden) dat zij voor hun extra-aankopen aan die f 7 al niet genoeg hadden. Nogmaals: deze gezinnen behoorden, wat hun inkomen betrof, duidelijk tot de bovenste helft van de samenleving. Duurzame consumptie-artikelen konden ook zij zich niet zwart aanschaffen: in '43 moest men voor een herencostuum zwart gauw f 600 betalen, voor een nieuwe fietsband f ISO, voor een nieuwe fiets f I 000 à f I 500, voor een eenvoudig theeserviesje f 100, voor een Philips-handdynamo (officiëleprijs f 3,57) f roo - zo zouden wij kunnen doorgaan.
XCNu moet men in het oog houden dat wij in het voorafgaande de zwartemarkt-prijzen uit de grote steden in het westen weergaven. Bij de clandestiene verkoop van agrarische producten door de boeren en tuinders golden over het algemeen aanzienlijk lagere prijzen. In het zuiden, oosten en noorden des lands vroeg zelfs een groot deel van de boeren en tuinders niet of nauwelijks meer dan wat zij bij aflevering officieel ontvangen zouden hebben. Wanneer de schatting juist is dat in de loop van de jaren '40-'44 gedeelten van de agrarische productie die misschien opliepen van gemiddeld 5 à ro% in '41 tot 20 à 3 a % in de eerste helft van' 44, niet in distributie gekomen zijn, dan is ook duidelijk dat voor een groot deel van deze elandestien verkochte waren geen 'zwarte-markt-prijzen' gevraagd zijn: was dat wèl het geval geweest, dan zouden er maar weinig kopers zijn geweest. Natuurlijk, de tienduizenden burgers die in de zomer van '43 naar de Betuwe trokken om er kersen te kopen, tegen matige prijzen overigens, konden zich één keer wel zulk een escapade veroorloven (de treinreis kostte ook geld l), maar wij achten het uitgesloten dat de tuinders bij de grote steden die, vervoersverbod of geen vervoersverbod, aan hele stoeten huisvrouwen groente leverden, daarvoor exorbitante prijzen gevraagd hebben. Integendeel: men trok naar de tuinder omdat de groenteman een zwarte prijs vroeg die men niet betalen kon.
XCAlle overgangen op de zwarte markt zijn vloeiend geweest. Wij schreven het eerder: wie zwart verkocht, was daarom nog geen 'zwarthandelaar'. De groenteboeren en melkhandelaren die er in de loop vanentoe overgingen, een gedeelte van de waren waarmee zij bevoorraad werden, aan het 'arme' deel van hun cliëntèle te onthouden teneinde dat gedeelte tegen
'43 '44
zwarte prijzen aan het 'rijke' deel te verkopen, wekten wel ergernis, maar zij moesten het op dat gebied wel heel bont maken voor zij bij de bevolking de naam kregen een 'echte zwarthandelaar' te zijn. Die waren er wèl - en niet zo weinigen.
XCWij kunnen diezelfde onderscheiding op de sector van de zwarte groothandel aanbrengen. Er zijn talrijke fabrikanten en groothandelaren geweest die goederen zwart verkocht hebben, misschien minder uit de lopende productie (deze werd door de rijksbureaus scherp gecontroleerd) dan uit oude voorraden. De betekenis van die oude voorraden onderstreepten wij al toen wij de sigaren- en textielwinkels behandelden. Zo was het over de gehele linie. Het bedrijfsleven beschikte op het moment waarop Nederland bezet werd, over 'normale' voorraden en het kan wel zijn dat die voorraden hier of daar zelfs groter waren dan normaal: de tweede wereldoorlog was ruim negen maanden tevoren uitgebroken, oorlog betekent schaarste, uit schaarste plegen prijsstijgingen voort te vloeien - in het bedrijfsleven, speciaal in de groothandel, was men er dus wellicht al toe overgegaan, grotere voorraden dan gebruikelijk aan te houden. In '40 kon de productie op de meeste sectoren tamelijk normaal voortgezet worden. Zeker, er werd door het publiek, voorzover het zulks betalen kon, in de eerste maanden van de bezetting meer gekocht dan tevoren maar er bleven toch op duizenden, wellicht tienduizenden punten in het bedrijfsleven voorraden goederen liggen. Het registreren van voorraden was als regel een van de eerste taken die door de rijksbureaus voor handel en nijverheid ondernomen werden: elk producerend bedrijf, elke groothandelaar moest dan zijn voorraden nauwkeurig opgeven. Is dat inderdaad geschied? Wij betwijfelen het. Waarschijnlijker achten wij het dat er talloze producenten en groothandelaren waren die een deel van hun voorraden (extra belangrijk wanneer het goederen van vooroorlogse kwaliteit betrof) achterhielden deze voorraden waren het die samen met een deel van de lopende productie object werden van de zwarte groothandel.
XCAan die zwarte groothandel is deelgenomen door overigens bonafide groothandelaren. Hun officiële winstmarges waren uitgesproken laag. Ook Pruijt constateert het: 'De rentabiliteit in de groothandel steekt ongunstig af bij die in de overige sectoren van het bedrijfsleven'! - des te groter moet de verleiding geweest zijn om er zwart iets bij te verdienen door partijen goederen tegen hogere dan de vastgestelde prijzen te verkopen, soms aan de kleinhandel, soms aan de tussenhandel. Die tussenhandel droeg een wezenlijk speculatief karakter: de zwarte tussenhandelaar kocht elandestien
XC1 B. Pruijt: Prijsbeheersingspolitiek, p. 268.
de meest verscheiden partijen goederen in, niet met de bedoeling, ze met winst aan de kleinhandel of aan consumenten te verkopen, maar in de verwachting dat hij een andere tussenhandelaar zou vinden die hem Of (met een stevige winst) in geld zou betalen Of met partijen andere goederen waar de eerste tussenhandelaar al een koper voor wist of vertrouwde te kunnen vinden. Velen waren er die naast hun beroep de functie van tussenhandelaar gingen uitoefenen. Een groot deel van de partijen die wij hier op het oog hebben, werden door de een aan de ander doorverkocht om pas in een zeer laat stadium de consument te bereiken. Een voorbeeld. In januari '43 verkocht een Alkmaarse kaasfabriek een hoeveelheid van I 500 blikjes smeerkaas die voor consumptie ondeugdelijk waren bevonden, aan een plaatselijke koopman; deze verkocht de blikjes voor vijftien cent per stuk aan een grondwerker. De grondwerker verkocht ze voor een kwartje aan een verzekeringsagent. Deze verkocht ze voor vijf-en-zestig cent aan een begrafenis-ondernemer. De begrafenis-ondernemer wist een bediende in een cafetaria te vinden die de blikjes tegen tachtig cent overnam, Toen deze zaak tenslotte voor de economische rechter te Alkmaar in behandeling kwam, deelde een der getuigen mee dat hem de blikjes voor één gulden tachtig per stuk aangeboden waren - typische 'zwarte groothandel.'
XCEind april '43 ontdekte een redacteur van Het Volk dat in Amsterdam op ongeregelde tijden een soort mededelingenblad verscheen (het werd spoedig verboden) waarin kennelijk allerlei goederen uit exorbitant winstbejag aangeboden werden, en in aanzienlijke hoeveelheden: 100000 heideboenders, 250000 pakjes gelaatspoeder, 800000 blanco enveloppen, enz. De redacteur plaatste er een gefmgeerde aanbieding in van 'een grote partij sigarettenpapier'. De eerste postbestelling bracht hem 47 brieven, waaronder enkele van sigarenwinkeliers, en 'de telefoon stond niet stil'. Een reflectant uit Zeeland vertelde hem dat hij, indien de prijs dertig cent per pakje was, 'zoveel kon sturen als hij wilde, al waren het tien miljoen.' Een reflectant uit Hilversum deed hem weten dat hij óók 'indrukwekkende orders' kon plaatsen in boter, spek, eieren, tabak en costuums. Een reflectant uit de Achterhoek, die geen belangstelling had voor het sigarettenpapier, informeerde naar handdynamo's waar hij f 40 per stuk voor wilde betalen en nodigde de redacteur van Het Volk uit, hem een bezoek te brengen - 'ja, hij woonde aardig en hij had een knappe dochter.'!
XCHet ging bij de tussenhandel vaak om vrij kleine partijen goederen die soms verhandeld werden door personen die nimmer iets met handel uitstaande hadden gehad, soms door personen uit de handelsbranche die hun
normale inkomsten op die wijze aanvulden. Wij willen de Alnsterdammer die met zijn gezin naar de Betuwe trok, begin november' 43 op een bezoek aan Rotterdam volgen:
XC'En ik ga moetvriend Schillemans- de lunch gebruiken. Doe je dat dan weet je dat je een lollige middag hebt te wachten ... Weeten bij het 'Verguld Spinnewiel'. Hier merk je niet eens dat er oorlog is. Zonder iets te vragen staat er een borreltje en zonder dat je er om vraagt volgt no. 2. Maar dan is het ook op. Alle klanten krijgen dat. Maar een gebakken scholkost tien gulden- ... Wij ontmoeten alle mogelijke vrienden. Daar hebben we Barkhuis, Kassies,Rijk van Ommeren, Daan. En we drinken gezamenlijk nog een paar glaasjes Schiedams vocht. Zij het wel tegen een wat hogere prijs. En we hebben lol. Moppen worden getapt. En ruilhandel is er genoeg. Ik vraag van der Kaaden ofhij voor potten en palmen kan zorgen. Heb er tegenover als premie enige flessenRanja, 'Of ik geen jenever heb', vraagt hij. En Daan wil koffie ruilen voor een konijn. En Schillemans belooft mij een konijn voor de Kerstdagen.... Het is een gesjaggel van wat heb ik jou daar. En ondertussen loopt de kelner bedrijvig heen en weer ... De stemming is er en het is pas 2 urrr. Dan gaan we naar de Beurs. En dan volgt een herhaling van het Vergulde Spinnewiel. Nu is Visser er ook bij. Wat is er toch een band ontstaan ill deze dagen. Het zijn allemaal bestejongens en als ze iemand kunnen helpen doen ze het. Schiliemans had mij gevraagd naar remvoering. Visser had het, dat wist ik. Dus Visser houdt wat rekening met mij. In orde Willink, zegt Visser. Schillemans krijgt het en hij betaalt tenslotte mijn Iunch"
XCuit de winst namelijk die 'Willink' maakte op de remvoering.
XCDit waren nog maar de 'kleine jongens'. Er waren op de zwarte markt heel wat grotere actief. Men denke aan de reflectant uit Zeeland die beweerde, voor sigarettenpapier zonder blikken of blozen f 3 miljoen te kunnen neertellen. Was die transactie doorgegaan, dan was inderdaad van 'neertellen' sprake geweest, want al die zwarte transacties-in-het-groot gingen uiteraard buiten het bank- en giroverkeer om. In de zwarte groothandel liepen velen, ook jongeren, met tienduizenden aan bankbiljetten op zak. Het geld werd even vlot verdiend als uitgegeven. Hetzelfde gold trouwens voor de niet zo weinigen die er in slaagden, in kleine bedrijfjes louter voor de zwarte markt te werken. Wij memoreerden de thuiswerkende schoenmakers van Kaatsheuvel al. Overeenkomstige verschijnselen deden zich in tal van branches voor: de zwarte markt leidde tot zwarte producenten. In de herfst van '40 bleek in en bij Gouda dat de kleine producenten van sieraardewerk een inkomen hadden van niet veel meer dan f 20 per
XC1 Alle namen ill dit relaas zijn gewijzigd. 2 Zijnde een kwart van wat een geschoold arbeider per week verdiende. 3 Dagboekfragmenten 1940-1945, p. 339-40.
week, maar door de algemene vlucht in de goederen die zich voordeed (vlucht in boeken, in antiek, in kunst, veelalook in Kitsch), ontstond een enorme belangstelling voor het sieraardewerk. In '44 bezaten de Goudse 'fabrikanten' 'eigen huizen, landhuisjes, jachten enz., terwijl zwaar en zwart geleefd werd."
XCOp de groep der nouveaux riches, de echte 'zwarthandelaren' en, niet te vergeten, de 'bunkerbouwers' , richtte zich in en bij elke stad een aantal luxe-restaurants waar men er, door middel van eigen verbindingen naar de zwarte grooten kleinhandel, in slaagde, vooroorlogse menu's op tafel te brengen, welke in restaurants die zich aan de distributievoorschriften hielden, niet meer te krijgen waren.ê Men kon in die luxe-restaurants echter ook officieren van de intendance-afdelingen van de Wehrmacht tegenkomen, hoge functionarissen van het Reichsleommissariat, de Rustungs inspektion en de Zentralaujtragsstelle, vertegenwoordigers van Berlijnse bureaus, profiteurs uit de sfeer van de Jodenvervolging, Nederlandse ondernemers die tuk waren op Duitse opdrachten en vooraanstaande figuren uit 'foute' kringen. Een aantal van die luxe-restaurants werd in '43, toen de 'totale oorlog' afgekondigd was, gesloten - de meeste werden volgens Goerings instructie spoedig heropend. Rekeningen van enkele honderden guldens per couvert waren daar heel gewoon. In een kleine sector van de samenleving kon men zijn geld nauwelijks op; waar dat geld vandaan kwam, zullen wij nog uiteenzetten.
XCDe eerste vervalste bonnen werden in juli '41 ontdekt: twee bonnen van de z.g. vetkaart. Geen wonder: van het tekort aan vetten had men de meeste last, vervalste vetbonnen zouden dus veel meer opbrengen dan bijvoorbeeld vervalste broodof aardappelbonnen. Nagemaakte bonnen zijn ook later wel in circulatie gebracht en sommige falsificateurs slaagden er zelfs in, de uit een oogpunt van druktechniek gecompliceerde producten
XC1 Rijksbureau voor de verwerkende industrie, sectie keramische industrie: Naoorlogs verslag, p. 51. 2 Het ging de 'normale' restaurants in dejaren '40 t.e.m. '42 niet slecht. Vergeleken met '39 steeg hun omzet met ca. 60%. In '43 trad een grote daling in en werd het eten 'zeer matig', aldus eenRotterdamse arts-in-ruste: 'een dun soepje, een plat (zeer weinig, en vaak gehakt, gedraaide biefstuk, bloedworst of een kleine scholof wijting), het beroemde puddinkje en een kopje koffie met een weinig taptemelk en zonder suiker.' (H. Mees: Mijn oorlogsdagboek, 10 mei 1940 B mei 1945, p. 351 (IQ mei 1943».
van de fa. Enschedé bekwaam na te maken, maar het is onze indruk dat deze vorm van malversatie zich niet vaak voorgedaan heeft; daarvoor hadden de meeste bonnen een te korte looptijd.'
XCDe kleinere en grotere 'economische criminaliteit' vormde eigenlijk van het begin van de bezetting af een zo veelvuldig voorkomend verschijnsel dat de bestrijding onmogelijk effectief kon zijn; deze kon hoogstens de groei van de zwarte markt wat afremmen. De bestraffmg van overtredingen van de prijsvoorschriften behandelden wij eerder in dit hoofdstuk en in hoofdstuk 8 van ons vorige deel hebben wij bij de beschrijving van het protest van de rechterlijke macht tegen de wantoestanden in de karnpen Ommen en Heerte al een beeld gegeven van de wijze waarop de bezetter en de Nederlandse overheid de overige vormen van economische criminaliteit trachtten tegen te gaan.
XCWij herhalen de belangrijkste feiten.
XCIn augustus '41 werd bepaald dat alle gevallen van zwarte handel in bonnen doorgegeven moesten worden aan de rijksrecherchecentrale, en begin '42 werd die centralisatie van informatie ook gelast ten aanzien van de gevallen van elandestien slachten. Aan de rijksrecherchecentrale was toen het Sonderhommando toegevoegd dat tot in de zomer van '43 door Kriminalleommissar Horak, nadien door Kriminalkommissar Wenzky geleid werd. Horak was er in '41 van overtuigd (die overtuiging werd door Hirschfeld en Louwes gedeeld) dat men er met drastische straffen in kon slagen, een gevaarlijke uitbreiding van de zwarte handel te voorkomen. Drastische straffen konden opgelegd worden door de z.g. economische rechters die als enkelvoudige Kamers aan de achttien arrondissementsrechtbanken toegevoegd waren, en de limieten voor dergelijke straffen werden in augustus '41 door Hirschfeld en Schrieke stevig verhoogd: maximaal acht jaar gevangenisstraf en f 100 000 boete; bovendien bepaalden Hirschfeld en Schrieke toen dat clandestiene slachtingen en handel in van die slachtingen afkomstig vlees voortaan gestraft moesten worden met minstens zes maanden gevangenisstraf, clandestiene handel in granen met minstens drie maanden en clandestiene handel in door misdrijf ontvreemde distributiebescheiden eveneens met minstens drie maanden. De bedrijven van de betrokkenen konden door de economische rechter voor vijf jaar gesloten
I Onder de tientallen miljoenen bonnen die in' 42 in circulatie kwamen (uiteindelijk bereikten zij alle weer het CDK), werden bijna 18 000 nagemaakte ontdekt, be horend tot 48 verschillende types; dit waren hoofdzakelijk bonnen voor suiker. In de eerste maanden van' 43 werden hoofdzakelijk nagemaakte bonnen voor boter en tabak ontdekt. Latere gegevens ontbreken.
worden. Naar Nederlandse begrippen waren dit zware straffen, naar Duitse lichte: in Duitsland was een simpel Schutzhaftbefehl van het Reichssicherheits hauptamt, waar geen rechter iets mee te maken had, voldoende om een zwarthandelaar of een elandestien slachter in een concentratiekarnp te doen belanden.
XCOver het aantal vonnissen dat door de Nederlandse rechtspraak tegen economische delinquenten (smokkelaars inbegrepen) gewezen is, hebben wij slechts gegevens voor de jaren' 40 t.e.rn, '43: ruim 2000 veroordelingen in '40 (dat sluit een deel van de neutralireitsperiode in), ruim IS 000 in '41, ruim 22000 in '42, ruim 19000 in '43. Nam de economische crirninaliteit dan in '43 af? Wij betwijfelen het. Eerder wezen wij er alop dat prijsovertredingen (die door de Gemachtigde voor de Prijzen afgedaan werden) in '43 veelvuldiger geconstateerd werden dan in '42. De daling in het aantal veroordelingen wegens economische delicten is vermoedelijk eerder gevolg geweest van de grote vertraging die zich op de gebieden van opsporing en berechting ging voordoen. Trouwens, ook al eerder vonden de bezetter en autoriteiten als Hirschfeld en Louwes dat de vonnissen tegen economische delinquenten te lang op zich lieten wachten en bovendien te laag waren, 'Entgegen der deiasehen Auffassung, wonach Straftäter im Kriege härter zu bestrafen sind, betrachten', zo rapporteerde de Sicherheitsdienst in een terugblik op het jaar '42, 'die niederlándischen Staatsanwälte und Richter den Kriegszustand zumeist als mildernd. Ausserdem sind die deutschfeindlichen Richter und Staats anwälte bestrebt, ihre Gegnerschajt zur neum Ordnung dUTch eine unverstäl'ldlich milde Rechtsprechung ZW1I Ausdruck Ztl bringen'? Daar kwam nog bij dat door het ruimtegebrek in de gevangenissen veel gevangenisstraffenniet geëxecuteerd konden worden. Niettemin zaten per I juni '42 bijna achthonderd Nederlanders wegens elandestien slachten of andere vormen van zwarte handel gevangen. In juli werd toen het kamp Ommen in gebruik genomen- daar bevonden zich in oktober naast een groot aantal 'gewone' criminelen ca. zevenhonderdvijftig economische delinquenten. Enkele honderden anderen behoorden tot de groep van ruim achthonderd die naar Heerte gezonden werd; daar kwamen uit die groep een kleine driehonderd om het leven. De daardoor ontstane deining droeg er toe bij dat Ommen in april '43 de functie van strafkamp voor door Nederlandse rechters veroordeelde delinquenten verloor - nadien werden die delinquenten (alweer: voorzover zij door Nederlandse rechters veroordeeld waren) hoofdzakelijk naar de noodgevangenissen gezonden die Justitie in verscheidene delen des lands ingericht had; een deel bleef in een Duits kamp bij Siegburg,
XC1 'Meldungen aus den Niederlanden'; '[ahresbericht 1942', p. 79.
XCNaast die Nederlandse rechtspraak evenwel, was van eind '41 af sprake geweest van Duitse repressie. De Hauptabteilung Ernahrung und Landwirtschaft had er in oktober van dat jaar bij de Sicherheitspolizei op aangedrongen dat ca. honderd zwarthandelaren 'die notorisch als Schwarzverbrecher bekannt sind', naar de concentratiekampen gezonden zouden worden- - Ernährung und Landwirtschaft beschikte over een naamlijst die stellig van de Nederlandse autoriteiten afkomstig is geweest. Hoe werd de zaak nu geregeld? Aldus: alle enigermate ernstige gevallen van diefstal van distributiebescheiden, zwarte handel of elandestien slachten werden via de rijksrecherchecentrale aan Horak voorgelegd. Veelal had deze zich dan ook al met de opsporing bezig gehouden; daarvoor beschikte hij over enkele speciale ploegen Nederlandse rechercheurs (hoe Horak met zulk een ploeg actief werd in de zaak van de overval op het distributiekantoor te Joure, oktober '42, beschreven wij in hoofdstuk 3 van ons vorige deel). Welnu, wat dan verder geschiedde, werd louter door Horak bepaald. De minst ernstige gevallen liet hij aan de Nederlandse rechtspraak over, de ernstigste: diefstal van distributiebescheiden op grote schaal (gevallen waarin hij op doodvonnissen mocht rekenen) legde hij aan het Obergericht voor, en in alle gevallen die daartussen in vielen, stuurde hij de betrokkenen naar een concentratiekamp: eerst naar Amersfoort, later naar Vught. Hoelang ze daar moesten blijven, werd door hèm bepaald; in de eerste tijd schakelde hij daarbij niet eens het Reichssicherheitshauptamt in - dat ging hij eerst doen toen hij door het Rejerat Schutzhaft van Harsters staf op de vingers getikt was. Rechtsbijstand achtte Horak overbodig; advocaten zag hij in die tijd, zo verklaarde hij in '47, als 'verdraaiers van het recht', zwarthandelaren en clandestiene slachters beschouwde hij als typen van 'de criminele dader die als Nicht-Mensch aan de gemeenschap onttrokken moest worden.P
XCHoeveel van die Nicht-Menseken door Horak en zijn opvolger Wenzky naar Amersfoort en Vught gezonden zijn, is niet nauwkeurig bekend, evenmin hoevelen hunner hetzij daar om het leven kwamen hetzij in de concentratiekampen in Duitsland waarin de gevangenen van Vught in september ,44 belandden. Schrieke, de secretaris-generaal van justitie, onder wie de rijksrecherchecentrale ressorteerde, draagt een duidelijke medeverantwoordelijkheid voor de gevolgen van het volstrekt eigenmachtig optreden van de Sicherheitspolizei in de personen van Horak en Wenzky. Maar gingen Hirschfeld en Louwes vrijuit? Wij herinneren er aan dat zij beiden, zoals wij in hoofdvanaanJ.
1 Brief, IS okt. 1941, de de SD D Sa/I, I). 2 BG-Den Haag, rijksrecherche: p.v. W. Horak (13 juni 1947), p. 4 (Doe. 1-758, a-r).
stuk 8 van ons vorige deel beschreven, er eind '41 voorstander van waren dat economische delinquenten zonder enige vorm van proces in een Nederlands concentratiekamp opgesloten zouden worden, en dat Hirschfeld en Schrieke, met instemming van het gehele college van secretarissen-generaal, begin '42 de bezetter om verlof vroegen, een of meer van die eoncentratiekampen op te richten - een verlof dat geweigerd werd. Natuurlijk was het aan Hirschfeld en zijn ambtgenoten alsook aan louwes bekend dat nadien een groot aantal economische delinquenten in Amersfoort en Ommen opgesloten werd. Dat waren Duitse concentratiekampen.
XCDe Nederlandse rechterlijke macht heeft er zich begin '43 met succes tegen verzet dat economische delinquenten die door Nederlandse rechters veroordeeld waren, hun straffen moesten ondergaan op, zo heette het in het befaamde Leeuwarder arrest, 'zo strafverzwarende wijze als door de Rechter bij de bepaling van de strafmaat onmogelijk kon worden voorzien of zelfs maar als mogelijk verondersteld. ' Welnu, bij het feit dat een aantal economische delinquenten die in de eerste plaats Nederlandse belangen en niet Duitse geschaad hadden, door de Duitsers gestraft werden, als regel zonder dat enige rechter ingeschakeld werd en steeds op 'strafverzwarende wijze', hebben het college van secretarissen-generaal en de autoriteiten op het gebied der voedselvoorziening zich, dunkt ons, zonder veel innerlijk verzet neergelegd - er is ons althans van de zijde van de Nederlandse overheid geen enkel protest bekend tegen de behandeling die de Nederlandse economische delinquenten in de concentratiekampen Amersfoort en Vught ondergingen, evenmin tegen het feit dat een aantal hunner, na door het Ober gericht gevonnist te zijn, geëxecuteerd werd.
XCEn dat alles geschiedde notabene terwijl hier te lande omvangrijke Duitse officiële organisaties bestonden die zich tot taak gesteld hadden, de zwarte markt af te romen ten behoeve van Duitsland! De bezetter die de zwarte handel vervolgde enliet vervolgen, was minstens anderhalfjaar lang de grootste koper op de zwarte markt.
XCVan het begin van de bezetting af zijn aankopen op de zwarte markt verricht door Duitse particulieren: door Rijksduitsers die in Nederland woonachtig waren of die van Duitsland uit Nederland bezochten, door personeelsleden van het Reichskommissariat en door militairen van de Wehrmacht. Van die particuliere aankopen door Duitsers hebben wij evenmin een volledig overzicht als van de aankopen door Nederlanders. Er zijn ons geen gegevens
bekend waaruit blijkt dat ook Seyss-Inquart en zijn Generalkommissare getracht hebben, persoonlijk van de zwarte markt te profiteren- wat de machthebbers in Duitsland betrof, was het vooral Goering die niet schroomde om door eigen stromannen of zelfs door instanties van de Luftwaffe alles in Nederland op te kopen wat van zijn gading was. Daarbij behoorden ook 200 paar luxe-damesschoenen die hij eind '41 door middel van zijn adjudant uit Nederland liet komen; het Luftgaukommando-Holland had hier brutaalweg een Z.g. Wehrmachtbezugschein voor ingevuld. Dit geval werd aan het rijksbureau voor huiden en Ieder bekend. Naar hetgeen Goering zich voorts buiten alle distributie-regelingen om liet toezenden, kan men slechts gissen er zijn geen stukken bewaard gebleven die ons daaromtrent inlichten.
XCUiteraard betroffen dergelijke particuliere aankopen slechts vrij kleine partijen. Van belang is evenwel dat eveneens van de zomer van '40 af veel grotere aankopen verricht werden, op de sector van de zwarte groothandel namelijk, ten behoeve van officiële of semi-officiële Duitse instanties, Fallrenholtz, de economische expert van de Sicherheitsdienst, klaagde er in de zomer van ' 41 over, niet alleen dat Rijksduitsers die in Nederland op bezoek waren, 'nicht davor zurückschrecken, weitestgehend Schwarzbestánde aller Art aufzukaufen und illegal über die Grenze zu verbringen', maar ook
XC'dass vie/fach deutsche Behörden und Dienststellen jeder Art ihren Bedar] auf deni Wege des Schwarzhandels in grösstem Unifange zu decken suchen. Fälle, die sich in der leteten Zeit ereignet haben und bei denen die Gesamtkaujsumme die 5-Millionel1 Grenze überstieg, mögen das Ausmass dieser Kätife aufzeigen.'2
XCIn oktober' 41 berichtte een van de medewerkers van Beauftragter Conring uit Groningen aan het Reichskommissariat dat
XC'nicht nur die hier stationierten Einheiten der deutschen Wehrmacht, sondern auch die Wehrmachtsteile in den nahen deutschen Grenzgebieten entlang der Kuste bis Hamburg und herunter bis Hannover nach hier kommen um einzukaufen. Es werden bei dieset Gelegenheit für den Kantinenbedar] der Wehrmacht nicht nur Güter eingekauft die keiner Zuteilung unterliegen, sondern es wetden. in grossem Masse auch kontingentierte Güter a'1(gekatift'J. mässige Arbeit auf wirtschaftlichem Gebiet in den Niederlanden'
1 Tekenend is het dat Wimmer injuni '42 niet bij machte was, de Duitse minister voor het onderwijs, dr. Bernhard Rust, wiens dochter ziek was, persoonlijk enige plakken chocola toe te zenden; hij deed toen een beroep op een depot van de 2 H. Fahrenholtz: (zomer I94I), p. II-I2 69 B-d).
dat laatste geschiedde dus zwart. Zowel over de gepermitteerde als over de clandestiene aankopen, werd, aldus Comings medewerker, door de bevolking hevig geklaagd: 'Die Deutschen, werd gezegd, 'tragen die Schuld daran, dass alles so teuer geworden ist. Sie schieppen alles weg.'l
XCBetrofhet hier, schijnt het, in hoofdzaak incidentele aankopen die overigens van een aanzienlijke omvang konden zijn (men denke aan de "Gesamt kaufsul1l1/le' van meer dan 5 miljoen gulden of Reichsmarlà, er waren van '40 af ook Duitse instanties in het leven geroepen die systematisch en permanent aankopen deden in de zwarte groothandel. De Deutsche Reichsbahn schakelde daar een Rijksduitser bij in, Ing. Carl Jahn, die door middel van enkele Nederlandse inkopers contact zocht met leveranciers." Dergelijke Nederlandse inkopers gingen bij alle aankopen voor officiëleen semi-officiële Duitse instanties een rol van kardinale betekenis spelen: ten eerste beschikten zij in het Nederlandse milieu over veel meer relaties dan de Duitsers, ten tweede was het veelal wenselijk, jegens de Nederlandse verkopers, vooral als dat niet 'echte' zwarthandelaren waren, niet te doen blijken dat de betrokken goederen naar de Duitsers gingen. Dat die Nederlandse inkopers enorme winsten opstreken, paste bij het gehele bedrijf Er werden op deze wijze al in '40 en '4I grote partijen goederen ingekocht, niet aileen voor de Wehr ntacht en de Reichsbahn die wij al noemden, maar ook voor Rosenbergs Ostministerium en voor de Waffen-SS. Het in Den Haag gevestigde Truppen wirtschaftslager der Waffen-SS kocht alleen al in' 40 en' 4I 'zwart' voor minstens f 9 mln aan goederen in, ten dele via een daartoe opgerichte commanditaire vennootschap, 'De Noordse Unie'; van één Nederlandse inkoper weten wij dat hij in de eerste zes maanden van' 42, werkend voor 'De Noordse Unie', ca. f 250 000 verdiende", van een tweede, vóór de oorlog wegens diefstalar).
1 (23 okt. I94I) C I 2 Jalm had een eigen grote opslagplaats in Amsterdam. Werden daar door een zwarthandelaar goederen afgeleverd, dan zorgde Jahn er in bepaalde gevallen voor dat een onderofficier van de 'plotseling' verscheen die, met bestraffing dreigend, bereikte dat de zwarthandelaar met de officiële prijs genoegen nam. Jalm verkocht de goederen dan tegen de zwarte prijs aan de hij betaalde de man van de voor zijn onontbeerlijke medewerking en stak de rest van de winst in zijn eigen zak. Hij kon deze wijze van optreden geruime tijd volhouden; pas na een jaar of twee was het onder de zwarthandelaren vrij algemeen bekend dat men met Jahn beter geen zaken kon doen. De beschreven kwalijke praktijken werden soms ook door leden van de toegepast. 3 Toen deze inkoper later in '42 wegens malversaties ontslagen was, beschermde hij zich tegen de arbeidsinzet door z.g. boekhouder van een 'bunkerbouwer' te worden; daarvoor betaalde hij die 'bunkerbouwer' f 800 ineens en nadien f 250 per maand.
veroordeeld, dat hij in totaal ca. f 500 000 winst maakte.
XCIn de beginperiode van de bezetting was de situatie dus deze dat talrijke Duitse instanties op de zwarte markt naast elkaar werkten; ook onderdelen van de Wehrmacht gingen tot zwarte aankopen over. Zij richtten hun aandacht op eindfabrikaten die voor onmiddellijk gebruik geschikt waren - voor grondstoffen en halffabrikaten hadden zij geen belangstelling. De eerste Duitser die deze lacune opmerkte, was Goerings vriend uit de eerste wereldoorlog, Oberst der Luftwaffe Josef Veltjens. die wij in dit hoofdstuk al eerder noemden als de man die in de tweede helft van '42 op initiatief van Goering in Nederland, België en Frankrijk de Z.g. Weihnachtaktion organiseerde: de grootscheepse, hoofdzakelijk 'normale' inkoop van verbruiksartikelen die tegen Kerstmis' 42 in de Duitse detailhandel verkrijgbaar moesten zijn. In zijn functie van Bevollmächtigter für Sonderaujgaben des Beaujtragten [ur den Vierjahresplan (die Beaujtragte was Goering) had Veltjens al onmiddellijk na de capitulatie van Nederland een bureau in Den Haag gevestigd. Hij hield zich overigens met transacties in heel bezet West-Europa alsook in Spanje en Italië bezig - in Den Haag trad de Duitser Hans H. E. Plümer als zijn plaatsvervanger op. Wat Veltjens' bureau in de periode tot herfst '41 op de Nederlandse zwarte markt aan aankopen verricht heeft, is onbekend - vermoedelijk kocht het in hoofdzaak voor de Luftwaffe in die in Amsterdam daartoe een eigen depot vestigde. Wij moeten wel aannemen dat zich juist bij deze activiteit aan Veltjens de overtuiging opdrong dat de zwarte aankopen tot grondstoffen en halffabrikaten uitgebreid en tegelijk in tweeërlei opzicht anders opgezet moesten worden, nl. door centralisatie bij de inkoop in bezet West-Europa en centralisatie bij de verkoop in Duitsland. Bij dat laatste wilde Veltjens de Relihsstellen inschakelen, de Duitse rijksbureaus dus: zij moesten als voorlopige ontvangers der op te kopen goederen waarborgen dat deze in Duitsland bij het bedrijfsleven op die punten zouden belanden waar men er de meeste behoefte aan had. Die goederen zouden tegen zwarte prijzen ingekocht zijn, maar de uiteindelijke Duitse ontvangers zouden niet meer dan de officiële, dus veellagere prijzen moeten betalen; het verschil zou uit de Duitse schatkist bijgepast worden. Voor deze actie bedacht Veltjens ook een naam: de Blau-Aktion, toen hem namelijk door een Duitse opponent eens verweten werd dat hij zich, op de keper beschouwd, op enorme schaal aan zwarte handel schuldig maakte, zei Veltjens dat zijn systeem waarbij de goederen volledig aan de Duitse oorlogseconomie ten goede kwamen, 'veel onschuldiger' was - geen Schwarz-Aktion dus, maar een 'Blau-Aktion+. .i Prae-Den Haag: p.v. inz. E. Th. Heymann (12 febr. 1948), p. 5 (getuige W. W. Müller) (Doe 1-693, a-I).
XCVeltjens' bedoeling was dat deze Blau-Aktion (wij willen haar als 'Blau Aktion-I' aanduiden) op I december' 4I van start zou gaan. Hij legde zijn plannen eerst in Parijs voor aan de bureaus van de Militárbejehlshaber für Prankreich en in Brussel aan die van de Militärbefehlshaber für Belgten und Nordfrankreich - in november was het Reichsleommissariat in Den Haag aan de beurt. Daar werd afgesproken dat Veltjens de Sicherheitsdienst, de Abwehr en de Generalstaatsanwalt (het Duitse Openbare Ministerie) zou inlichten: kwamen de Duitse of Nederlandse recherche-apparaten gevallen van zwarte handel op het spoor die met de Blau-Akiion samenhingen, dan mochten deze uiteraard niet vervolgd worden. Men zou overigens trachten, de kwalijke actie strikt geheim te houden, speciaal voor de Nederlandse rijksbureaus van handel en nijverheid; de Hauptabteilung Gewerbliche Wirt schaft die met de supervisie op de rijksbureaus belast was, zou Pliimer ten aanzien van de kwaliteit en de officiële prijs der op te kopen goederen adviseren, maar formeel buiten de zaak gehouden worden zodat zij, zo werd in november door een van Fischböcks hoofdambtenaren na een bespreking waaraan deze Generalkommissar deelgenomen had, genoteerd, 'keinesfalls irgendwie gebunden ist und sich gegebenenfalls' (bijvoorbeeld wanneer er van de rijksbureaus klachten zouden komen) 'entrusten kann.'l Vastgesteld werd tenslotte (dat wist de Hauptabteilung Emáhrung und Landwirtschaft te bereiken) dat de Blau-Aktion zich niet tot levensmiddelen zou uitstrekken. Kort nadien werd Seyss-Inquart ingelicht en deze uitte op I9 december '4I tijdens een Chefbesprechung (de Generalkommissare Wimmer, Sclunidt en Rauter wisten nu dus ook wat te geschieden stond) de wens dat de verdeling van op te kopen consumptie-artikelen als schoenen, kleding en kledingstoffen door hèm zou geschieden, niet door Veltjens - wij hebben niet de indruk dat daarmee rekening gehouden is.
XCVeltjens en Plümer waren intussen al aan het werk gegaan. Natuurlijk hadden ook zij behoefte aan talrijke inkopers, bij voorkeur personenmet een goede warenkennis in de diverse branches. Zij vertrouwden dat zij die vooral in het Joodse milieu zouden kunnen vinden: Joodse inkopers zou men beter onder de duim kunnen houden en warmeer men hun beloofde dat men hen zoveelmogelijk tegen maatregelen op het gebied der Jodenvervolging zou beschermen, zouden zij ook stellig een grote activiteit ontplooien. Die Joodse inkopers werden via twee tussenpersonen aangetrokken: de Duitser Michael Sommer en de Duits-Joodse emigrant Emst Theodor Heymann. Heymann was een oude relatie van Veltjens. maar wij willen eerst wat
XC1 'Aktennotiz', 10 nov. 1941, van een bespreking bij Fischböck (FiWi, HA GeWi, Gruppe 17,9 b).
dieper ingaan op Sommer, beter gezegd: op 'Kapitán' Sommer, want als zodanig liet hij zich steeds aanduiden. Of hij op die titel recht had, is overigens niet duidelijk. Sommer was wel in '14, toen hij twintig jaar oud was, bij de Kriegsmarine gaan dienen, maar bereikte daar geen hoge rang. In het begin van de jaren' 20 werd hij scheepvaartexpert bij de Kamer van Koophandel in Hamburg; deze en gene in scheepvaartkringen nam blijkbaar aan dat hij gezagvoerder geweest was - vandaar misschien het 'Kapitan' Sommer.
XCIn '32 werd Sommer lid van de NSDAP; enkele jaren later kreeg hij moeilijkheden met de partijleiding in Hamburg, hij werd zelfs een tijdlang in arrest gehouden. Het kan zijn dat deze gang van zaken er toe bijdroeg dat Sommer die in de jaren '20 enige tijd in Rotterdam gestationeerd geweest was, zich in ' 40 in Amsterdam vestigde. Hij werd er een van de belangrijkste organisatoren van de Duitse zwarte aankopen, zulks vooral ten behoeve van het Reichsministerium für BewaffilUng und Kriegsproduletion ; bij deze aankopen werd Sommer door Fiebig, de vertegenwoordiger van dat departement, als het ware gedirigeerd; hij leverde zijn goederen af aan een door Fiebig gecontroleerde firma, de n.v. Pimitex. Voor hoeveel Sommer in totaal aan goederen gekocht heeft, is niet met zekerheid bekend; de schattingen variëren van f 40 mln tot f 100 mln. Vast staat dat hij er persoonlijk wèl bij voer. Vóór de oorlog had hij een 'vermogen' gehad van welgeteld 153 I Rm - nu gafhij voor zijn particuliere uitgaven (hij bewoonde een grote villa en hield er twee grote auto's op na) per maand tussen de f 40 000 en f 50 000 uit; hij bracht bovendien een bedrag van meer dan een miljoen Rm naar Hamburg over waar het bij diverse bankinstellingen geplaatst werd. Het is alleszins mogelijk dat deviezensmokkel hierbij een rol heeft gespeeld. In de tweede helft van '43 kwam Sommer in moeilijkheden. De aard daarvan kennen wij niet precies; wij weten wèl dat hij in conflict geraakte met de Sicherheitspolizei en met Fiebig die hem eigenzinnig en ondisciplinair optreden verweten. Hij kreeg toen de aanzegging dat hij Nederland diende te verlaten. Dat deed hij niet; met de hulp van vrienden dook hij min of meer onder bij de Kriegsmarine in ons land - in elk geval was zijn rol als organisator van Duitse zwarte aankopen toen uitgespeeld. Welnu, bij die aankopen had Sommer tenslotte minstens elf Joodse inkopers ingeschakeld van wie enkelen voor hem zaken deden onder hun eigen firmanaam. Dat was een nuttige camouflage: Sommer-zelf bleef dan op de achtergrond. Ook die Joodse inkopers verdienden grote bedragen; één hield aan transacties met Sommer tot een totaal van f 800 000 persoonlijk meer dan f 100 000 over en het spreekt vanzelf dat deze en dergelijke elandestien verworven bedragen niet bij de roofbank LippmaIm-Rosenthal-Sarphatistraat aangemeld werden.
XCNu dan Veltjens' oude relatie Heymann,
XCErnst Theodor Heymann, in 1892 in Berlijn geboren uit Joodse ouders die beiden gedoopt waren, had in de eerste wereldoorlog bij de Duitse luchtmacht gediend waarin hij, na meermalen onderscheiden te zijn, tot de rang van Hauptmann opklom; hij had er Veltjens leren kennen. In '21 was Heymann met een niet-Joodse vrouw getrouwd die de dochter was van een Duitse generaal. Hij had een firma opgericht die een aantal grote buitenlandse ondernemingen in Duitsland vertegenwoordigde; toen hij die firma in '31 moest liquideren, trad hij bij een groothandel in wapenen in dienst welks belangen hij in West-Europa waarnam. In '34 werd hij door de Gestapo gearresteerd - wij weten niet op welke gronden. Zijn schoonfamilie kreeg hem spoedig vrij. In '38 vestigde hij zich in Nederland waar hij een maatschappij oprichtte voor de handel met de Donaulanden, de n.v. Balta. Deze hield zich met allerlei transitozaken voor de Duitse industrie bezig waaronder wapenleveranties ten behoeve van Nederlands-Indië. Wij mogen Heymann dus bepaald niet als een willekeurige Duits-Joodse emigrant beschouwen: hij had kennelijk nog steeds goede relaties in Berlijn, ja er is aanleiding om te veronderstellen dat hij via Veltjens, misschien ook via anderen, had weten te bereiken, dat met zijn Joodse afkomst geen rekening werd gehouden: hij bezat een paspoort zonder J. In de eerste maanden van de bezetting ging de n.v. Balta zich op de export naar Duitsland toeleggen, maar in de herfst van '40 besefte Heymann dat ook hem gevaren konden dreigen. Na de publikatie van de verordening die alle ondernemingen waarin Joden een belangrijke rol speelden, verplichtte zich bij de Wirtschaftsprüfstelle aan te melden, nam hij contact met Veltjens op: kon deze hem wellicht beschermen? Veltjens zegde zijn steun toe.
XCBij de Blau-Aktion I wilde Veltjens aanvankelijk louter de n.v. Balta inschakelen (Sommer werd er eerst in een iets later stadium bij betrokken), maar Heymann ging niet zomaar op het hem gedane aanbod in: hij stelde zijn condities. Hij wilde niet langer dan enkele maanden bij de zwarte aankopen betrokken zijn en wenste voorts dat niet alleen zijn eigen gezin maar ook alle Joden die hij als inkopers zou aantrekken, met hun gezinnen tegen de Jodenvervolging beschermd zouden worden en dat zijn moeder en zuster die in Berlijn woonden, niet gedeporteerd zouden worden - het was Heymann bekend dat in de Duitse hoofdstad het deporteren van Joden in september' 41 was begonnen. Heymanns laatste conditie was dat zijn gezin en zijn moeder en zuster na afloop van de Blau-Aktion naar Zwitserland zouden mogen emigreren. Veltj ens accepteerde al die voorwaarden maar kon natuurlijk niet garanderen dat instanties als de Sicherheitspolizei hetzelfde zouden doen.
XCOp fmancieel gebied haalde Heymann Veltjens niet het vel over de oren:
hij ging accoord met een omzetprovisie voor de n.v. Balta van 1%daaruit moesten alle onkosten betaald worden plus zijn persoonlijke vergoeding die op maximaal f 75 000 bepaald werd. Met dat al gaf de nieuwe taak die Heymann in zijn dwangpositie aanvaard had, hem toch wel een onbehagelijk gevoel- wij hebben de indruk dat hij het eigenlijke werk, d.w.z. het contact met de inkopers, bij voorkeur aan twee andere Duits-Joodse emigranten overliet die miuder scrupules kenden: Heinz Bandermann en Max Fleischmann.
XCBandermann, een Halb-Jude, was in Berlijn waar hij compagnon was geweest in een textielfirma, een tijdlang lid geweest zowel van de NSDAP als van de SS totdat hij wegens zijn afkomst uit beide organisaties geroyeerd was; het schijnt dat hij eerst begin' 40 naar ons land kwam, waar hij in Den Haag Heymann bij toeval ontmoette; op diens uitnodiging ging hij voor de Blau-Alaion werken, aanvankelijk onder zijn eigen firmanaam: Heinz Bandermann. Fleischmann was een Volljude; hij was in Essen verkoopleider geweest van een schoenfabriek, had daar na de afkondiging van de Neurenberger wetten (september '35) zijn omgang met een niet-Joods meisje voortgezet, vernam in de herfst van '36 dat hem arrestatie dreigde, vluchtte naar Nederland, huwde in Londen met het meisje dat hem nagereisd was, en keerde toen naar ons land terug waar hij een firma oprichtte die in hoofdzaak rubberhakken in de handel bracht; het ijzeren zoolbeslag voor die hakken betrok zijn firma van de n.v. Balta - vandaar de relatie tussen Fleischmann en Heymann. Fleischmann werd eerst in maart' 42 bij de Blau-Aktion betrokken; hij werd in die maand in Amsterdam door de Sicherheitspolizei gearresteerd, wellicht op grond van de uit '36 daterende denunciatie, maar Veltjens kreeg hem op verzoek van Heymann vrij en Fleischmann trad toen bij de firma Heinz Bandermann als chef de bureau in dienst. Toen enkele weken later de Jodenster in ons land werd ingevoerd, werd bepaald dat Fleischmann en drie van de door Heymann aangetrokken Joodse inkopers de ster niet behoefden te dragen: zij werden dus bij de kleine groep van de Blaue Reiter ingedeeld. Bandermann viel als Halb-jude buiten de Jodensterregeling ; dat Heymann, die vier Joodse grootouders had, niet ook een Blaue Reiter-geval werd, zien wij als een sterke aanwijzing dat hij op grond van een vóór' 40 in Duitsland voor hem getroffen regeling niet als Jood gold. Men moet wel aannemen dat Heymann ook niet deelgenomen heeft aan de algemene Jodenregistratie krachtens verordening 6/41. Het feit van zijn Joodse afkomst was intussen bij de Duitsers met wie hij te maken kreeg, vrij algemeen bekend en Heymann wist dat de principiële Jodenvervolgers er van op de hoogte waren dat hij een Jood was - misschien voelde hij zich door de uitzonderlijke protectie die hij genoot, wel extra bedreigd. In feite hing zijn
lot van de invloed af die Goering kon uitoefenen,
XCEr werd in het kader van de Blau-Ahtion I door Sommer, de n.v. Balta en de firma Heinz Bandermann van alles ingekocht; bij tijd en wijle waren er ook anderen bij ingeschakeld, bijvoorbeeld voor de clandestiene aankoop van Amerikaanse dollars die weer gebruikt werden om diamant op te kopen - die actie werd door Plümer geleid. Het goederentransport kwam spoedig op gang ; het rapport van generaal Christiansen over december' 41 vermeldt dat reeds in die eerste maand waarin de Blau-Aktion I liep, voor f 700 000 aan goederen naar Duitsland gebracht was, 'wobei es sich hauptsächlich uni Textilien handeu,? In totaal werden in het kader van de Blau-Aktion I (die tot I juli' 42 voortgezet werd) zwart ingekochte goederen met een zwartemarkt-waarde van 268 mln R1I1 uit Frankrijk, België en Nederland naar Duitsland getransporteerd; wij weten niet, hoeveel daarvan uit Nederland afkomstig was was - wellicht goederen met een zwarte-markt-waarde van 40mlnRm.2
XCGelijk gezegd: die goederen waren voor het Duitse bedrijfsleven bestemd. Ten tijde van de Blau-Ahtion I werden dus door de onderdelen van de Wehrmacht, door de WalJèll-SS en door het Ostministerium, vermoedelijk ook door andere Duitse instanties, de zwarte aankopen van eindfabrikaten voortgezet. Al die Duitse gegadigden beconcurreerden elkaar en dreven de prijzen op. Wel gold de afspraak dat elke Duitse dienst die tot zwarte aankopen overging, het Reichskommissariat lijsten zou doen toekomen waarop het aangekochte gespecificeerd was, maar medio maart '42 moest SeyssInquart constateren (hij was daarbij volgens Rauter 'sehr erregt'3) dat nagenoeg niemand zich meer aan die afspraak hield. Er dreigde op dit gebied niet alleen in Nederland, maar ook in België en vooral in Frankrijk (waar zowel de zwarte kleinals de zwarte groothandel een geweldige omvang
1 1941', p. 13 (CDI, 14.0666 80). begon in Nederland op I december '41, in Frankrijk op I januari' 42, in België op I mei' 42. ging in die drie landen op I juli ,42 van start. In het kadet van beide acties tezamen is in de periode I december' 41 I december '42 uit ons land voor bijna 74 mln aan goederen naar Duitsland getransporteerd, ofwel gemiddeld voor ruim 6 mln per maand. Het is plausibel dat de Nederlandse zwarte groothandel in de eerste periode van zeven maanden per maand meer kon leveren dan in de tweede van vijf maanden. 3 Uittreksel uit brief, 17 maart 1942, van Rauter aan Harster 68 h).
aangenomen had) een complete chaos te ontstaan. Weer was het Veltjens die ingreep. Wat was logischer dan dat men de centralisatie van de inkoop en van de afzet van 'zwarte' grondstoffen en halffabrikaten uitbreidde tot de eindfabrikaten ? Anders gezegd: alle Duitse zwarte aankopen moesten gecentraliseerd worden. Zo kwam het in bezet West-Europa, maar nu ook in het Militdrgouuernement Serbien (waar men overigens maar weinig zou inkopen), tot de actie die wij de 'Blau-Aktion II' zullen noemen.
XCToen Goering het plan voor die actie goedgekeurd had, werd op 21 mei '42 in het Reichswirtschaitsministerium te Berlijn een grote conferentie belegd waar, behalve dat departement, ook het Reichsministerium [ür Bewaffnung und Kriegsproduktion, het Reichsernahrungsministerium, de Wehrmacht en het Rohstoffamt van Rimmler (de inkoopcentrale van diens wijdvertakt imperium) vertegenwoordigd waren. Veltjens zette er zijn plannen uiteen.' Een effectieve bestrijding van de zwarte markt was, betoogde hij, onmogelijk. Ongecoördineerde aankopen op de zwarte markt waren evenwel schadelijk voor de Duitse oorlogseconomie en voor Duitslands prestige - zij ondermijnden bovendien de discipline en werkten de corruptie in de hand; voor dat laatste moest men maar 'das Publiieum bestimmter VergniJgungslokale in Paris' in ogenschouw nemen; daar waren Duitse officieren onder die zich kennelijk door zwarthandelaren geld lieten toestoppen. Men diende dus, zei Veltjens, op een ander systeem over te schakelen: dat 'der zentralen Erjassung und Nutzbarmachung der schwarzen Marhte ... Leteten Endes", zo betoogde hij,
XC'kommt es darau{ an, dass nicht wie bisher die Schwarzhdndler des besiegten Auslandes die einzelnen deutschen Dienststellen gegeneinander ausspielen und daraus ihre Vorteile ziehen. sondem dass die deutschen Dienststellen unter einer xentralen Fiihrung, die den gesamten schwarzen Markt kontrolliert, die ausländischen Schwarzhändler zum Nutzen des Reiches gegeneinander ausspielen.'
XCBij die nieuwe aanpak wilde Veltjens de nodige experts inschakelen van de Reichsstellen of van door die Reichsstellen genoemde 'Vertrauensjirmen"; die experts moesten waarborgen dat de goederen die men zwart zou aankopen, van goede kwaliteit waren. De betalingen zouden geschieden door vier vennootschappen die staatseigendom waren - één daarvan was de RohstojJ handelsgesellschaft m.b.H. (de 'Roges') die in Den Haag een kantoor had en die wij, evenals Veltjens. al eerder noemden in het verband van de Weihnacht aletien. Strikte controle leek Veltjens wenselijk: in Parijs, Rijssel, Brussel, Den Haag en Belgrado moesten Überwachungsstellen opgericht worden, vooral
1 Verslag: Neur. doe. RF-I09.
ook om er tegen te waken dat men zich door de zwarthandelaren liet afzetten. 'Das Ergebnis der Sitzung kann dahin zusanimengejasst werden, zo werd na afloop van de discussie die op Veltjens' uiteenzettingen volgde genoteerd, 'dass alle betelligten Ressorts 111itder Erteilung des vorgeschlagenen Aujtrages an Oberst Veltjens einverstanden sind' - d.w.z. met een formele opdracht van Goering aan Veltjens om de Blau-Aktion van start te laten gaan. Die opdracht werd neergelegd in een brief van Goering d.d. 13 jLilli' 42; SeyssInquart ontving er een afschrift van.'
XCMet een Duitse delegatie waartoe ook een vertegenwoordiger van Himmlers Rohstoffamt behoorde, SS-Sturmbannführer Kurt Hanke, reisde Veltjens vervolgens naar Parijs, Brussel en Den Haag. In Den Haag voerde hij op 8 en 9 juli de nodige besprekingen; er bleek daar o.m. dat een functionaris van de Zentratauftragsstelle tot op dat moment door middel van eigen inkopers voor 5 mln Rm aan goederen voor het Ostministerium ingekocht had ook die actie moest in de Blau-Alaion II opgaan. Op Ia juli bracht Veltjens aan Seyss-Inquart rapport uit, zulks in aanwezigheid van Schmidt, Rauter, Bene en enkele hoofdambtenaren van het Reichsleommlssariat. Tegen de zwarte aankoop van levensmiddelen maakte Seyss-Inquart bezwaar, overigens ging hij met de gehele actie accoord. Afgesproken werd hoe de bestaande organisaties voor de clandestiene inkoop de markt enigermate zouden verdelen: zo zou bijvoorbeeld Fiebig o.m. via Kapitan Sommer non-ferrometalen, kabels, machines, werktuigen, textiel en leder gaan inkopen, de 'Gruppe-Heymann' 'Rohsto}fe und Waren al/er Art' - 'anderen Dienststellen oder Priuatpersonen ist', zo werd vastgelegd, 'jede Tätigkeit auf dem schwarzen Markt verboten+" De nieuwe Überwachungssielle werd 'eine Dienststelle des Reichskommissars', Hanke werd er de chef van. Aan hem zouden experts toegevoegd worden voor leer, textiel, metalen, huishoudelijke voorwerpen, pelterijen, wol, lompen en machines. De Roges werd 'die jinanzielle Trägerin des gesamten Verjahrens' , 'der Abtransport der gekauften Waren' (daarvoor zou hoofdzakelijk de Duitse transponfirma Kiihne & Nagel zorgen) 'erfolgt als Wehrmachtsgut, der Herr Reichsjinanzminister hat die zollfreie Einjuhr in das Reichsgebiet zugestandenl?J.
1 Van het verslag van de Berlijnse vergadering van 21 mei en van Goerings brief van 13 juni kwamen binnen het en andere Duitse bureaus in bezet Nederland verscheidene kopieën in omloop; Goerings brief en de door ons aangehaalde passage uit het verslag werden eind januari '43 door gepubliceerd. 2 Dit verbod werd begin augustus door generaal Christiansen aan zijn ondergeschikten doorgegeven in een circulaire waarvan 750 exemplaren ver zonden werden. 3 Notitie, 28 juli 1942, van Veltjens (Doe II-663, a-a).
XCNiet zonder innerlijke bezwaren had 'der Herr Reiihsjinanzminister', Lutz Graf Schwerin von Krosigk, die medewerking toegezegd. Hij beschouwde Veltjens' actie als een lapmiddel: aanvankelijk zou door de Blau-Aktion II het prijzenniveau op de zwarte markt misschien wel gaan dalen, maar het zou, voorspelde hij, spoedig weer stijgen, 'schon deshalb ... weil die behördliche Inanspruchnahme des Schwarzwarenmarkts durch Deutschland jede Initiative der verantwortlichen Stellen der in Frage kommenden Ldnder lähmt, Preise und Lehne stabil zu halten, was wir ihnen auf der anderen Seite unausgesetzt zur P.fiich: machen:' 1
XCGoering en Veltjens trokken zich van dat bezwaar niets aan; het zou zich trouwens pas openbaren wanneer de Blau-Aktion II tot de 'veranturortluhen Stellen der in Frage kommenden Länder' doordrong - dat zou men door strikte geheimhouding trachten te voorkomen. Tot zijn ergernis werd Schwerin van Krosigk dus gedwongen, Goering de beschikking te geven over de enorme bedragen die deze voor zijn zwarte-markt-aankopen aanvroeg: 300 mln Rm eind juli '42, opnieuw 300 mln eind september. Toen Goering begin november wéér 300 mln aanvroeg, wilde Schwerin von Krosigk slechts ISO mln toestaan. Dat liep verkeerd voor hem af: 500 mln moest hij nu ter beschikking stellen, en in februari '43 400 mln, begin mei voor de afwikkeling van de gehele actie nog eens 500 mln.
XCVoor Blau-Aletion I en Blau-Aktion II tezamen zijn in het jaar' 42 ruim I po mln R11I ter beschikking gesteld en in '43 nog eens 900 mln in totaal dus ruim 2,2 miljard R111. Wij nemen aan dat dit bedrag ook grotendeels besteed is, d.w.z. dat er aankopen voor zijn gedaan op de zwarte markt. Nadere gegevens zijn evenwel slechts bekend voor de periode tot I december '42.2 Toen was in totaal bij de Blau-Aktion I voor 268 mln Rm aan goederen ingekocht, bij de Blau-Aktion II voor 840 mln bij elkaar dus voor I 108 mln Rm, landelijk als volgt verdeeld: Frankrijk 84 %, België 9 %, Nederland 7% (en Servië 0,1%). Van die 1,1 miljard Rm was ca. 25% aan metalen besteed, bijna 40% aan textiel en ruim 10% aanleder, huiden en pelterijen. Voor deze goederen was de gemiddelde zwarte-markt-coêfficiênt in Frankrijk 6t geweest, in België bijna 7, in Nederland ruim 5 (men kan hieruit afleiden dat de zwarte markt in Nederland kleiner was dan in België en Frankrijk). In Nederland was het totale in het kader van Blau-Aktion IBrief, 15juli 1942,vanSchwerinvon Krosigkaan o.m. Goering,von Ribbentrop, Funk, Speer,Backe, Sauckel,Fischböcken het Oberkommando der Wehrmacht 15732-41).NI. uit Veltjens'als(Neur. doc. PS-1765,
1 L. 2
en uitgegeven bedrag, bijna 74 mln Rm, hoofdzakelijk besteed aan textielstoffen (75%), non-ferrometalen (9%) en leder, huiden en pelterijen (6%). Welte verstaan: deze gegevens beslaan slechts de periode tot I december' 42 en de Blau-Aktion is nadien nog voortgezet tot in de lente van '43. Met zekerheid weten wij slechts dat de zwarte textiel-aankopen in ons land, die per I december '42 ruim 55 mln Rm bedroegen, per I april '43 tot 114 mln Rm opgelopen waren. Het totaalbedrag voor de aankopen onder Blau Aktion I en heeft in ons land vermoedelijk tussen de 200 en 250 mln Rm gelegen.
XCNemen wij nn aan dat de zwarte-markt-coëfficiënt in de laatste fase van de Blau-Aktion nog iets steeg, dan zou een en ander betekenen dat Duitsland door beide acties goederen verwierf die een normale waarde hadden van hoogstens 40 mln Rm. Het lijkt nuttig, er aan te herinneren dat in de eerste vier bezettingsjaren door de Nederlandse industrie voor een waarde van ruim 4 000 mln Rm aan Duitse orders afgeleverd werd ofwel gemiddeld 1000 mln Rm per jaar. Biau-Aktion I en II besloegen ongeveer anderhalf jaar; wat zij voor Duitsland aan goederen opleverden, was dus niet meer dan ca. een veertigste van hetgeen bezet Nederland alleen al op de industriële sector 'normaal' produceerde. En voor die paar procent extra moest de Duitse overheid, het Reichsleommissariat inbegrepen, zich schuldig maken aan de meest kwalijke praktijken! Praktijken bovendien die het ordelijke karakter van de Nederlandse bezettingseconomie in de wortel aantastten. Dat Seyss-Inquart de zwarte aankopen door allerlei officiële Duitse instanties van den beginne af getolereerd had, was al een beleidsfout geweest; hij zou spoedig leren inzien dat het feit dat hij ook aan de Blau-Aktion zijn goedkeuring gehecht had, een kapitale blunder was. Uiteraard zou dat inzicht hem vooral bijgebracht worden door Fischböck die als Reichskom missar für die Preisbildung in Duitsland verantwoordelijk was voor de stabiliteit van het prijzenniveau - een stabiliteit die Goering en Veltjens bij hun acties tot afroming van de zwarte groothandel in bezet West-Europa naar vermogen ondermijnden. Daar kwam dan nog bij dat Veltjens er niet eens in slaagde, de zwarte aankopen in Nederland effectief te centraliseren. Toen de Blau-Aktion al vijf maanden aan de gang was, rapporteerde de Wehr machtkommandantur-Maastricht dat 'die sogenannten Einkaufkommandos von Wehrmachtteilen aus dem Reich und den benachharten Westgebieten' (België en Frankrijk dus) zich in de maand december '42 'besonders betätigt' hadden; van één Einkau/kommando uit Düsseldorf was gebleken dat het sinds de zomer bezig was geweest, in Limburg inkopen te doen.! Dit verschijnsel heeft zich
XC1 WEN, Feldleommandantur 674, Ie: "Monatshericht Dezemoer 1942', p. S (CD!).
tevens in andere delen des lands voorgedaan. Ook het in Brussel gevestigde inkoopbureau van de Luftwaffe, de Aussenstelle Westen, zette zijn werkzaamheden voort. Dit bureau kocht via Nederlandse zwarthandelaren in de eerste maanden van '43 zulke grote hoeveelheden maandverband bij de detailhandel in, alles tegen exorbitant hoge prijzen, dat in die periode, aldus het betrokken rijksbureau, 'onze eigen voorziening met maandverband ernstig in het nauw (werd) gebracht.'!
XCIn de bespreking die op 10 juli' 42 bij Seyss-Inquart plaatsgevonden had, was vastgesteld dat bij de Blau-Alaion II in ons land vijf inkooporganisaties ingeschakeld zouden worden. Twee noemden wij al: de organisatie van Fiebig/Kapitän Sommer en de 'Gruppe-Heymann'; de drie andere waren de inkooporganisatie van de Waffen-SS, de inkooporganisatie van een fnnctionaris van de Zentrolaujtragsstelle (die ten behoeve van het Ostministerium al voor 5 mln Rm ingekocht had en nu niet hoger mocht gaan dan 7 mln) en de z.g. Zentrakraft een organisatie waarvan wij alleen weten dat zij autoonderdelen elandestien inkocht. Alles wijst er op dat Fiebig/Sommer en de 'Gruppe Heymann' de veruit grootste aankopen gedaan hebben. De door Fiebig gecontroleerde n.v. Pimitex kocht voor ongeveer 53 mln Rm aan goederen, de 'Gruppe-Heymann' voor bijna 90 mln Rm. Wat de activiteit zelf betreft, zijn wij door het proces dat na de oorlog tegen Heymann aangespannen werd, omtrent het optreden van zijn groep het beste ingelicht.
XCDe aanduiding van deze groep komt ons, wat Heymann persoonlijk betreft, ietwat onbillijk voor. Zeker, als naaste relatie van Oberst Veltjens bleef hij formeel aan het hoofd staan, maar zijn innerlijke bezwaren tegen het werk dat hij verrichtte, waren niet geringer geworden. Daar stond tegenover dat de protectie die hij genoot, natuurlijk speciale betekenis kreeg toen eenmaal de Jodendeportaties op gang kwamen - dat was twee weken na de inzet van Blau-Aktion II. Werk voor de Blau-Aletion betekende nu dat men tegen deportatie beschermd was. Heymann trachtte zoveel mogelijk Joden in die bescherming te laten delen: hij breidde zijn Joodse staf uit. Dat sloot een zeker risico in (het wekte weerstanden bij de Sicher heitspolizei, speciaal bij IV B 4); méér risico nam Heymann toen hij SS
XC1 Rijksbureau voor genees- en verbandmiddelen: 'Beknopte geschiedenis' (1946), p. II3 (eNO, 3II a).
Sturmbannj"ührer Hanke, hoofd van de Überwachungsstelle in Den Haag, vierkant zei, 'dass Deutschland den Krieg todsicher verlieren wûrde>, nog meer risico toen hij ten behoeve van illegale groepjes transporten liet uitvoeren met vrachtauto's die bij de Blau-Alaion II ingeschakeld waren transporten waarvoor hij de officiële papieren leverde. Tijdelijk verschafte Heymann ook Joodse onderduikers onderdak in de ruimten waar de zwarte aankopen geadministreerd werden. Voor de Joden die bij hem in dienst waren, gaf hij zich veel moeite; was deze of gene door een van de ophaalploegen meegenomen, dan trachtte hij onmiddellijk via Hanke te bereiken dat de betrokkene weer op vrije voeten gesteld werd. Als regellukte dat de irritatie bij IV B 4 nam toe: men kreeg er in steeds sterker mate het gevoel dat men dwarsgezeten werd door een Vo/ijude die zich, omdat hij nu eenmaal door Goering gesteund werd, gedroeg alsof hij in het geheel geen Jood was. Persoonlijk contact met de leveranciers bleef Heymann vermijden, het genre zwarthandelaar waarmee men transacties moest afsluiten, lag hem niet.
XCBij die transacties werd zijn eigen firma, de n.v. Balta, uitgeschakeld; er werd van een andere firma gebruik gemaakt die als Joods vermogen al onder beheer stond: de Agentuur en Co111111issiehandel voorheen n.v. Union & Co. ('de Union'; maar datlap zijn Duits uitgesproken). Zij kreeg een hoofdkantoor in Den Haag, een filiaal in Amsterdam en depots in Tilburg, Helmond en Enschede. zulks hoofdzakelijk voor de textielaankopen. De firma Heinz Banderrnann ging in de Union op. Een aantal van de Duitse experts werd bij de Union gedetacheerd: zij keurden de aangeboden goederen en bepaalden de prijs. Daar werden enkele procenten op gelegd. Uit die winst werden de kantoorwerkzaamheden gefinancierd. Heymann mocht tijdens de Blau Aletion II in totaal f 50 000 opnemen, Bandermann had een maandelijks salaris van f I 500, Fleischmann ontving geen vast bedrag. Wat overschoot, werd aan de Roges afgedragen die via verschillende banken de bedragen ter beschikking stelde die voor de zwarte aankopen nodig waren. De administratie werd keurig bijgehouden; zwarthandelaren werden er niet met namen in aangeduid, maar met nummers. Kiihne & Nagel droeg zorg voor de transporten ; deze werden steeds met Wehrmacht-papieren gedekt. Er vonden evenwel niet alleen transporten naar Duitsland plaats; de Union, trouwens ook Kapitan Sommer, deed mede aankopen van goederen (betonijzer, stalen buizen, prikkeldraad) die nodig waren voor de bouw van de Atlantilewal! in Nederland.
XCVan de drie Duitse Joden die in leidende posities ingeschakeld waren: Heymann, Bandermaan en Pleischmann, was, schijnt het, Fleischmann het
XC1 Kurt Hanke: Verklaring, 27 febr. 1947, p. 2 (Doe 1-693, a-sj.
actiefst. Hij leidde het Amsterdamse filiaal van de Union waar ca. 90 % vail alle Union-transacties tot stand kwam. Die transacties liepen, gelijk reeds gezegd, tot een totaalbedrag van bijna 90 mln Rm op. Hoewel nadere gegevens ontbreken, nemen wij aan dat in het kader van deze transacties bij deze en gene, ook bij de Duitse experts, het nodige aan de strijkstok bleef hangen. Van tijd tot tijd werden in Haagse en Amsterdamse luxe-restaurants feestgelagen gehouden waaraan niet alleen de Duitsers die bij de Blau-Aktion ingeschakeld waren, deelnamen maar ook Heymann, Bandermann en Fleischmann. 'Ook gaf Fleischmann', aldus een van zijn personeelsleden, 'met zijn vrienden grote braspartijen des nachts op het kantoor van de Union - hetgeen ik vele malen heb kunnen constateren als ik des morgens op kantoor kwam; de kamers waren dan totaal overhoop gehaald en men viel over de vele flessen die overal verspreid lagen."
XCEr ging over deze zaak een brief naar Hirschfeld uit; Hirschfeld nam de kwestie met Fischböck op en deze wist in december '42 te bereiken dat de Abteilung Gewerbliche Wirtschaft voortaan betrokken werd in het overleg waarbij bepaald werd, welke bestemming de goederen kregen die in het kader van de Blau-Alaion II ingekocht werden. Enige tijd later kwam tussen Verwoerd, de directeur van het rijksbureau voor huiden en Ieder, en het hoofd van de Überwachungsstelle, SS-Sturrnbannführer Hanke, zelfs direct contact tot stand; Hanke zegde toen toe dat de Blau-Aletion II voortaan de ledersector met rust zou laten. Op andere sectoren werd zij evenwel voortgezet, een en ander tot levendige irritatie niet alleen van de Nederlandse overheid" maar ook van sommige Duitse instanties. De luxe die verscheidene Wehrmaeht-inkoperszich konden permitteren, wekte aanstoot bij officieren en minderen van de Wehrmacht; voor de Waffen-SS werdcri nog zwarte aankopen verricht maar Rauter voelde zich daar hoogst onbehagehjk bij; Fischböck beschouwde alle zwarte aankopen als een gevoelige aantasting van zijn algemeen beleid, en wij kunnen ons niet anders voorstellen dan dat Seyss-Inquart het door hemzelf gesanctioneerde onwettige optreden, niet van Duitse particulieren maar van organen van de Duitse overheid, als pijnlijk moet hebben ervaren toen hij er eind '42 mee werd geconfronteerd dat Nederlandse economische delinquenten hun leven verloren haddon in het kamp te Heerte waarheen zij getransporteerd waren door andere organen van diezelfde overheid. Misschien heeft in deze zaak het feit dat het illegale blad Vrü Nederland in zijn nummer van eind januari '43 o.m. de brief van Goering aan Veltjens publiceerde waarin deze laatste opdracht kreeg tot de Blau-Aktion II, een zekere rol gespeeld - althans, in de eerste dagen van februari gaf Seyss-Inquart nog opdracht om voor rekening van het ReichsJ.
1 A. van der Leeuw: 1939-1945, p. 183. 2 Ook Hey, directeur van het Distex, kwam de zwarte aankopen op het spoor. In een nota die via Mi.iller Lehning Mussert op 7 oktober '42 bereikte (de Duitse tekst was voor diverse Duitse instanties bestemd), noemde Hey de zwarte aankopen 'in strijd met de principes der geordende economie welke toch het fundament van de vormt'; hij was 'gaarne bereid, de noodzakelijke behoeften van alle organisaties en instel lingen, welke deze op het ogenblik in de zwarte handel trachten te dekken, op ordelijke en regelmatige wijze tot een maximum te bevredigen ... Met de inzame ling van wollen goederen tijdens de (eind '4I-begin '42) 'heb ik be wezen dat ik op dit gebied met mijn mensen veel en goed werk kan doen en dat de resultaten ... gewaarborgd zijn.' (H. G. Hey: Nederlandse tekst van zijn nota (begin okt. 1942) (NSB, 22 h))
kommissanat 'alle Papiermengen die auf dem schu/arzen Markt noch zu greijen sind', op te kopen', en nog geen twee weken later, op 16 februari (het onderhavige nummer van Vrij Nederland circuleerde toen al in vertaling bij het Reichskommissariat), vond onder Seyss-Inquarts voorzitterschap een bespreking plaats waar zich een koerswijziging ging aftekenen; krachtig door Rauter gesteund, betoogde Fischböck daar dat de zwarte handel in Nederland scherper bestredenmoest worden - het moest dus ook uit zijn met de Duitse zwarte aankopen. 'Man konne', zei Fischböck, 'einerseits von dm Niederlándem nicht verlangen, die Bekampjung des Schwarzhandels zu intensi vieren, uienn man andererseits dulde, dass von deutscher Seite weiterhin alles mögliche schwarz beschafft wird:' Veltjens was bij deze bespreking niet aanwezig, Plümer wèl; deze kreeg van Seyss-Inquart te horen dat hij vóór 15 maart 'iiusserst kOr/krete Vorschläge' moest indienen, hoe de Blau-Aktion II tot "Abbau' kon worden gebracht.ê
XCAlleszins waarschijnlijk is het dat Fischböck wist dat door anderen op het hoogste niveau, d.w.z. bij Hitler, al ernstig bezwaar gemaakt was tegen de Duitse zwarte aankopen, met name door de minister-president van bezet Frankrijk, Pierre Laval. In Nederland was de feitelijke betekenis van de Duitse zwarte aankopen niet zo groot, maar in Frankrijk (in de periode tot I december '42 was 84 % van alle zwarte-markt-aankopen in Frankrijk verricht l) hadden zij de bezettingseconomie ernstig ontwricht. Hitler hakte de knoop door. Op 16 februari, drie dagen nadat Fischböck zijn betoog in Den Haag afgestoken had, was het binnen het Reichshonunissariat bekend dat van de Fuhrer een in zijn precieze bewoordingen niet bewaardgebleven bevel was uitgegaan dat inhield, 'dass ab 1. April jede Schwarzkäu[e, auch von Seiten des Vierjahresplanes, verboten sind'3 - Goering was gedesavoueerd.
XCScyss-Inquart kon nu doorzetten. Hij keurde een door Fischböck voorgestelde maatregel goed: alle bankbiljetten van f 500 en f I 000 werden in het normale betalingsverkeer van onwaarde verklaard. Deze maatregel, op 13 maart afgekondigd, was in de eerste plaats bedoeld als klap voor de zwarthandelaren die, gegeven het feit dat zij hun grote transacties nimmer via de giro of de banken uitvoerden, bij voorkeur juist van die hoge coupures gebruik hadden gemaakt.
XCMet de 'Abbau' van de Blau-Aktion II ging het niet zo vlot. Pas begin mei berichtte het Reichsleommissariat aan de Bevollmdchtigten bij de rijksbureaus dat
XC1 Notitie, 5 febr. 1943, van Ceneralkommissar Schmidt aan Schwier (GKzbV, HA Polito Aujbau, 9 d). 2 BdS, III D: Notitie over de bespreking van 13 febr. 1943 (HSSuPF, 88 a). 3 Brief, 16 febr. 1943, van de Bevollmàchtigte fiir die Niederlande van de Beauftragte fiir Sonderfragen des Reichsministers fiir die hesetzten Ostgebiete aan de Beauftragte (OCCWC, 20416-26).
besloten was, 'alle Schwarzkäufe mit so(ortiger Wirkung einzustellen. Alle Organisationen zum Ankauf von Schwarzware werden', zo heette het verder, 'mit sofortiger Wirkung aufgeläst' - vóór 3 I mei moesten aile lopende leveringscontracten afgewikkeld zijn.!
XCEen en ander betekende uiteraard óók dat aan de beschermde positie van de Joden die in het kader van de Blau-Aletion werkzaam geweest waren, een einde kwam. Kapitan Sommer trachtte voor elf van zijn Joodse inkopers te bereiken dat zij samen met achttien gezinsleden, overigens ook nog tegen extra-betaling van 5 000 dollar per gezin, verlof zouden krijgen om naar Spanje of Portugal te emigreren; Fiebig verzette zich hiertegen; die inkopers, betoogde hij, wisten veel te veel af van zaken die het daglicht niet konden verdragen. wel meende Fiebig dat de Sicherheitspolizei rekening diende te houden met wat deze inkopers voor de Duitse zaak gepresteerd hadden. Eind juli gaf het Reichssicherheitsliauptamt opdracht, alle Joden (en ook Halbjuden als Bandermann) die bij de Blau-Aktion betrokken geweest waren, te arresteren; de Joodse inkopers werden toen opgepakt, hun vrouwen en kinderen liet men voorlopig thuis zitten. Van die inkopers werden negentien eind september met hun gezinnen naar Westerbork gezonden - zeven personen, onder wie Heymann, Bandermann en Fleischmann, hield men toen nog vast. Volgens de geldende regels mocht men Bandermann die Halbjude was, en Heymann en Fleischmann die beiden gemengd-gehuwd waren, niet deporteren. Daar werd een andere oplossing voor gevonden: zij werden eerst aile drie in de Cellenbarakken opgesloten in afwachting van de resultaten van een diepgaand onderzoek in de boekhouding van de Union waarin geknoeid zou zijn; toen gebleken was dat die beschuldiging, vermoedelijk afkomstig van Heymanns vijanden binnen de Sicherheitspolizei, van alle grond ontbloot was, werden Heymann en Fleischmann toch gestraft: zij werden naar het concentratiekamp Sachsenhausen getransporteerd van waaruit zij na een aantal maanden naar Westerbork overgebracht werden. Zij kwamen vandaar in Theresienstadt terecht; Fleischmann belandde uiteindelijk in Bergen-Belsen. Bandermann werd begin' 44 uit de Cellenbarakken ontslagen; wat nadien met hem gebeurd is, weten wij niet. Op Heymann en Fleischmann komen wij nog terug.ê
XC1 Brief, 6 mei 1943, van de Hauptabteilung Gewerbliche Wirtschaft aan de Bevoll machtigten bij de rijksbureaus (FiWi, HA Ge Wi, 10 A 90).2 Er zijn in totaal drie-entwintig Joodse inkopers in Westerbork terechtgekomen. Twee hunner zijn naar Auschwitz gedeporteerd (één kwam daar om het leven), twee naar Bergen-Belsen (beiden stierven), achttien naar Theresienstadt (van wie vijftien die in Auschwitz belandden, omkwamen) en één is hetzij uit Westerbork ontslagen, hetzij uit dat kamp ontvlucht.
XCWas het na het einde van de Blau-Aletion II ook gedaan met de Duitse zwarte aankopen? Slechts tot op zekere hoogte. Veltjens (die eind' 43 in Italië bij een vliegongeval verongelukte) was van de zomer van '43 af niet langer actief, maar andere gegadigden deden hun intree. Eind '43 en begin '44 kwam het herhaaldelijk voor dat grote Duitse firma's via Nederlandse zwarthandelaren de hand legden op aanzienlijke voorraden levensmiddelen die zij onder hun personeel wilden verdelen. Van een van de inkopers ten behoeve van het Ostnunisterium, vóór de bezetting los werkman, weten wij voorts dat hij zijn inkopen tot maart '44 voortgezet heeft. Tenslotte bleven talloze individuele Duitsers, ook ambtenaren van het Reichsleommissariat en personen uit het apparaat van de Sicherheitspolizei annex Sicherheitsdienst, profiteren van aankopen op de zwarte markt die Of door henzelf verricht waren àf door anderen te hunnen behoeve. Speciaal in het Haagse milieu van de Sicherheitspolizei ging zekere Jan Haakman zich daarop toeleggen; hij was in '40 lid geworden van de NSB (in september '43 legde hij dat lidmaatschap neer), had op grote schaal goederen ingekocht voor de Union en voor het Truppenwirtschajtslager van de Waffen-SS - nu ging hij hoeveelheden sterke drank, sigaretten en textiel aan leden van de Sicherheitspolizei leveren, zulks overigens mede met de bedoeling om via die amicale relaties iets te bereiken ten gunste van Nederlandse arrestanten; wij komen op Haakman in ons deel IQ terug. Waar het ons hier op aankomt is te onderstrepen dat er in het apparaat van diezelfde Sicherheitspolizei die grote aantallen Nederlandse economische delinquenten naar de concentratiekampen gezonden had, slechts weinigen waren die er principieel bezwaar tegen hadden om Vall de Nederlandse zwarte markt te profiteren.
XCHeymann en Fleischmann keerden na de bevrijding naar Nederland terug. Zij werden begin' 46 gearresteerd. Na twee maanden verhoord te zijn, werd Fleischmann vrijgelaten (hij emigreerde via Zwitserland naar de Verenigde Staten), Heymann werd twee jaar lang in arrest gehouden en moest zich toen voor het Bijzonder Gerechtshof te Amsterdam verantwoorden - niet Pliimer, niet SS-Sturl1lbannführer Hanke, niet Kapitan S01=er, niet de Duitse experts, niet de topfiguren van het Reichsleommissariat die de Blau Aletien uitdrukkelijk goedgekeurd hadden, niet de talloze Nederlandse zwarthandelaren die aan de n.v. Balta, later aan de Union hun waren geef
freerd hadden, evenmin een man als Hey, directeur van het Distex, die de bezetter aangeboden had, alles normaal te leveren wat deze elandestien in handen trachtte te krijgen. Wehm, Heymann had zich, aldus het Hof in zijn sententie;' 'niet ontzien, de Nederlandse gastvrijheid grovelijk te misbruiken door in de voor het Nederlandse volk haast ondragelijke bezettingstijd een belangrijke rol te spelen in de afschuwelijke roofpartijen welke door de vijand in die tijd in Nederland zijn gehouden 2, en die vijand daarbij voor een zeer groot bedrag aan goederen, welke voor Nederland van groot belang waren, in handen heeft gespeeld.'
XCJa, Heymann had wel 'aangevoerd dat hij als Jood in die tijd zeer grote gevaren liep', maar hij had toch maar, aldus het Hof, blijkens de bescherming die hij in Den Haag genoten had en blijkens zijn overbrenging naar Theresienstadt 'in een zeer boven zijn lotgenoten bevoorrechte positie verkeerd.' Die positie had hij overigens, zulks werd erkend, gebruikt om 'zijn lotgenoten ... in velerlei opzicht hulp en steun te verlenen', maar daaraan moest men, aldus het Hof, niet teveel betekenis toekennen: er was 'niet gebleken dat verdachte daarbij levensgevaar heeft gelopen.' Hij werd schuldig verklaard aan het misdrijf: 'opzettelijk in tijd van oorlog de vijand hulp verlenen', 'meermalen gepleegd'. Sententie: vijfjaar gevangenisstraf
XCHet feit dat Heymann, die gemengd-gehuwd was, in feite door de Duitsers voor zijn actie al gestraft was door opsluiting eerst in het barre concentratiekamp Sachsenhausen, nadien in het miserabele Theresienstadt, werd door het Amsterdams Bijzonder Hof niet eens opgemerkt.
XCVeel eerder in dit hoofdstuk wezen wij er op dat zich in een oorlogvoerend land (wij denken nu niet speciaal aan bezet Nederland) steeds het probleem
1 BG-Amsterdam: Sententie, 18 sept. 1948, inz. E. Th. Heymann (Doc 1-693, a-I2). • Wij wijzen er op dat er juridisch geen sprake was geweest van 'roof': alle N eder landers die in het kader van de goederen hadden aangeboden, hadden tot de laatste cent betaling ontvangen tegen de geldende zwarte-marktprijzen, zulks niet ten laste van de Nederlandse maar van de Duitse schatkist. 3 Wij hebben voor deze paragraafveel te danken aan de kritische opmerkingen van dr. M. W. Holtrop, oud-president van de Nederlandse Bank, aan wie wij ons concept voorlegden.
voordoet van de z.g. zwevende koopkracht. De totale productie stijgt namelijk, met als gevolg: stijging van de hoeveelheden geld die via de producerende ondernemingen in circulatie gebracht worden, maar doordat die productie in toenemende mate uit wapenen gaat bestaan, daalt de beschikbare hoeveelheid civiele verbruiksgoederen. De burgerij krijgt meer geld in handen maar ze kan er minder mee kopen. 'Zwevend' noemt men dat deel van de koopkracht dat niet door civiele productie gedekt wordt. Trachten diegenen die die zwevende koopkracht in handen hebben, nu toch goederen te kopen, dan dreigt het gevaar dat de prijzen omhoogvliegen met alsgevolg: maatschappelijke ontwrichting. Hoe poogt nu de overheid dat gevaar te bezweren? Zij gaat die zwevende koopkracht zowel neutraliseren als naar zich toe halen - neutraliseren door de goederen te distribueren en hun prijzen onder strikte controle te stellen, naar zich toe halen door de belastingen te verhogen en grote staatsleningen uit te schrijven. Die laatste middelen zijn natuurlijk effectiever dan die eerste want in de vorm van de verhoogde belastingen en van de leningen krijgt de staat geld in handen dat anders door de burgerij voor zwarte aankopen besteed had kunnen worden; door de distributiernaatregelen en de prijsbeheersing wordt de hoeveelheid circulerend geld niet aangetast.
XCTijdens de tweede wereldoorlog heeft men in alle oorlogvoerende landen getracht om met de middelen die wij aangaven, de prijzen in de hand te houden. Ook in bezet Nederland manifesteerde zich het probleem van de zwevende koopkracht, maar dan tegen een andere achtergrond. De totale productie van goederen en diensten steeg niet, maar daalde (gevolg van het tekort aan grondstoffen) - vermoedelijk tot begin '44 met ongeveer een derde. Van de industriële productie ging bovendien, zoals wij uiteengezet hebben, een derde naar de Duitsers toe, van de agrarische ongeveer een zesde. Een en ander betekende dat de hoeveelheid goederen en diensten die voor civiele consumptie in Nederland overbleef, in vier jaar tijd misschien wel met ongeveer de helft afnam. Het probleem van de zwevende koopkracht zou zich dus alleen dan niet voorgedaan hebben indien ook de hoeveelheid geld gehalveerd was. Precies het tegendeel deed zich voor: die geldhoeveelheid steeg. In de eerste plaats werd de staat door de bezetter genoopt veel meer geld uit te geven dan hij ontving en dat tekort moest goeddeels gedekt worden door het 'scheppen' van geld: de staat verkocht schuldbewijzen (schatkistpapier) aan het bankwezen. In de tweede plaats kochten de Duitsers alles wat zij maar wensten zij kregen de goederen, Nederland kreeg alleen maar geld. Aan dat geld kwamen de Duitsers doordat de bezetter in juli '40 mr. 1. J. A. Trip, president van de Nederlandse
waarbij de bank zich verplicht had, alle aangeboden Reichsmarlsen tegen guldens om te wisselen. Wij komen straks op de staatsfinanciën en op de positie van de Nederlandse Bank terug - wat wij hier willen onderstrepen is dat de vier mechanismen die wij signaleerden (de daling van de productie, het feit dat een toenemend deel van die productie naar Duitsland ging, het enorme overschot aan staatsuitgaven en de regeling die de Nederlandse Bank verplichtte, Reichsmarhen automatisch tegen guldens in te wisselen), een formidabele zwevende koopkracht deden ontstaan: in de inkrimpende Nederlandse economie kwam meer en meer geld in omloop.
XCDat geld belandde bij particulieren en particuliere instellingen (het bedrijfsleven). Natuurlijk bestond er voor hen geen noodzaak om te trachten met dat geld, voorzover het niet aan belastingen betaald moest worden, consumptiegoederen te kopen: zij konden dat geld ook aan het bedrijfsleven lenen (door op nieuwe emissies van aandelen of obligaties in te tekenen), zij konden het bij de banken op rente plaatsen of bij de girodiensten (de Postcheque- en Girodienst van de PTT of de Amsterdamse Gemeente-Giro) laten staan, zij konden er hypotheken mee aflossen, zij konden er levensverzekeringen voor kopen. Van het plaatsen van overtollige gelden bij banken gaven wij al een voorbeeld toen wij er op wezen dat het saldotegoed van de inleggers bij de Nederlandse boerenleenbanken in vijf jaar tijd (eind , 39eind '44) met bijna f 700 mln steeg - spaargelden waren dat die eigenlijk min of meer noodgedwongen bij de boerenleenbanken waren ondergebracht; de doorsnee veehouder had bijvoorbeeld de bedragen die hij overhield, veel liever gebruikt om zijn veestapel uit te breiden. Dat laatste was niet mogelijk. Voor het ingeleverde vee kreeg hij geld dat hij niet in zijn bedrijfkon steken - het waren deze en dergelijke bedragen (het gevolg van de 'desinvestering', zoals dat heet) die tezamen met de winsten welke uit de prijsstijgingen op de agrarische sector voortvloeiden, de saldo's bij de boerenleenbanken zo opvallend deden stijgen.
XCLaat ons nu eerst de zes Ïactoren behandelen die wij tot dusver noemden: de stijging van de belastingen, het opnemen van leningen door de overheid, het opnemen van leningen door het bedrijfsleven, het stijgen van de particuliere saldi bij de banken en bij de girodiensten, het aflossenvan hypotheken en het aangaan van levensverzekeringen. Wij overschrijden bij dit alles de voor dit deel geldende tijdsgrens en zullen over het algemeen de gegevens vermelden voor de periode tot aan de bevrijding.!
1 Er bestaat helaas geen samenvattende studie over dit aspect van de bezettings geschiedenis. Gegevens over de rijksfinanciën vindt m.en in een publikatie van het ministerie van financién : in
XCAangezien de bezetter er op uit was, Nederland uiteindelijk in de een of andere vorm in Duitsland te laten opgaan, was zijn streven er op gericht, het Nederlandse belastingstelsel zoveel mogelijk gelijk te maken aan het Duitse. In het eerste bezettingsjaar kende ons land, anders dan Duitsland, nog geen loonbelasting; loontrekkenden werden, voorzover zij meer verdienden dan f 800 per jaar (zuiver inkomen), onder een inkomstenbelasting aangeslagen die men pas betalen moest na afloop van het jaar waarin het inkomen verdiend was. In mei' 40 stond aan Nederlandse kant al vast dat die inkomstenbelasting voor loontrekkenden door een loonbelasting vervangen zou worden die het karakter zou dragen van een voorheffing, d.w.z. dat de belasting op het loon ingehouden zou worden. Alleen werknemers die meer dan f 4000 per jaar verdienden (dat waren naar verhouding maar weinigen), zouden nadien óók nog een aanslag onder de inkomstenbelasting krijgen. De nieuwe loonbelasting werd per I mei '41 ingevoerd. Vermeldenswaard is dat het Reichskommissariat gewenst had dat Joden onder die nieuwe loonen inkomstenbelasting geen kinderaftrek zouden krijgen; het opnemen van een daartoe strekkende bepaling was door Financiën in de eerste maanden van '41 geweigerd - een weigering waar Seyss-Inquart in berustte.
XCNog twee belastingen die in de eerste helft van '41 ingevoerd werden, kregen het karakter van een voorheffmg: een belasting op de dividenden en een belasting op de beloningen van commissarissen van ondememingen. Wij willen hier overigens niet een overzicht geven van aile wijzigingen die in het belastingstelsel aangebracht werden! - waar het ons op aankomt is dat de totale belastingdruk aanzienlijk zwaarder werd. De gezamenlijke opbrengst van aile belastingen (van het rijk, de provincies, de gemeenten en de waterschappen), accijnzen inbegrepen, steeg van f 979 mln in '39 (f I 024 mln in '40) tot f I 503 mln in' 41 (invoering van het nieuwe tarief), tot f I 720 mln in '42 en tot f I 933 mln in '43; voor' 44 beschikken wij slechts over een
XCvergelijking met de toestand dier .financiiin in vorigejaren (z.j.) en over de belastingen in het bijzonder nog in de 'Nota betreffende enige aspecten van het gevoerde financiële beleid' (Staten-Generaal, 1945-1946, no. 145, d.d. zz jan, 1946). Algemene gegevens in de Economische en sociale kroniek der oorlogsjaren 1940-1945, p. 194-210, en in de Jaarcijfers voor Nederland 1943-1946, hoofdstuk XXIV. Een eerste samenvatting gaf L. J. A. Trip in (RvO) De Duitse bezetting van Nederland en dejinanciëie ontwikkeling vat~ het land gedurende de jaren der bezetting (1946).
XC1 Men vindt dit overzicht in Lieftincks 'Nota betreffende enige aspecten van het gevoerde financiële beleid', p. r8-2I. Eén belasting verdween volledig: de bij uitstek impopulaire rijwielbelasting (wie een fiets bereed, moest elk jaar een 'fietsplaatje' kopen à f 2,50)
schatting: ca. f 1 350 mln. Misschienmag men stellen dat in de vijfbezettingsjaren door de belastingen in totaal een bedrag van ca. f 7,5 miljard aan de particuliere besteding onttrokken werd.
XCFinanciën meende begin '44 dat de belastingdruk in dat jaar geschat kon worden op 37% van het nationale inkomen. Wij laten in het midden of die schatting juist was, maar in elk geval constateerde de burgerij dat de overbeid in de vorm van de belastingen een deel van het nationaal inkomen naar zich toe trok dat men vóór de oorlog algemeen als exorbitant zou hebben beschouwd. Misschien werd dat ook tijdens de bezetting door velen zo gevoeld, maar dat onbehagen had geen politiek effect: niemand kon op de belastingheffingen enige invloed uitoefenen - zij werden door 'Den Haag' gedecreteerd en daar was alles mee gezegd. Men kon natuurlijk trachten, de belastingen te ontduiken. Dat werd er niet gemakkelijker op; het personeel van de belastingdienst werd namelijk aanmerkelijk uitgebreid.
XCLeningen werden tijdens de bezetting aangegaan door de gemeenten, door de provincies en door het rijk - die welke het rijk aanging, waren veruit de grootste. De gemeenten leenden in vijf bezettingsjaren een bedrag van ca. f 450 mln, de provincies een bedrag van ca. f 60 mln - het rijk leende veel meer. Vijf grote Z.g. langlopende staatsleningen werden tijdens de bezetting uitgeschreven: een van f 229 mln in '40, twee van f 500 mln in '41, en in '42 en '43 telkens een van f 1 000 mln. Van de tweede lening in '41 af bedroeg het rentepercentage 3 t in plaats van 4. Een erg aantrekkelijke belegging waren die staatsleningen dus niet, zulks ondanks het feit dat zij publiekelijk uitgeschreven werden door 'het Koninkrijk der Nederlanden' een begrip dat de bezetter overigens uit de openbaarheid had doen verdwijnen. Er stond bij de in '41, '42 en '43 uitgeschreven leningen een Z.g. stok achter de deur. Rost van Tonningen, secretaris-generaal van het departement van fmanciën, had telkens tevoren bekendgemaakt dat, als de uitgifte niet zou slagen, een 2%-lening zou volgen die een verplicht karakter zou dragen: vermogenden zouden op grond van hun belastingaangifte eenvoudig een aanslag ontvangen. 'Grote debatten', aldus C. F. Overhoff, voorzitter van de Vereniging voor de Amsterdamse Effectenhandel, 'ontstonden in privé over de vraag of men al dan niet zou inschrijven' - op de 'vrijwillige' leningen dus. 'De ervaring heeft geleerd dat ook in dit geval vaderlandsliefde in nauw verband staat met de portemonnaie.' Slechts
XC1 Op de eerste lening-met-stok-achter-de-deur, groot f 500 mln, werd voor f 610 mln ingetekend.
enkelen zijn mij bekend die volgehouden hebben: dan moet die gedwongen lening maar opgelegd worden, maar dit doe ik niet." Velen waren er overigens die, aldus Overhoff, hun staatsobligaties spoedig verkochten, desnoods met verlies. Het schijnt dat Financiën niet onaanzienlijke bedragen verdiende door de bij dalende markt ingekochte obligaties weer bij stijgende markt te verkopen: er waren zo weinig beleggingsmogelijkheden dat de koers van de bedoelde staatsleningen tenslotte zelfs boven de 100 kwam te liggen. De emissiekoers van de drie laatste leningen was iets minder dan 100 geweest. De vijf staatsleningen hebben voor de staat dan ook geen f 3 229 mln opgebracht, maar ruim f 10 mln minder.
XCNaast de langlopende leningen waren er de kortlopende. Wij doelen op het al genoemde schatkistpapier dat door Financiën verkocht werd. De uit die verkoop voortvloeiende Z.g.vlottende schuld(schatkistbiljetten en -promessen bijeengeteld) bedroeg per I januari' 40 f 502 mln, maar was vijf jaar later tot f 7 500 mln opgelopen - een stijging dus met f 7 miljard. Die schatkistbiljetten en -promessen waren voor ca. f 3 miljard door particulieren aangekocht, voor ca. f 4,5 miljard door de Nederlandse Bank, door particuliere banken en door de giro-instellingen.
XCIn totaal haalde de overheid dus door haar lang- en kortlopende leningen tijdens de bezetting een bedrag van f ro, 7 miljard naar zich toe. De beleggers ontvingen evenwel aflossingen op 'oude' leningen, in totaal volgens opgave van de Nederlandse Bank f 1044 mln. Het bedrag van f 10,7 miljard moet dus met ruim f I miljard verminderd worden.
XC3. Kapitaalsuitbreiding van het bedrijfsleven
XCDoor het bedrijfsleven werden tijdens de bezetting ter uitbreiding van de bedrijfskapitalen slechts weinig leningen aangegaan. Vooral als gevolg van de desinvestering (men denke bijvoorbeeld aan de verkoop van voorraden in de periode' 40-' 41) hadden de meeste grote bedrijven gelden over die zij in hun bedrijf zelf niet kwijt konden: tot nieuwe voorraadvorming konden zij niet overgaan, nieuwe machines waren evenmin te krijgen, nieuwe bedrijfsgebouwen kon men niet optrekken. Hoe ruim die ondernemingen in hun geld zaten, bleek al uit de eerder aangehaalde woorden van de voorzitter van het college van rijksbemiddelaars die in maart' 42 aan de secretarissen-generaal meedeelde dat er ondernemingen waren welke verlof tot loonsverhoging gevraagd hadden: zij wilden een deel van hun winsten aan de arbeiders doen toekomen.
XCIn totaal werd door het bedrijfsleven in de jaren' 40 t.e.m. '44 slechts voor
een bedrag van ca. f 75 mln aangetrokken door de uitgifte van nieuwe aandelen of obligaties. Men ziet: vergeleken met hetgeen door de overheid aan gelden geleend werd, is dat bedrag haast te verwaarlozen.
XC4. Sa ldi bij de banken en de girodiensten
XCZeer aanzienlijk stegen de saldi bij de banken en de girodiensten: bedragen dus, die niet door particulieren en particuliere ondernemingen besteed waren. Van eind april '40 tot eind april '45 stegen volgens schatting (de cijfers van de kleinere bankinstellingen staan niet vast) de saldi bij de banken met ca. f z 850 mln; de saldi van de postchequeen girodienst stegen in diezelfde periode met f 684 mln, die van de Amsterdamse gemeente-giro met f 32 mln. Een en ander betekent dat tijdens de bezetting bij de banken (de spaarbanken inbegrepen) en bij de girodiensten bijna f 3 750 mln extra kwam te staan waarvoor men in de particuliere sfeer geen besteding gezocht had.
XCDe geldruimte maakte het voor velen aantrekkelijk, hypotheken in versneld tempo of zelfs geheel af te lossen - ook dit had tot gevolg dat gelden onttrokken werden aan consumptieve besteding. Per 31 december '39 was het totaal bedrag van de lopende hypotheken der in ons land gevestigde hypotheekbanken ca. f 857 mln vijf jaar later was het tot f 557 mln gedaald. Van de extra-geldstroom was dus precies f 300 mln naar de hypotheekbanken toegevloeid.
XC6. Aankoop van levensverzekeringen
XCDe levensverzekeringsmaatschappijen deden, althans wat hun 'productie' betrof, tijdens de bezetting goede zaken. Het kopen van een verzekeringspolis was, bij gebreke aan andere mogelijkheden, een aantrekkelijke vorm van belegging geworden, vooralook voor bezitters van 'zwart geld'. Volgens gegevens van de Verzekeringskamervertoonden de premie-inkomens van de binnenlandse maatschappijen de volgende ontwikkeling (in miljoenen guldens): 1940 I54, 1941 I98, 1942257, 1943 342, 1944 38I, 1945 264totaal: f I 596 mln. Hierbij moet men vermoedelijk voor de buitenlandse maatschappijen nog 3% optellen: f 48 mln anderzijds dient men de in '40 vóór I5 mei en in '45 na 4 mei ontvangen premies af te trekken. Wij schatten die twee bedragen tezamen op ca. f 200 mln. Dit alles zou betekenen dat tijdens de bezetting ca. f I 444 mln naar de levensverzekeringsmaatschappijen toegevloeid is.
XCBij de onder I t.e.m.. 6 opgesomde posten tekenen wij aan dat de f 7,5 miljard die door de overheid in de vorm van belastingen aan de particuliere sector onttrokken werd (met dwang: men moest betalen), geld vormde dat de burgerij niet voor particuliere doeleinden, en dus ook niet voor aankopen op de zwarte markt kon besteden. De bij de banken en de girodiensten staande saldi (stijging f 3 750 mln) had men evenwel wèl kunnen besteden, ook voor zwarte aankopen, en hetzelfde gold voor de bedragen die besteed waren aan de aflossing van hypotheken (f 300 mln), en de aankoop van levensverzekeringen (f r 444 mln) alsmede voor de aankoop van schatkistpapier (schatting: f 3 miljard) en van overheidsobligaties. Wat het bedrag aan obligaties van tijdens de bezetting uitgegeven overheidsleningen was dat zich bij de bevrijding in handen van particulieren bevond, is niet nauwkeurig bekend,' maar de vermelde cijfers maken reeds duidelijk dat, de omvang van de zwarte kleinhandel ten spijt, toch door de burgerij een aanzienlijke mate van discipline betracht is.
XCWanneer men nu in het oog houdt dat het vooroorlogse nationale jaarinkomen f 5,2 miljard bedroeg, dat de staat in '39, ondanks de mobilisatie, toch maar iets meer dan f I miljard uitgegeven had en dat het niet door de belastingen gedekt tekort in dat jaar slechts f r83 mln bedragen had, dan is duidelijk dat men tijdens de bezetting in bedragen ging rekenen die men voordien astronomisch zou hebben gevonden. Dat de samenleving uit balans was geraakt, was duidelijk. Wat betekenden al die oplopende saldi? Werd men rijker? Neen, men werd armer. Een grote onderneming die door de onmogelijkheid om de machines en de gebouwen te vernieuwen en de voorraden aan te vullen de beschikking kreeg over miljoenen guldens extra die niet in het bedrijf gestoken konden worden (met alle winst-mogelijkheden die daaruit zouden voortvloeien) maar die in arren moede bij de banken moesten worden geplaatst waar zij slechts een geringe rente opbrachten en voortdurend aan reële waarde inboetten - zulk een onderneming kwam er niet beter maar slechter voor te staan. Niet anders een transportbedrijf dat zijn vrachtauto's zag vorderen: productiemiddelen verdwenen, er kwam geld voor in de plaats dat, alweer, slechts een geringe rente opbracht. Men schat de totale desinvestering (naar vooroorlogse waarde) diegingen der levensverzekeringsmaatschappijen 33% in overheidskrediet belegd, in
1 Volgens schattingen der Verzekeringskamer was in '39 van het totaal der beleg
zich op de particuliere sector tijdens de bezetting voordeed (directe oorlogs-, evacuatieen bezettingsschade, diverse vorderingen, nagelaten onderhoud en nagelaten vervanging van productiemiddelen en intering van voorraden), op bijna f 7 miljard - voor die waarde waren dus goederen verdwenen of niet vervangen en daar was grotendeels (van de oorlogsschade werd nog slechts een fractie uitbetaald) geld voor in de plaats gekomen: bedragen in de vorm van bankbiljetten, zilverbons, muntbiljetten en munten ('chartaal geld') of van tegoeden bij de banken en bij de giro ('giraal geld'), alle uitgedrukt in de nationale munteenheid, de gulden.
XCWat was die gulden eigenlijk nog waard?
XCWij willen het probleem van de waardevermindering van de gulden benaderen door eerst op de ontwikkeling van de staatsfinanciën in te gaan. Wel was de Nederlandse Bank die de bankbiljetten in circulatie bracht, toen nog een particuliere instelling, maar de Staat der Nederlanden stond garant voor de fmanciële positie van de bank en het heeft dus zin, eerst te onderzoeken hoe de kredietwaardigheid van die staat er kwam voor te staan.
XCVan de staatsinkomsten vormden de belastingen de belangrijkste post. Wij wezen er al op dat de opbrengst van die belastingen aanzienlijk steeg: wat de staat betreft, van f 644 mln in '39 to f I 475 mln in '43. De uitgaven van de staat waren evenwel veel sterker gestegen dan de inkomsten, zulks ondanks het feit dat de afwikkeling van het defensie-apparaat natuurlijk slechts een fractie vergde van het bedrag dat voor zijn opbouwen instandhouding nodig was geweest. Ook andere begrotingsposten waren er waarop althans in bezet gebied minder uitgegeven behoefde te worden: het Huis der Koningin, de Hoge Colleges van Staat (met uitzondering van de Algemene Rekenkamer die veel meer te controleren kreeg maar overigens bij die controle steeds verder achter raakte), Buitenlandse Zaken en de overzeese gebiedsdelen. Daar stond tegenover dat andere oude posten zeer aanzienlijk stegen en er bovendien talrijke nieuwe bijkwamen. Men denke aan de uitbreiding van het overheidsapparaat die wij al in het voorafgaande alsook in vroegere delen signaleerden: de politie werd met ca. tienduizend man versterkt, de luchtbescherming kreeg ca. vijftienduizend betaalde functionarissen, de rijksbureaus voor handel en nijverheid kregen er meer dan negenduizend en bij het Centraal Distributiekantoor en de gemeentelijke distributiediensten werden bijna veertienduizend personen tewerk gesteld.
Wel moest een deel van die extra-uitgaven (er waren corresponderende uitgaven van materiële aard) door de gemeenten bekostigd worden, maar dat was een verlegging van het probleem: de gemeenten moesten meer fmanciële steun van het rijk krijgen. Dan werd een Fonds voor de Prijspolitiek in het leven geroepen dat een dubbele functie kreeg: zoals het Landbouwcrisisfonds al in de jaren' 30 de boeren gesubsidieerd had om de prijzen van bepaalde levensmiddelen niet te laten oplopen (dat fonds bleef tijdens de bezetting in werking), zo verleende het Fonds voor de Prijspolitiek subsidies aan industriële bedrijfstakken om bepaalde industrieproducten niet al te duur te laten worden; datzelfde fonds moest bij uitvoer naar Duitsland van goederen die in Nederland duurder waren dan in Duitsland, het prijsverschil aan de Nederlandse producenten uitbetalen. Wij zijn er nog niet: het na de oorlog opgestelde overzicht 'Rijksinkomsten en -uitgaven in Nederland, verdeeld naar de doeleinden" vermeldt nog twee belangrijke posten: 'Uitgaven in verband met de oorlogsschade' en 'Gevolgen van de Duitse bezetting' .
XCDe regeling die voor de vergoeding van de oorlogsschade getroffen werd, gaven wij al in hoofdstuk 9 van ons vierde deel weer. In december' 40 was bepaald dat de schade door Schade-enquête-commissies vastgesteld zou worden, dat die schade (berekend naar de vooroorlogse, niet naar de vervangingswaarde) tot een bedrag van f 50 000 integraal vergoed zou worden, daarboven slechts voor 90%, en dat bijdragen wegens schade aan schepen of onroerende goederen voorlopig niet uitbetaald zouden worden (herbouw was in de meeste gevallen toch niet mogelijk) maar ingeschreven in een Grootboek voor de Wederopbouw; daar ontving men 4 % rente op. Voorts was bepaald dat men voor de vaststelling van de huisraadschade niet zou uitgaan van wat volgens de opgaven der betrokkenen verloren gegaan of beschadigd was, maar van de door de belastingen vroeger vastgestelde huurwaarde van de betrokken woning. Het was al bij al een regeling die tot veel kritiek aanleiding gaf - een kritiek die toenam toen de overheid, teneinde de landbouwproductie te stimuleren, in de loop van' 41 bij de vergoeding voor de heropbouw van boerderijen opeens wèl de vervangingswaarde bleek te erkennen. In de herfst van '41 benoemde Rost van Tormingen de NSB' er F. L. Rambonnet tot Algemeen Gemachtigde voor de Oorlogsen Defensieschaden (de laatste schade was die welke tijdens de neutraliteitsperiode door de Nederlandse krijgsmacht aangericht was). Rambonnet stelde zich open voor de kritiek (hij had op fmancieel gebied ook minder scrupules);
XC1 De Rijksfinancièn gedurende de oorlogsjaren 1940-1944 in vergelijking met de toestand dier financiën in vorige jaren, p. 28-29.
hij bepaalde dat men voor de vaststelling van de huisraadschade van een enquête ten aanzien van de inventaris van elke woning zou uitgaan en dat de 90%-grens voor schade boven de f 50 000 zou komen te vervallen. Het eerste betekende dat diegenen die schade geleden hadden, van begin '42 af opgeroepen werden om de al eerder ingediende formulieren waarop zij hun verdwenen inboedel gespecificeerd hadden, ten overstaan van subcommissies van de Schade-enquête-commissies toe te lichten. 'Ongetwijfeld is het toen velen', aldus na de oorlog de gemeentesecretaris van Middelbmg die zich naar het Schuttershofbegeven moest waar de Schad.e-enquête-commissie voor zeeland ondergebracht was, 'gegaan gelijk mijn vrouwen mij die, als een boze bezoeking, opnieuw de schokkende Meidagen 1940 hadden te doorleven ... Velen zijn in tranen en diep geschokt urt het Schuttershof teruggekeerd en het mag hier wel eens duidelijk gezegd worden dat een aantal van hen die als leden van subcommissies de bezoekers moesten horen, toonde geen flauwe notie te hebben van de tragiek die met dit alles verbonden was.'!
XCDe vergoeding van de oorlogsschade kwam eerst langzaam op gang; in de i aren' 41 t.e.m. '44 werd in totaal f 620 mln uitbetaald of op het Grootboek voor de Wederopbouw bijgeschreven - dat was slechts een klein deel van de totale materiële oorlogsschade die in de loop van de tweede wereldoorlog in ons land aangericht werd en die wel omstreeks tienmaal zo groot was: het restant vormde aan het einde van de bezetting een vordering van de burgerij op de schatkist - de betaling was uitgesteld.
XCVan uitstel was evenwel bij de uitgavenpost 'Gevolgen van de Duitse bezetting' geen sprake geweest. Financiën heeft onder dit hoofd uitgaven gegroepeerd die verband hielden met de oorlogssituatie (de slopingswerkzaamheden in de evacuatiegebieden en de evacuaties zelf, zowel van de burgerij als van het overheidsapparaat), maar daarnaast andere posten die samenhingen met Nederlands inschakeling in de Duitse oorlogseconomie (wij noemen thans slechts de steunverlening aan stilgelegde bedrijven, de kredieten aan het Nederlands Clearing-Instituuten alle kosten van het rijksarbeidsbureau) dan wel met de ideologische initiatieven die van de
1 M. W. G. van der Veur: (1939-1944) (1945), P.45. 2 Dit waren kredieten, in '40 en '41 verleend teneinde het ontstaan van een wachttermijn bij de uitbetalingen in Nederland uit de vóór 1 april' 41 bestaande Nederlands-Duitse te voorkomen; die werd voor het Duits Nederlandse betalingsverkeer op de genoemde datum opgeheven. De met andere Europese landen bleef gehandhaafd en daarmee ook het Clearing-Instituut.
bezetter uitgingen (de kosten van het Vrijwilligerslegioen Nederland, van de Nederlandse Arbeidsdienst, van het departement van volksvoorlichting en kunsten, van de Nederlandse Kultuurkamer, van de Kultuurraad en van het departement voor bijzondere economische zaken) of met de repressieve maatregelen van de bezetter (de kosten van de uitbreiding vanhet politionele apparaat en van de Nederlandse Landwacht).
XCNu hebben wij de eigenlijke bezettingskosten nog niet genoemd, evemnin enige schattingen die de Staat der Nederlanden opgelegd werden,
XCTot de eigenlijke bezettingskosten (onze cijfers beslaan de periode mei '40-r januari' 45) behoorden de volledige onkosten van het Reichskomniissa riat (het apparaat van de Sicherheitspoiizei en Sicherheitsdienst alsmede de Ordnungspolizei en de Waffen-SS werden van Berlijn uit betaald), daarbij inbegrepen de kosten van huisvesting (f r77 mln), het politieke fonds van Seyss-Inquart waaruit O.m. de NSB gesubsidieerd werd (f 27 mln) en, tenslotte, de 'militaire' uitgaven van de bezetter: bezettingsschade bijna f 200 mln, vergoeding aan de Nederlandse Spoorwegen (voor vervoer ten behoeve van de Wehrmacht en voor de Railwacht) : bijna f 45 mln, uitgaven van het Reichskomtnissariat in verband met de 'vesting' Scheveningen-Clingendael: f 43 mln, en dan de grootste post: kredieten ten behoeve van de Wehrmacht: tot I januari' 45 bijna f 5,8 miljard - een bedrag dat ten tijde van de bevrijding vermoedelijk tot f 6,3 miljard opgelopen was, en dat men nog verhogen moet met de tegenwaarde van de door de Wehrmacht in '40 uitgegeven Reichskreditkassenscheine die de schatkist aan de Nederlandse Bank vergoeden moest: ruim f I25 mln.
XCVan de eerste maakten wij al melding in hoofdstuk 9 van deel 4: in maart '41 werd de schatkist een schatting opgelegd van 500 mln RI11 ; daarvan moest roo mln in goud worden betaald, 400 mln zou afgeschreven worden op het Nederlandse clearingsaldo (het 'stond' beter als Duitsland niet zulk een hoge schuld aan Nederland had); uiteraard moest de schatkist het verdwenen goud aan de Nederlandse Bank vergoeden en aan Nederlandse exporteurs naar Duitsland in guldens de bedragen betalen waar zij recht op hadden; dat alles vergde samen met enkele andere, kleinere posten ruim f 380 mln.
XCTot een tweede schatting kwam het in februari '42. Generalleommissar Fischböck was toen van mening dat de Staat der Nederlanden een financiële bijdrage aan de Duitse oorlogvoering moest leveren die terugwerkende kracht zou krijgen tot I juli' 4I ('Beginn des Kampfes gegen den Bolschewisl1tus'): 50 mln Rm per maand, waarvan, zolang de Nederlandse Bank nog over goud beschikte, 10 mln in goud ter beschikking gesteld moest worden. 'Er habe schon,
een bespreking met Schwerin van Krosigk te Berlijn zei, 'mit Rost van Tonningen seit lángerem darüber gesproehen. Rost van Tonningen wûrde den geforderten Beitrag unter dem Titel 'Beitragsleistung zur gemeinsamen Kriegsjûh rung' (gegen den Bolschewismus) leisten' Schwerin van Krosigk maakte bezwaren: in Frankrijk waren de bezettingskosten verlaagd, 'Holland ware dann praktisch das einzige Land' (dat een extra schatting kreeg). Geen nood, antwoordde Fischbock: men moest op de nieuwe vordering niet het etiket 'bezettingskosten' plakken en dan was alles in orde. Schwerin van Krosigk legde zich bij zijn voorstel neer! en medio maart deelde Rost (die samen met Mussert de zaak met Seyss-Inquart, Fischböck en Schmidt besproken had) ill het college van secretarissen-generaal mee, dat zijns inziens, aldus de notulen, 'Nederland in de strijd aan het Oostfront betrokken is en onze lasten dus evenredig zwaar moeten zijn'; hij was 'van oordeel dat de door Nederland gedragen kosten veel te laag zijn.'2 Een maand later betoogde hij in hetzelfde college 'dat het hier gaat om een verplichte bijdrage die echter op zijn persoonlijke wens het karakter heeft van een bijdrage voor het Oosten met morele aanspraken'3 (Rost was toen druk met de plannen voor de Nederlandse Oostcompagnie bezig). In een brief d.d. 2 mei '42 bevestigde Seyss-Inquart de nieuwe vordering die aan de Staat der Nederlanden opgelegd was, zulks als 'eine weitere Kriegszahlung'4 - de 'morele aanspraken' werden niet gememoreerd.
XCIn rnaart '43 was de goudvoorraad van de Nederlandse Bank praktisch uitgeput'' - nadien werd dus alleen met geld betaald: 50 mln Rm of wel ca. 37,5 mln gulden per maand. Een paar maanden eerder had Seyss-Inquart nog meer uit Nederland willen persen: hij had toen een plan laten ontwerpen
1 Notitie, 9 febr. 1942, van het 2 Csg: Notulen, 12 maart 1942. 3 A.v., 16 april 1942. 4 Brief, 2 mei 1942, van Seyss-Inquart aan het dep. van financiën, geciteerd in H. M. Hirschfeld: 'Extracten notmen college van secretarissen-generaal' bij de datum 16 april 1942. 5 Het van Nederland afkomstige goud was voor de Duitsers natuurlijk van bijzonder belang: daarmee konden zij aankopen doen in neutrale landen. Het uitgeput raken van de Nederlandse goudvoorraad kan er toe bijgedragen hebben dat de bezetter in augus tus '43 wenste dat er een besluit van Hirschfeld zou komen waarbij ingezetenen verplicht werden, al hun buitenlandse effecten en andere vorderingen op het buiten land aan de Nederlandse Bank af te leveren. De bank zou die activa dan aan de 'verkopen' -tegen marken. Natuurlijk zou een dergelijke overdracht in de Geallieerde landen niet erkend worden, maar het gevaar bestond dat het bedoelde Nederlandse bezit verloren zou gaan in neutrale en door Duitsland bezette landen. De waarden die men nu zou moeten afleveren, waren al aangemeld bij het Neder lands Deviezeninstituut. Hirschfeld weigerde evenwel medewerking en de bezetter liet de zaak toen verder op haar beloop.
op grond waarvan, behalve bij de laagste inkomensklassen, op de inkomstenen vermogensbelasting zoveel opcenten gelegd zouden worden dat aan Duitsland uit die bron per jaar f 500 mln extra zou toevloeien. Postma, directeur-generaal van de belastingen, had er toen op gewezen dat dit zou betekenen dat de aanslagen meer dan verdubbeld zouden worden; hij had voorspeld dat het met de inning der belastingen zou spaaklopen - de Reichs kommissar had zijn voornemen laten varen.
XCEind oktober' 43 was het weer Fischböck die tot de aanval overging, Deze vroeg Rost van Tonningen, na te gaan of de maandelijkse schatting Vall 50 mln Rm verdubbeld kon worden. Rost zowel als Mussert namen toen een ander standpunt in dan anderhalfjaar tevoren. Van de 'morele aanspraken' waaraan zij de maandelijkse betaling van 50 mln R11l gekoppeld hadden, was niets terecht gekomen, Mussert was de Duitsers al in een vroeg stadium als een roversbende gaan beschouwen en Rost was hem gelijk gaan geven. Niet zoveellater zou deze in kleine kring Fischböck aanduiden als' de schooier die, gebruik makend Vall mijn idealisme, Nederland heeft leeggestolen." Eind oktober' 43 stelde Rost het concept op voor een brief aan Seyss-Inquart die er niet om loog: de goudvoorraad Vall de Nederlandse Bank was uitgeput, aangekondigd was dat de Wehrniacht per maand nog f 20 mln meer moest krijgen, de staatsuitgaven stegen onrustbarend, de belastingopbrengst daalde, grote leningen waren steeds moeilijker te plaatsen, per maand kwam bovendien ca. 100 mln Rm Nederland binnen die de Nederlandse Bank in guldens moest omwisselen, controle op het Duits-Nederlandse betalingsverkeer was niet mogelijk - kortom: aan accepteren van de verhoogde schattingen was eerst te denken wanneer Of de Nederlands-Duitse deviezengrens weer ingesteld werd Of Duitsland óók de deviezengrens met de overige bezette Europese landen ophiel; 'es ist', aldus de slotzin, 'unter diesen Gesichtspunlaen, dass ieh Sie bitte, die van Herrn Minister Fisehböek vorge sehlagenen neuen Opfer prüfen zu wollen.?
XCMussert, 'beschermer van het Nederlandse volk', weigerde zijn adhesie aan die brief te betuigen, naar wij aannemen met de bedoeling, de verantwoordelijkheid voor wat tot op dat moment geschied was, geheel van zich af te schuiven. Medio november werd hij door Seyss-Inquart ontvangen. Hem trachtte Mussert duidelijk te maken, 'dat Nederland leeggehaald was2 Concept, 29 okt. 1943, van een brief van Rost van Tormingen aan Seyss-Inquart (NSB, 20
1 H. W. van Etten: 'De Duitse politiek in Nederland', p. 94-95 (Doc 1-447, a-ç).
en ... dat dit in België niet was geschied." Dat laatste was niet juist'', maar Seyss-Inquart protesteerde niet tegen Musserts constatering. Rost kon dus in de definitieve versie van zijn brief wat verder gaan dan in het concept. Aan de boven-aangehaalde slotzin over de 'Opfer' voegde hij toe: 'eine nochmalige Erhöhung wäre daher nicht zu verantworten.è
XCHet slot van het lied was dat de schatting van 50 mln Rm per maand niet verhoogd werd" - wèl ging Rost ermee accoord dat de Wehrmacht maandelijks, als dat nodig was, over een groter bedrag zou disponeren dan de gebruikelijke f 100 mln. Het werd in '44 gemiddeld f 150 mln per maand.
XCSchatting I, in maart' 41 opgelegd, kostte, gelijk gezegd, de Nederlandse schatkist f 380 mln, schatting II (die per I juli '41 begon te lopen) kostte de schatkist tot eind '44 f I 581 mln, bij elkaar dus f 1961 mln en de twee miljard zal wel volgemaakt, zo niet overschreden zijn, door de betalingen in de eerste maanden van' 45.
XCDe totale post 'Gevolgen van de Duitse bezetting' bedroeg in' 40 f 715 mln, in '41 f r 938 mln, in '42 f z 096 mln, in '43 f z 273 mln, in '44 f3 165 mln, bij elkaar tot eind' 44 bijna f 10,2 miljard. Daarvan vormden de kredieten voor de Wentmacht 57%, de twee schattingen 19%. Aalmemelijk is het dat het bedrag van f 10,2 miljard nog tot ca. f 10,8 miljard opgelopen is.
XCMen zal na al deze gegevens wel begrijpen dat de verschillen tussen de rijksinkomsten en de rijksuitgaven jaar voor jaar groter werden. In '39 was er het reeds vermelde tekort geweest van f 183 mln nadien deden zich de volgende tekorten voor (cijfers van '42 af geschat): '40 f 715 mln (voor de periode na de capitulatie naar schatting f 600 mln), ,41 f I 938 mln, ,42 f 2 096 mln, ,43 f 2273 mln en' 44 f 3 165 mln. Daar moeten we nog een tekort voor de periode I januari-a mei' 45 bijtellen - wellicht meer dan f I miljard. De totale begrotingstekorten zouden dan in de vijf bezettingsjaren f I I 072 mln bedragen hebben.
XCDat laatste cijfer is van een nauwkeurigheid die slechts schijnbaar is. Wij hebben het namelijk moeten opstellen zonder te weten wat de staat van' 42 af precies uitgegeven heeft en zonder te weten wat hij van' 44 af precies heeft
] Mussert: 'Bespreking op IS november 1943 met de Rijkscommissaris', p. 3 (a.v., 27 a). • Hirschfeld becijfert in zijn (p. 227) de financiële plundering voor Nederland op 14 1/. miljard voor België (dat acht maanden korter bezet was) op II miljard voor Frankrijk (negen maanden korter bezet) op 43'/. miljard 3 Brief, 18 dec. 1943, van Rost van Tonnin gen aan Seyss-Inquart (E. Fraenkel-Verkade : Selectie 'Correspondentie van mr: M. M. Rost van Tonningen', no. S42a_) 4 Achterafmaaktehet geen enkel verschil: het Rm-saldo dat dus niet verlaagd werd, had na de oorlog geen waarde.
ontvangen. Het was taak van de Algemene Rekenkamer, definitief vast te stellen welke bedragen uitgegeven C.q. ontvangen waren; wat het jaar '40 betrof, ontving de Kamer de laatste gegevens die zij nodig had, eerst eind juni' 44; de gegevens van' 41 heeft zij nog kunnen verifiëren, aan de verificatie van de in de latere bezettingsj aren gedane uitgaven is zij niet toegekomen. Het verdient tenslotte de aandacht dat het geschatte totaaltekort. ruim f II miljard, nagenoeg gelijk is aan de post 'Gevolgen van de Duitse bezetting', die per I januari' 45 tot bijna f 10,2 miljard opgelopen was en nadien wellicht tot f 10,8 miljard steeg. Anders gezegd: de ontwrichting van de staatsfinanciën is volledig gevolg geweest van het ingrijpen en van de eisen van de bezetter.
XCWij keren nog even naar de schatkistpromessen terug.
XCDe wekelijkse publikatie 'Stand van's rijks kas' die op 4 mei' 40 in de dagbladpers opgenomen werd, vermeldde bij de post 'schatkistpromessen': 'rechtstreeks bij de Nederlandse Bank is geplaatst: nihil.' Dat betekende dat die promessen zich bevonden bij andere financiële instellingen en bij het publiek: 'bestaand geld' was aan de staat geleend. De Nederlandse Bank was de enige instelling in den lande die zonder zorgen voor zijn liquiditeit (welke zorg het particuliere bankwezen altijd beperkingen oplegt) 'nieuw geld' kon creëeren, bijvoorbeeld in de vorm van nieuwe bankbiljetten. Zij had derhalve desgewenst naar believen met dat 'nieuwe geld' schatkistpromessen kunnen kopen en daarmee in de kredietbehoeften van de staat kunnen voorzien. Maar dat 'nieuwe geld' zou dan niets te maken hebben gehad met wat reëel in de nationale economie omging: er zou meer geld in omloop komen dan waar die economie behoefte aan had - pure inflatie dus, die tot gevolg zou hebben dat de waarde van het geld zou dalen. De vooroorlogse financiële wereld had behoefte aan de waarborg dat de overheid en de directie van de Nederlandse Bank zich van alle stappen onthielden die tot zulk een geldontwaarding zouden leiden. Vandaar het geciteerde zinnetje. De Nederlandse Bank was evenwel aan het einde van de bezetting in het bezit van bijna f 800 mln aan schatkistpromessenen men mag aan
1 Deze promessen hebben tijdens de hongerwinter de grondslag gevormd van de financiering der illegaliteit. Dank zij de medewerking van betrouwbare functie narissen van de bank kon het Nationaal Steunfond (het NSF), de 'bankier van de illegaliteit', in de kluis van de bank echte promessen tot een totaal van f 5 I mln
nemen dat als gevolg daarvan ongeveer datzelfde bedrag aan nieuwe bankbiljetten in circulatie gekomen was.
XCMaar de geldinflatie had een nog veel grotere omvang.
XCAls wij de munten buiten beschouwing laten (wij herinneren er aan dat zich aan het einde van de bezetting voor een nominale waarde van f 200 mln aan uit de circulatie genomen munten onder het publiek bevond), dan was het bedrag aan circulerende bankbiljetten begin mei' 45, met begin mei' 40 vergeleken, met f 4 351 mln gegroeid, en daar moet men voor de zilverbons en muntbiljetten f 376 mb bij optellen. Er was dus (afgezien nog van de ingetrokken hoge coupures waarop wij straks terugkomen) in de vijf bezettingsjaren f 4727 mln aan nieuw papieren geld in omloop gebracht - men ziet: de van de staat door de Nederlandse Bank gekochte schatkistpromessen (bijna f 800 mln) kunnen die stijging slechts voor een zeer gering deel verklaren. Welke andere factoren waren dan in het spel?
XCBepalend was de al eerder genoemde regeling welke Fischböck en de president van de Reiehsbank in juli '40 aan mr. Trip afgedwongen hadden. Trip had, zoals wij in hoofdstuk 9 van ons vierde deel weergaven, op 10 juli een geheim accoord met de Reiehsbank moeten ondertekenen hetwelk inhield dat de Nederlandse Bank alle Reichsmarken die haar aangeboden zouden worden, tegen een vaste koers (f 100 132,70 Rm) zou overnemen. Aanvankelijk had dr. H. C. H. W ohlthat, de Duitse toezichthouder bij de Nederlandse Bank, de toestroming van marken naar Nederland binnen de perken kunnen houden, maar toen na W ohlthats verdwijnen de DuitsNederlandse deviezengrens op I april' 41 opgeheven werd, was in wezen het hek van de dam, zij het dat het toen nog enkele maanden duurde (tot I september' 41) voor het betalingsverkeer volledig vrij was.
XCTrip heeft er in zijn De Duitse bezetting van Nederland en de financiële ont wikkeling van het land gedurende dejaren der bezetting (1946) terecht op gewezen dat de hem afgedwongen regeling (gevolg van de nederlaag van onze strijdkrachten) 'een uitgesproken publiekrechtelijk karakter' droeg: men had de enorme bedragen waarvoor marken tegen guldens ingewisseld werden, als staatsschuld dienen aan te merken. Dan zou, zo meende hij, 'de staat getracht hebben, de in zijn debet geboekte bedragen door plaatsing van schatkistpapier in de open markt te fmancieren en zijn beroep op de Nederlandse Bank25
door nagemaakte vervangen; de echte werden vervolgens aan enkele bankinstel lingen verkocht die in het komplot waren - zo kreeg het NSF de beschikking over geld dat naar de illegaliteit toeging. Het is o.m. gebruikt om de ondergedoken spoorwegstakers hun normale weeklonen uit te betalen; dat alleen al vergde ruim f 37 mln. Wij komen in deel Ia op dit gebeuren terug.
en dus op de bankbiljettenpers beperkt hebben tot hetgeen in die markt geen dekking kon vinden" - anders gezegd: de staat had nog eens f 4,5 miljard moeten trachten te lenen; dat was namelijk het bedrag waarmee de post 'papier op het buitenland' (praktisch uitsluitend nurken) toenam op de weekstaat van de Nederlandse Bank tussen I april '4I en I mei '45. Er is reden tot twijfel of hetgeen door Trip bepleit werd, een noemenswaardige invloed zou hebben gehad op de overheidsbestedingen, maar hoe dat zij: tot ergernis van zijn mededirecteuren, prof. mr. A. M. de Jong en mr. J. F. de Beaufort, had de president van de bank, Rost van Tonningen, geen enkele behoefte, die 'elementaire eisen van een aannemelijke financieringswijze' (aldus Trip'') in het oog te houden: beschikte de Nederlandse Bank niet over voldoende bankbiljetten om zich aan het geheime accoord van IQ juh '40 te houden, dan werden nieuwe gedrukt. De Jong en de Beaufort namen kort na de April-Meistakingen van' 43 ontslag en hun voorbeeld werd door de leden van de raad van toezicht gevolgd. Eind juni' 43 werd bij de bank het leidersbeginsel ingevoerd", een in '42 benoemde onderdirecteur, P. H. A. Bijleve1d, lid der NSB (maar 'beslist anti-Duits ... Hij kankerde steeds op de Moffen'"), werd tot directeur benoemd - en de zaken gingen op de oude voet door, d.w.z. de post 'papier op het buitenland', anders gezegd: de hoeveelheid Reichsmarleen, bleef groeien en de aankoop van schatkistpapier door het bankwezen werd voortgezet. Het gevolg was dat de omvang van de bankbiljettencirculatie steeds toenam. Niet ten onrechte merkte Mussert eens tegen een van zijn 'gemachtigden' op: 'De grootste strop die de Duitsers hier in Nederland kunnen hebben is als de pers bij Enschedé in de soep 100pt.'5
XCVoor die Reiihsmarken hadden de Duitsers reële Nederlandse waarden verworven: zij hadden in de vijf bezettingsjaren met 111Ul marken voor f 3 miljard aan goederen gekocht, zij hadden f I,4 miljard besteed aan het aankopen van effecten, ten dele in het kader van de Z.g. Kapitalveriiechtung, zij hadden voor f 500 mln aan vooroorlogse schulden afgelost, en telt men hier nog enkele posten bijG, dan bedroeg onze financièle vordering op Duitsland ten tijde van de bevrijding f 6,7 miljard. Dat er minder markenJ.J.
1 L. A. Trip: p. 42. 2 A.v. 3 VO 58/43 1943, p. 220-29). PRA-Haarlem: p.v. inz. P. H. A. Bijleveld (6 febr. 1947), p. 18 (getuige H. Oppel) (Doe 1-268, a-r). 5 BG-Amsterdam, proc.-fiscaal, Dienst Voorlichting: 'Gestelde vragen over de Oostinzet' (1949), p. 14 (Doe II-595, a-v). • Exportsaldo f 700 mln, (de in Nederland toegevoegde waarde) f 500 mln, rente en diensten f 400 mln, loontransfer (van de Nederlandse arbeiders in Duitsland) f 200 mln.
door de Nederlandse Bank geaccepteerd behoefden te worden, was gevolg van het feit dat schatting II (ca. f 2 miljard) door de Reichsbanl: afgeschreven was op de vordering van de Nederlandse Bank. In elk geval was aan het einde van de bezetting de situatie deze dat het circulerende Nederlandse bankpapier (schuld van de bank aan de houders van dat geld) in hoofdzaak 'gedekt' werd door de Reichsmarken die de bank bij de Reichsbanl: op rekening had staan(vordering van de bank op de Reichsballk). Wat zouden die Reichsntarken na Duitslands nederlaag nog waard zijn?
XCAan elke fmanciéle deskundige was het tijdens de bezetting bekend dat de gulden aan de mark gekoppeld was en dat de dekking van de gulden in hoofdzaak ging bestaan uit een twijfelachtige vordering op Duitsland. Het grote publiek dat de weekstaten van de Nederlandse Bank ongelezen liet, verdiepte zich niet in het rnechanisme dat door het geheime accoord van 10 juli' 40 in werking gesteld was; het constateerde dat Nederland van jaar tot jaar armer werd en het zag dat er steeds meer geld in circulatie kwam het verloor alle vertrouwen in de waarde van de gulden. Een sigarenwinkeIier in Velp zette eens in zijn etalage een leeg sigarenkistje, merk 'De Nederlandse Bank' - ieder die het zag, begreep het. Voor een gouden tientje dat vóór de oorlog naar zijn officiële goudwaarde f 12 waard was geweest en vlak voor de bezetting voor f 37 werd verhandeld, werd eind' 43 in Rotterdam in de zwarte handel f 160 betaald en die prijs liep in de hongerwinter totf3000P·2
XCHet gaat, dunkt ons, niet te vcr om te zeggen dat de grondslag voor de monetaire ontwrichting die zich in bezet Nederland zou gaan aftekenen, op JO juli '40 gelegd is. Seyss-Inquart heeft het aan Trip afgedwongen accoord eertijds juichend begroet: hij zag het als een belangrijke stap op weg naar het opgaan van Nederland in Duitsland. Wij hebben anderzijds in dit hoofdstuk herhaaldelijk doen uitkomen dat Seyss-Inquart er óók naar gestreefd heeft, de economisch-sociale stabiliteit van de Nederlandse samenleving zo weinig mogelijk aan te tasten - dat was trouwens een Duits belang. Weh1.U, die stabiliteit werd van meet af aan juist door het accoord van juli '40 ondermijnd: in een economie die minder ging produceren en dus minder geld nodig had, werden miljarden markcri gepompt die, autornatisch in
1 De had vrijwel dat gehele bedrag in (Duitse schatkistpromessen) belegd. 2 De 'vlucht in de goederen' manifesteerde zich ook als een 'vlucht in de alleen al in Den Haag waren er in de lente van' 44 meer dan winkels die mede of uitsluitend verkochten. Pogingen van de Nederlandse Kultuurkamer om dit soort zaken te sluiten liepen op niets uit, mede door het verzet van de rechterlijke macht.
guldens omgezet, een enorme zwevende koopkracht gingen vormen en dus die stabiliteit in gevaar brachten. Een overeenkomstige tegenstelling constateerden wij al eerder op politiek gebied: het Duitse streven, 'rust en orde' in bezet Nederland te handhaven, werd doorkruist door het streven, datzelfde Nederland rijp te maken voor een opgaan in Duitsland.
XCVoor de meeste Nederlanders was het tijdens de bezetting bijzonder moeilijk om de eindjes aan elkaar te knopen. Wij herinneren aan het lage loonpeil. De pakken nieuw papiergeld die in circulatie gebracht werden, hoopten zich niet bij het gros van de burgerij op maar bij specifieke groepen in de samenleving, in het algemeen bij het bedrijfsleven. Wij hebben hier geen nauwkeurig overzicht van. Vast staat dat er in de samenleving als geheel een overvloed kwam aan geld, zowel aan chartaal geld als aan giraal geld - men denke aan de stijging van de saldi bij de banken en de girodiensten. Twee vragen willen wij nu behandelen die met die geldovervloed in verband staan: wat gebeurde er op de effectenbeurzen, en waar kwam het geld voor de zwarte markt vandaan?
XCDe handel in effecten droeg tijdens de bezetting een bij uitstek speculatief karakter. Terwijl evenwel in normale tijden die speculatie berustte op de kijk die men had op de ontwikkeling van bepaalde bedrijven of van het bedrijfsleven in het algemeen, stond toen een geheel ander punt centraal: wie wint de oorlog? Engeland, dacht de publieke opinie in ons land al in de zomer van'en zo bleef het, met ups en downs, de gehele bezetting door. Die ups en downs kwamen op de beurs (wij beperken ons nu maar tot de Amsterdamse Effectenbeurs) in versterkte mate tot uiting. Heel begrijpelijk ook: op elke werkdag kwamen daar ca. vijftienhonderd mensen bijeen. 'Andere verenigingen moesten', aldus Overhoff, 'toestemming hebben om vergaderingen ofbijeenkomsten te beleggenmet meer dan twintig mensen: hier bestond de gelegenheid, ambtshalve bij elkaar te komen en het laatste nieuws te heren of te vertellen!' - dat geschieddemet graagte. Veruit de meestec.
40 1 F. Overhoff: 'De effectenhandel in oorlogstijd', p. 175 (Doc. 1-1292, b-r),
beursbezoekers waren 'goed' (d.w.z. geen NSB'er of anderszins pro-Duits-), individueel waren zij al vatbaar voor geruchten, vooral voor optimistische, maar als collectiviteit waren zij dat in versterkte mate. De Sicherheitsdienst ging zich over de anti-Duitse stemming ter beurze zoveel zorgen maken dat in juni '42 ernstig overwogen werd, de radiotoestellen van alle beursbezoekers, behalve de 'foute', in beslag te nemen - alsof dat geholpen zou hebben!
XCWij gaan aan alle koersfluctuaties die uit het dagelijks nieuws voortvloeiden, voorbij en willen ons op de algemene koersontwikkeling concentreren. Welnu, het algemeen indexcijfer (1930= 100) was voor '40 95, voor' 41 129, voor' 42 132, voor' 43 151 en voor de periode januari-september '44 (na Dolle Dinsdag kwamen er geen officiëlenoteringen tot stand) eveneens 151. In de jaren '40 t.e.m. '43 steeg het algemeenindexcijfer dus met bijna 60 %. Voor aandelen in Nederlandse industriële ondernemingen was die stijging zelfs bijna 100% de aandelen van bank- en kredietinstellingen en van scheepvaartondernemingen bleven daar bij achter. Indische fondsen stegen in de jaren '40-'41, vooral eind '41, toen Nederlands-Indië in de oorlog betrokken raakte en de publieke opinie op grootse overwinningen ging rekenen - eerst in de zomer van '42 daalden zij maar handhaafden zich toch op een peil dat slechts weinig onder dat van '40 lag (13 % lager). Her opvallendst was de stijging in de groep internationale fondsen: van 48 (1930= 100) in' 40, tot 74 in' 41, 93 in' 42, II7 in ' 43 een stijging dus met meer dan 140%. Aangezien tot die groep vooral de aandelen behoorden van Engelse en Amerikaanse ondernemingen, kwam in die stijging het vertrouwen in de Geallieerde overwinning duidelijk tot uiting. Dat begreep de bezetter heel wel. De hausse, zo constateerde de Sicherheitsdienst in zijn jaaroverzicht' 42, strekte zich niet uit tot 'die sogenannten deutsch-orientierten Werte, d.h. die Anteile derjenigen Unternehmen die ausschliesslich für die Krlegs wirtschaft arbeiten ... , obgleich bei diesen Papieren noch eine ziemlich gute Rendite besteht', derhalve moesten, aldus de Sicherheitsdienst, 'die Hausse-Ten denzen an der Anisterdamer Börse als eine gegen das Reich gerichtete politische Demonstration gewertet werden.ï? Het lag voor de hand te veronderstellen dat de hausse zou doorzetten naarmate Duitsland er slechter kwam voor
1 Eenmaal geschiedde het, nl. in de zomer van '43, dat een NSB'er in uniform ter beurze verscheen; hij werd er door de leden en hun bedienden met een geloei en kreten als 'gooit hem er uit', 'maakt hem dood', enz. begroet ... Hierop volgde voor enige minuten een doodse stilte'. (brief, Ia juli 1943, van D. C. H. van G. aan het bestuur van de Vereniging voor de Effectenhandel (Doc I-557, a-3)) " 1942', p. 97-98.
te staan. Via Rost van Tormingen paste de bezetter dus een paardemiddel toe: op 10 november' 42 (twee dagen na de Amerikaans-Engelse landingen in Marokko en Algerië!) werd bepaald dat de koersen voorlopig niet mochten stijgen boven het niveau dat zij de vorige dag bereikt hadden; wel werd die maatregel na enkele dagen voor ca. de helft van de fondsen ingetrokken, maar begin maart '43 werd de hausse over het gehele front afgeknepen: geen enkel fonds mocht stijgen boven het niveau van 2 maart. De invoering van die stopkoersen ontnam alle aantrekkelijkheid aan de speculaties, althans ter beurze: de omzet ill aandelen daalde tot ca. een zevende van '42. De aandacht concentreerde zich toen op obligaties, aanvankelijk van particuliere ondernemingen en van provinciale en gemeentelijke leningen (anders dan die van het rijk waren de fll1a!1ciënvan de provincies en de gemeenten niet grondig bedorven) - ook hier werden dus stopkoersen ingevoerd; stijging werd nog slechts toegestaan voor de obligaties van staatsleningen; daarbij deed zich het tekenende verschijnsel voor dat de koers van de 3~%-leningen die Rost van Tormingen had laten uitgeven, beneden de koers kwam te liggen van vooroorlogse staatsleningen die hetzelfde of zelfs een iets lager rendement hadden. Er was dus een zekere bezorgdheid dat de naoorlogse regering de tijdens de bezetting aangegane leningen niet ten volle zou erkennen, Alweer: aan de bevrijding werd niet getwijfeld.
XCDe overheid trachtte het effectenverkeer onder strikte controle te houden. In september' 42 werd zelfs bepaald dat aandelen en obligaties alleen door middel van ter beurze toegelaten effectenfirma's verhandeld mochten worden. Die controle kon onmogelijk doeltreffend zijn. Al in een vroeg stadium kwamen er naast de officiële effectenbeurzen (Amsterdam, Rotterdam) inofficiële tot stand, bij voorkeur in café's, die in toenemende mate de belangstelling trokken van zwarthandelaren. Het Devisenschutzleomntando trachtte die zwarte handel in effecten tegen te gaan: enkele keren werden razzia's uitgevoerd op plaatsen waar zich, naar men aannam, de verboden handel afspeelde. Er vonden dan arrestaties plaats, maar men kon de zwarte handel in effecten evenmin de kop indrukken als de zwarte handel in andere waarden. Gegevens over de hoogten die de koersen op de zwarte markt bereikten, zijn er maar weinig. Tj. S. Visser vermeldt in Onderdrukking en Verzet dat aandelen-Koninklijke Olie waarvoor ter beurze een stopkoers gold van 36r%, zwart een hoogtepunt bereikten Vall r 000 à r 200%, 'men vertelt dat de koersen in Brabant, bij de grens dus, het hoogste waren.'! Anders gezegd: de zwarte koersen lagen in België nog hoger
dan 111 Nederland. Dat is ook heel wel verklaarbaar: de zwarte markt had m België een grotere omvang.
XCEerder hebben wij een onderscheid gemaakt tussen de zwarte klein- en de zwarte groothandel. In de Nederlandse samenleving werd die zwarte kleinhandel een wijdverspreid verschijnsel. Wij herinneren er aan dat, naar schatting, 5-IO% van de agrarische productie in '40-'41 buiten de distributie om verkocht werd en dat dat percentage steeg tot in de lente van '44 misschien wel 20-30 % van die productie buiten de distributie bleef. Een groot deel daarvan werd evenwel, zoals wij betoogden, niet tegen zwarte prijzen verkocht. Zwarte prijzen vond men wèl in de detailhandel en bij zwarthandelaren in levensmiddelen of in bonnen voor levensmiddelen. Die prijzen waren hoog: de zwarte-markt-coëfficiënt was, gelijk vermeld, in '42 tot 9 opgelopen, steeg in '43 tot 15 en stond in de zomer van '44 vermoedelijk al boven de 20. Voor het gros van de loontrekkenden was het onmogelijk, regelmatig tot zwarte aankopen over te gaan. Wij herinneren er aan dat eind' 41 een derde tot de helft van de bevolking niet eens voldoende verdiende om het normale distributiepakket aan te schaffen. Of men denke aan de 98 Haagse arbeidersgezinnen (arbeiders uit 'hoge' loongroepen) die zich in '43 aileen maar zwarte aankopen konden permitteren door spaargeld op te nemen of huisraad te verkopen. Wat de arbeiders betreft, menen wij dat alleen diegenen die exorbitance zwarte lonen ontvingen, de bij de bouw van de Atlantilewol! ingeschakelde bouwvakkers bijvoorbeeld, min of meer vaste klanten konden worden op de zwarte markt - kleine klanten toch altijd. Regelmatige, maar toch ook nog steeds kleine klanten zal men ook wel aangetroffen hebben onder middenstanders, beoefenaren van de vrije beroepen en welgestelden. Voorts zijn stellig door het bedrijfsleven aankopen op de zwarte markt gedaan. Geld was er genoeg. Het nationaal inkomenbedroeg in '44 nog geen f 4 miljard (f 3 930 mln) en de 'normale'
XCI Onder nationaal inkomen dient men te verstaan de som van alle lonen, sociale uitkeringen, pensioenen, pachten, huren en opgenomen of uitgekeerde winsten (de waarde van de nationale productie lag hoger: daar gingen ook de gronden hulpstoffen en afschrijvingen als componenten in). Het Centraal Bureau voor de Statistiek verschafte ons bij schrijven van 24 januari '75 de volgende gegevens over de ontwikkeling van het nationaal inkomen, uitgedrukt in de werkelijke prijzen (nominaal nationaal inkomen): 1939 f 5207 mln; 1940 f 5264 mln; 1941 f 5724
geldbehoefte zou bij dat inkomen niet groter geweest zijn dan f 2 miljard. In de hongerwinter werd die 'normale' geldbehoefte door het inkrimpen van de productie nog geringer - niettemin beliep de geldcirculatie aan het einde van de oorlog ca. f 9 miljard, hetgeen dus betekent dat op dat moment ca. f 7 miljard zwevende koopkracht in geldvorm (chartaal geld plus giraal geld) beschikbaar was. Het is duidelijk dat, zoals wij reeds aanstipten, afgezien van de veelvuldig voorkomende kleine zwarte aankopen, door veruit het grootste deel van de burgerij en van het bedrijfsleven een aanzienlijke mate van discipline betracht is. Met bedragen van tien- en honderdduizenden guldens is aan Nederlandse kant slechts op één sector gesmeten: die van de zwarte groothandel.
XCDe oorsprong van die zwarte groothandel ligt, dunkt ons, niet bij de bezetter: hij ligt eerder in de sector van de handel zelf, nl. op die duizenden punten in het economisch bestel waar handelaren in het begin van de bezetting de beschikking hadden over voorraden goederen. Wij willen niet beweren dat allen met die goederen zwart zijn gaan handelen, maar een aantal deed dat kennelijk wèl, waarbij het kenmerkende was dat de goederen na enige tijd eerder aan tussenhandelaren dan aan het publiek verkocht werden. In de handel waren die tussenhandelaren veelal nieuwelingen. Hoe kwamen zij aan geld? Onderzoek is op dit terrein niet verricht, maar het zou ons niet verbazen indien althans een deel van dat geld afkomstig was van diegenen die als enigen in de Nederlandse samenleving op de gemakkelijkste wijze over enorme guldens-bedragen konden beschikken: de Duitsers.
mln; 1942 f 5 592 mln; 1943 f 5635 mln; 1944 f 3 930 mln; 1945 f 4170 mnl; Willen wij het in de vijf bezettingsjaren verdiende nominaal nationaal inkomen weergeven, dan moeten wij voor de perioden 15 mei-j r december '40 en I januari 4 mei '45 (het bevrijde zuiden niet meegerekend) schattingen maken. Voor de periode in '40 lijkt ons 2/3 van f 5 264 mln een redelijke schatting: f 3 509 mln dus, voor de periode in '45 houden wij het op 800 mln. Wij komen dan tot een totaal bedrag van f 25 190 mln - zeg f 25,2 miljard. Twee opmerkingen maken wij hierbij: ten eerste dat het nominaal nationale inkomen in werkelijkheid groter was, aangezien in de gegevens van het CBS de zwarte lonen, pachten, huren en winsten niet verwerkt zijn, ten tweede dat de door de cijfers gewekte indruk gecorrigeerd moet worden. Die cijfers gaan namelijk van de. werkelijke prijzen uit, maar die prijzen stegen. Het reële nationale inkomen (nominaal nationaal inkomen, gedeeld door de factor die de prijsstijging aangeeft), daalde constant van '39 af. Stelt men het voor '40 op 100, dan krijgt men volgens het CBS de volgende reeks: 1939 II5; IOO; 1941 96; 194287; 194385; 1944 57; 1945 58. Ook wanneer men deze cijfers van '41 af iets verhoogt, rekening houdend met de zwarte inkomens, is duidelijk welk een verarming zich in de loop van de bezetting aftekende.
Hun zwarte aankopen hebben, zo lijkt het ons, de zwarte groothandel niet in het leven geroepen maar er wel een machtige impuls aan gegeven. Nederland is afgestroopt door Duitse aankoopcommando's niet alleen uit bezet gebied maar ook uit Duitsland en uit België en Frankrijk. Met zekerheid weten wij dat in het kader van de twee Blau-Aküonen (I december '4I-lente '43) tussen de f ISO en f 190 mln in de Nederlandse zwarte groothandel gepompt is; voor de aan de Blau-Aktionen voorafgaande zwarte aankopen ten behoeve van de Waffen-SS en het Ostministerium moet men daar nog eens ca. f IS mln bijtellen. Na de Blau-Aktionen zijn de aankopen voortgezet. Niet voor alle acties zijn ons cijfers bekend. Al met al zou het ons niet verbazen wanneer het totaal van de Duitse zwarte aankopen van de orde van grootte van f 250 mln geweest is.
XCNog een tweede geldstroom kwam uit de Duitse hoek; hij werd gevormd door de exorbitante winsten die de Wehrmacht permitteerde aan allen die met grote groepen arbeiders Wehrrnacht-werk kwamen uitvoeren: aalmemers als Meulenberg die in '40 de grote nieuwe vliegvelden gingen aanleggen, of 'bunkerbouwers' als Flier die de Atlantikwall bouwden. Er was voor de intendance-afdelingen van de Wehrmacht geen enkele noodzaak 0111zuinigheid te betrachten: elke maand kon bij de Nederlandse Bank gedisponeerd worden over een bedrag van f roo mln, hetgeen zeggen wil dat de Wehr macht alléén voor een troepenmacht die toen numeriek misschien een derde was Vall de Nederlandse krijgsmacht, al in de eerste twaalf maanden van de bezetting f 200 mln méér uitgaf dan de Staat der Nederlanden op al zijn begrotingsposten in het jaar' 39. Er is door de Duitsers over praktisch de gehele linie met geld gesmeten en een deel Vall dat geld is in de zwarte groothandel beland.
XCHet merkwaardige is nu dat, terwijl misschien wel de helft van de bevolking af en toe met de zwarte kleinhandel te maken kreeg, de zwarte groothandel toch een randverschijnsel gebleven is in de Nederlandse samenleving. Dat werd bewezen door het effect van de maatregel die wij al signaleerden toen wij het over Fischböcks offensief tegen de Blau-Alaion II hadden: het onverhoeds intrekken van de bankbiljetten van f 500 en f I 000 die in de zwarte groothandel het meest courante betaalmiddel waren.
XCOp zaterdag 13 maart '43 werd, ook voor de Nederlandse autoriteiten onverwachts, een verordening van Seyss-Inquart gepubliceerdwelke bepaalde dat de biljetten van f 500 en f I 000 niet langer wettig betaalmiddel waren. Wie dergelijke biljetten bezat, moest ze vóór 3 I maart bij de belas
1 VO 29/43 1943, p. 131-34).
tinginspecties inleveren; die inspecties zouden nagaan of de biljetten bonafide verworven waren en zouden, als dat het geval was, de waarde vergoeden.
XCWij geven nu eerst enkele cijfers.
XCOp de rjde maart was voor een waarde van f 872 mln aan bankbiljetten van f 500 en f 1 000 in ontloop. Daarvan bevond zich bijna f 30 mln in Duitse handen - het werd ingeleverd via de Beaujtragte [ur die Niederlándische Bank, Wohlthats opvolger dr. A. Bühler. Nederlanders leverden in eerste instantie bijna f 708 mln bij de belastinginspecties in en later kwam daar nog eens een f 2 mln tot f 3 mln bij. Er werd dus in totaal f 740 mln ingeleverd f 132 mln bleef ontbreken.'
XCWas dat het totaalbedrag waar de zwarte groothandel op de r j de maart feitelijk over beschikte? Neen, dat totaalbedrag was groter. Men had in die groothandel natuurlijk ook de beschikking over lagere coupures en er zijn bovendien stellig zwarthandelaren geweest die er in slaagden om h1U1 biljetten met verlies van de hand te doen (er zijn gevallen bekend waarin biljetten van f 1000 voor f 250 verkocht werden) dan wel ze aan Duitse of Nederlandse relaties door te spelen die ze 'normaal' ter inwisseling konden aanbieden. Anders gezegd: onder de ter inwisseling aangeboden f 740 mln hebben zich ook biljetten bevonden die uit de zwarte groothandel afkomstig waren. Intussen: zelfs als wij aamlemen dat die zwarte groothandel op 13 maart' 43 de beschikking had, zeg over f 200 mln aan bankbiljetten, dan was dat nog maar ruim 6 % van het totale bedrag aan bankbiljetten (f 3 298 mln) dat op die dag in omloop was, en ruim 3 % van de totale maatschappelijke geldvoorraad (chartaal geld plus giraal geld). Dit cijfer onderstreept eens te%
1 Van de door Nederlanders ingeleverde f 708 mln was een maand of zes later al f 600 mln door de belastinginspecties vergoed, d.w.z, met aftrek van de verschuldig de inkomstenbelasting over' 42 (een gemakkelijke wijze van inning !) overgf schreven op de bank- of girorekeningen der betrokkenen. Het intrekken van de bankbil jetten van f 500 en fr 000 wekte overigens grote nervositeit: men vreesde dat de biljetten van f roo óók ingetrokken zouden worden. Daaruit deed zich een ware vlucht voor. Per r j uni was bijna 40 van die biljetten bij de Nederlandse Bank ter omwisseling aangeboden (ook van deze biljetten werd de tegenwaarde, f 400 mln, op de bank- of girorekeningen bijgeschreven) - nadien had het publiek zoveel biljetten van f 25, f 20 en f Ia nodig dat de Nederlandse Bank tijdelijk zelfs niet uitgebrachte series in omloop moest brengen die in '14 na het uitbreken van de eerste wereldoorlog gedrukt waren. De verplichte inlevering van de biljetten van f 500 en fr 000 en de vrijwillige van die van f roo leidden er dus toe dat f I 140 mln aan bankbiljetten uit de circulatie verdween. Desondanks nam die circulatie eind ,43 en begin' 44 zo snel toe dat alleen noodmaatregelen van de fa. Enschedé konden voorkomen dat, bij gebrek aan voldoende Nederlandse bankbiljetten, de wettig betaalmiddel in Nederland zou worden.
meer dat ook de zwarte groothandel geen dominerend element geweest is in de nationale economie.
XCZinvol lijkt her ons dat wij nu in aansluiting op het voorafgaande een aspect gaan behandelen dat ten nauwste samenhangt met de reële verarming die zich in het land was gaan aftekenen: de criminaliteit (voorzover door economische factoren bepaald), en dat wij vervolgens onder verwijzing naar de door ons beschreven daling van de levensstandaard aandacht besteden aan de volksgezondheid. Daarna zal het mom.ent gekomen zijn om nog eens op dit gehele, aan de verarming van Nederland gewijde hoofdstuk terug te zien.
XCEen deel van de criminaliteit hebben wij al behandeld: die namelijk welke voortvloeide uit overtreding van de bepalingen die golden op de gebieden van distributie en prijsbeheersing. Wij herinneren aan de cijfers: de economische rechters behandelden in '41 bijna 21 000 zaken, in '42 ruim 39 000, in '43 ruim 40 000 in ca. drie-vierde van die gevallen legden zij een boete op; door de prijsbeheersing werden in '41 ruim 28 000 overtredingen geconstateerd, in '42 ruim 93 000, in '43 ca. 119 000. Een en ander toont duidelijk aan dat het aantalovertredingen toenam - er zijn overigens in werkelijkheid heel veel meer overtredingen begaan dan er langs gerechtelijke weg of anderszins afgedaan werden, Men denke alleen al aan de vijf-en-twintigduizend mensen die in de zomer van '43 op één zondag de Betuwe bezochten om er, in strijd met alle regelingen op economisch gebied, kersen te kopen. De vermelde cijfers zijn niet meer dan een zwakke indicatie van wat in de maatschappelijke realiteit gebeurde.
XCOok de door het Centraal Bureau voor de Statistiek verzamelde cijfers betreffende de 'normale' (d.w.z. niet-'economische') criminaliteit-, zijn verre van volledig. Om te beginnen ontbreken meestal de cijfers betreffende de periode I januari '44-4 mei '45, maar ook voor de jaren '40 t.e.m. '43 vertoont het materiaalonvermijdelijke lacunes, waar het CBS trouwens uitdrukkelijk op gewezen heeft": de opsporingsambtenaren gingen in de
1 Uitgebreid in CBS: 1941-1943 (1947), samengevat in 1943-1946, hfdst. XXVI. 2 p. 7. 1 '39: 521000, 519 000, '41 592 000, '42 588 000, '43 339 000, '44 155 000. '39 '44, 366 000 250 000 2
loop van de bezetting lakser werken en herhaaldelijk kwam het voor dat verdachten zich aan berechting wisten te onttrekken, soms door dienstneming aan het Oostelijk front. Met dit voorbehoud dan, willen wij er op wijzen dat, terwijl de minder belangrijke criminaliteit die voor de kantonrechters kwam, vooral in ' 42 in sterke mate daaldel , de misdrijven die door de rechtbanken behandeld werden, aanzienlijk in aantal stegen. Schakelt men de z.g. 'eenvoudige stroperij' en de overtredingen van de belastingwetten uit (hun aantal nam. af, vooralook door de invoering van de loonbelasting), dan waren de cijfers voor onherroepelijk wegens misdrijf veroordeelden de volgende: 1939 21 000, 1940 18 700, 1941 24600, 1942 37 800, 1943 38 000. Per tienduizend inwoners komen deze cijfers neer op: 193923,9, 194024,0, 1941 27,4, 1942 41,3, 1943 41,8. Het totaal aantal veroordeelden steeg dus van' 39 tot' 43 met 17 000 welnu, het aantal veroordelingen wegens diefstal was in die vier jaar met 16 300 gestegen. Precies als L, de eerste wereldoorlog, die ook al een tijd van schaarste geweest was, nam in de tweede de commune misdaad vooral toe in de vorm van de diefstal. wel te verstaan: de cijfers zijn de cijfers der veroordeelden - veruit de meeste gevallen van diefstal konden niet vervolgd worden doordat er geen dader gevonden was. Alleen al in Amsterdam werden in het jaar' 42 ca. 30 000 fietsen gestolen. De Nederlandse Spoorwegen hadden in '39 bijna f 27 000 schadevergoeding moeten betalen voor goederen die op transport verdwenen waren - in '41 was dat bedrag tot f 272 000 gestegen, in '42 steeg het tot f 81 I 000 en per I augustus ,43 (latere gegevens ontbreken) was voor het jaar '43 al een bedrag van f 844 000 bereikt. De met vijfhonderd man versterkte spoorwegrecherche wist evenwel in '41 slechts zeven-en-zestig en in '42 slechts tweehonderdnegen-en-twintig daders aan te houden - dat laatste, terwijl in '42 in totaal in niet minder dan 45 730 gevallen diefstal was gepleegd uit goederenwagons en -loodsen dan wel uit personentreinen en op perrons. De gegevens van de Nederlandse Spoorwegen maken het dus waarschijnlijk dat de diefstal in werkelijkheid in vier jaar bezetting meer dan vijftig maal zo frequent geworden was. De personenwagons zelf werden leeggeroofd: 'Ook de deugdelijke leren trekriemen van de schuifraarnpjes", ze verdwenen', aldus een burgemeester uit het oosten des lands. 'Ze bleken tezeer in trek als reparatiemateriaal voor lekke schoenen. Ze werden vervangen door flodderige banden die op kritieke momenten plachten teAantal behandelde zakenVan het verschil tussenenzaken, behoorden ca.tot de motor- en rijwielwet.Bij het oudere materieel waren er in de personenwagons aparte coupé's die schuiframen met trekriemen bezaten.
knappen. De verlichtingsapparatuur ... werd gedeeltelijk gesloopt. De gordijntjes verdwenen van voor de ramen ... De gordijnstof bleek te geschikt voor keukendoeken en andere doeleinden . .. Zelfs de bekleding in eerste en tweede-klasse-coupé's moest het ontgelden. Dikwijls werden er eenvoudig grote lappen UItgesneden ... Maar bij textiel alleen bleef het niet. Het in het duister reizend publiek zag soms kans, zelfs hele kussens, ja hele zittingen uit de zitbanken mee te slepen. Het is mij tenminste eens overkomen dat ik argeloos binnenstapte in een coupé waaruit een hele zitbank was meegenomen, vermoedelijk door iemand die behoefte had aan een divan."
XCNiet anders ging het in veel schoolgebouwen toe. De diefstal nam, aldus de gemeentelijke onderwijs-inspectie te Rotterdam, in '43 'onrustbarend' toe: 'Niet alleen eigendommen van het personeel, maar ook leermiddelen, ketels, emmers en zelfs de gordijnen verdwenen vaak op onrechtmatige wijze." Materiaalvoorraden (schriften, potloden enz.) werden door de leerkrachten veelal dagelijks naar huis meegenomen: liet men iets in de school achter, dan was de kans groot dat het de volgende ochtend verdwenen was.
XCAls onderdeel van de stijging van de algemene criminaliteit was er de stijging van de jeugdcriminaliteit. Voor de kinderrechters verschenen in '39 bijna 3 200 jeugdigen, in '43 bijna 7 400. De jeugdmisdaad in het arrondissement Amsterdam had in '38 voor 39% uit diefstal bestaan, in '44 was het 63 % geworden. Dr. R. Rijksen heeft er op gewezen dat, evenals in de eerste wereldoorlog, de criminaliteit zelfs duidelijk naar de jeugd verschoof. Terwijl tevoren de groep van de 21- tot 24-jarigen naar verhouding de meeste delinquenten opgeleverd had, werd dat nu, althans in het arrondissement-Utrecht, de groep van de 16- tot 18-jarigen. 3 'In Amsterdam', aldus in de herfst van' 42 het weekblad De Waag,
XC'worden bijna iedere dag weer jongens gearresteerd die diefstallen op hun geweten hebben. Er zijn er bij die in ploegen werken, die onder leiding van een geroutineerd inbreker hele magazijnen plunderen en die in het groot opereren, met bakfietsen, handkarren, ja met vrachtauto's om de buit te vervoeren ... En wie dan als argeloze burger gaat wandelen over de Nieuwmarkt bij dag, over de Nieuwendijk en het Rembrandtsplein bij avond, die weet waar al die gestolen goederen blijven. Want daar staan zij, de slungels, met de handen diep in de zakken; en zij klampen iedere voorbijganger aan: 'Sigaretten, meneer? Zoekt u wat, meneer? Broodjes, paling, hebt u ergens behoefte aan?' Anderen wandelenp.Gemeente Rotterdam, onderwijs-inspectie: 'Jaarverslagover(febr.p.(CNO,f). 3 R. Rijksen: Criminaliteit en bezetting (1957), p. 104. Rijksens onderzoek beperkt
1 (1946), 42. 2 1943' 1944), 16 186
rond over de Nieuwmarkt op klaarlichte dag, met zes, zeven schoenendozen onder hun arm. Dat is geen zwarte handel meer, dat is absoluut gestolen goed. Jongelieden met wollen dekens over de arm, met herencostuums, fonkelnieuw, zo gek kan men het niet verzinnen of op de Nieuwmarkt, bij de jeugdige handelaars, is het te koop. Allemaal gestolen goed.'!
XCDr. J. Koekebakker, tijdens de bezetting ambtenaar voor de kinderwetten te Amsterdam, heeft aan de jeugdcriminaliteit in de hoofdstad een aparte studie gewijd. Een van zijn conclusies was dat stelen uit honger tot aan de hongerwinter maar zelden voorkwam .. 'Zwarte handel, suggestie en sensatiezucht bleven steeds de voornaamste prikkels uitmaken, benevens snoepen en roken.' 'Ten overvloede', zo schrijft hij verder, 'kwam bij de typologische controle die ik instelde, eveneens tot uiting dat het gehalte van het milieu en het kind in de oorlog niet noemenswaard verandert. Het markante van deze oorlogscriminaliteit is dus juist dat zij, psychologisch bezien, zo weinig markant is. Het is dezelfde soort kinderen met gelijke tekorten in gezinsmilieu en karakter. Slechts hun aantal stijgt in de oorlog, doch niet de kwaliteit.'
XC'Randgevallen' noemde hij ze, nog het best gekenschetst met de term 'sociaal-labiel', die 'onder invloed van allerlei omstandigheden gemakkelijk tot het kamp der criminelen overgaan'2 - nu, die omstandigheden waren er naar! Er ging van het de oorlog karakteriserende geweld een sterk infecterende werking uit. De stabiliteit van de maatschappij zelve leek aangetast en ook in het leven van de jeugdigen drong de bezetting verstorend door, soms in de gezinnen, heel vaak op de scholen waar, door de Duitse verderingen van schoolgebouwen, wijzigingen UI de roosters aan de orde van de dag waren. In sommige delen van het land was in '43 een derde van alle schoolgebouwen gevorderd." Ongeoorloofd verzuim nam in sterke mate toe, vooral onder de dertienen veertienjarigen die het zevende en achtste leerjaar van het lager onderwijs moesten volgen - van hen bleef soms driekwart eenvoudig van school weg. Met name onder deze wat oudere leerlingen waren er velen die in de zwarte straathandel terechtkwamen; voor de 'sociaal-labielen' was dan de afstand die hen nog van diefstalof heling
XC1 De Waag, 2 okt. 1942. 2 J. Koekebakker: Onze kinderbescherming in oorlog en vrede (z.j.), p. 23, 25. 3 In Amsterdam werd een maximum van roo gevorderde schoolgebouwen bereikt. In de inspectie-Amersfoort werd in een gevorderd.e school een bordeel gevestigd. Veelvuldig kwam. het voor dat twee scholen van één schoolgebouw gebruik maaktende ene school had dan's ochtends, de andere's middags les. Ook werden wel klassen ondergebracht in particuliere huizen, in consistoriekamers en zelfs in oude pakhuizen.
scheidde, slechts klein. Niet zelden droegen onverschillige ouders tot die ontworteling bij. 'De meest ergerlijke gevallen van kinderverwaarlozing' deden zich, aldus Koekebakker, voer.' Het aantal gevallen waarin ouders uit de ouderlijke macht ontzet werden, was in '42, vergeleken met vóór de oorlog, verdubbeld. Ook de jeugdprostitutie nam in sterke mate toe - dat onderwerp willen wij intussen in een wat breder verband behandelen.
XCOndanks het feit dat in de jaren '42-'43 meer dan honderdduizend Joden gedeporteerd werden en dat de oorlogshandelingen, de hongerwinter en het illegale werk enkele tienduizenden slachtoffers eisten, is de bevolking van Nederland tijdens de bezetting gegroeid. Het inwonertal, 8 833 977 per I januari' 40, bedroeg 9220294 op I januari' 45, hetgeen neerkwam op een gemiddelde jaarlijkse toeneming van 0,89 %, zulks tegen een gemiddelde jaarlijkse toeneming van 1,03 % in de laatste vijf vooroorlogse jaren. Het geboorte-overschot lag in de jaren' 40-' 42 beneden het vooroorlogse peil, maar kwam er in '43 en '44 boven te liggen. Vooral in '42 werden, vermoedelijk in verband met de arbeidsinzet, veel huwelijken gesloten (hetzelfde verschijnsel had zich in ' 39 in verband met de mobilisatie voorgedaan) in' 43 werdcri voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis in één jaar meer dan 200 000 kinderen geboren, ruim 209 000, en in '44 waren het nog eens 10000 meer. Overigens steeg niet alleen het aantal eerstgeborenen maar ook dat van de latergeborenen; merkwaardig was voorts dat, zoals zich ook in vroegere oorlogen voorgedaan had, onder de geborenen het jongensoverschot, zelden hoger dan 6t%, boven de 7% kwam te liggen (in '42 en '45 was het zelfs 7,8 %).
XCDe volksgezondheid ging achteruit. Er werd physiek tijdens de bezetting meer van de burgerij gevergd dan voordien; kwaliteit en kwantiteit van het voedsel daalden, de meeste mensen hadden rninder energie dan voorheen, lusteloosheid en vermoeidheid kwamen vaker voor, zo ook de absenties wegens ziekte. Het ziekteverzuimpercentage in het bedrijfsleven, vóór de bezetting veelal ca. 2,), werd (maar dat was mede gevolg van onwil 'om voor de Moffen te werkcn'ê) vcrdrieof zelfs verviervoudigd. In de mijnenJ.
1 Koekebakker: p. 26. 2 Met diezelfde factor hing samen dat het aantal bedrijfsongevallen verdubbelde. Onder de arbeiders in sommige bedrijven bevond zich een 'specialist' die regelmatig voor een 'ongeval' wist te zorgen waardoor het 'slachtoffer' enige tijd niet behoefde te werken.
steeg het van 8,5 tot 25,4%, in bedrijven met exorbitant lange werkweken, tot 70 uur toe, kwamen zelfs verzuimpercentages van 30 voor. Bij de PTT was begin '44 15% van alle arbeidskrachten absent wegens ziekte. Dat de meeste mensen magerder werden, spreekt vanzelf.' Medisch was dat niet in alle opzichten een nadeel; wel was het zo dat door de verminderde weerstandskracht de vatbaarheid voor besmettelijke ziekten groter werd.ê Typhus, paratyphus en roodvonk eisten belangrijk meer slachtoffers, in '43 deed zich een ernstige epidemie van kinderverlamming in Amsterdam, NoordHolland en Friesland voor en vooral de difterie greep van '42 af gevaarlijk om zich heen. In de vijf vooroorlogse jaren had men niet meer dan I tot 2 gevallen per 10000 inwoners geconstateerd, in '42 waren het er 25, in '43: 63, in '44: 66 3 in die drie jaren bezweken bijna zevenduizend personen, meest kinderen, aan die ziekte. De sterfte aan tuberculose steeg tot '44 met 80%. Een voor de volksgezondheid hachelijk moment deed zich in de lente van' 42 voor toen de 167ste Duitse Infanterie-Division die achter het Oostelijk front op ondeskundige wijze ontluisd was, in Nederland arriveerde: zij bracht vlektyphus mee die zich spoedig bij ca. veertig militairen openbaarde. Snel ingrijpen van de medische autoriteiten wist te voorkomen dat er slachtoffersvielen onder de burgerbevolking.
XCWat wij tot dusver aan ziekten beschreven, had te maken met verminderde weerstand die, naar men geredelijk mag aannemen, ook met de voeding samenhing. Andere medische verschijnselen vloeiden voort uit het tekort aan zeep. Hoofdluis kwam veel vaker voor. In Amsterdam was in '39 bij bijna 9% van de schoolgaande kinderen hoofdluis geconstateerd; het gemiddelde voor de stad was in '42 (latere cijfers ontbreken) tot 14% gestegen, in de armere wijken zelfs tot 25%. Ook de schurft breidde zich uit. Amsterdam kende in '40 nog geen 500 gevallen; de stijging was: '41: 4 300, '42: 13 900,%
1 Het enige cijfer dat wij hieromtrent bezitten, betreft Tilburg waar in '44 bij een onderzoek van vierduizend schoolkinderen bleek dat het gemiddelde gewicht 12 beneden het normaal geachte peillag. Wij vermelden in dit verband dat secretaris generaal Verwey tijdens de bezetting de schoolartsenzorg tot het gehele land uit breidde. 2 Een overzicht van de sterfte naar de medische oorzaken van de dood met gegevens voor de jaren 1935 t.e.m. 1943 vindt men op p. 368 van het waarde volle verzamelwerk (1947). Daaruit blijkt overigens dat het aantal sterfgevallen wegens 'ziekten van het hart' steeg: '35-'39 gemiddeld 12 048, '40-'43 gemiddeld 13806. Psychische spanningen kunnen hierbij een rol gespeeld hebben. 3 Het kan zijn dat de cijfers voor roodvonk en difterie te hoog zijn; speciaal voor deze ziekten werden in '43 en '44 door de gemeentelijke geneeskundige en gezondheidsdiensten vaak gefin geerde verklaringen afgegeven om de z.g. lijders (die allen in de officiële statistieken terechtkwamen) tegen de arbeidsinzet te beschermen.
43 : 23 800, '44: 30 700. Cijfers voor andere grote gemeenten tonen een overeenkomstige stijging.
XCAl het voorafgaande betekende dat, van de zijde van de patiënten, tijdens de bezetting van de medici en de medische diensten meer gevergd werd. Hun arbeid werd er ook in materieel opzicht niet eenvoudiger op. In de ziekenhuizen vorderde de Wehrmacht duizenden bedden; goede verbandstoffen werden schaars en ten aanzien van bepaalde medicamenten werd de positie van' 42 af precair. In die gevallen werden zij door het rijksbureau voor genees- en verbandmiddelen tot distributiegoed verklaard; aflevering mocht dan slechts plaatsvinden op medische verklaringen. Aan aspirine was in '43 nog slechts de helft van de normale hoeveelheid beschikbaar. Het tekort aan morfine kon gedeeltelijk opgevangen worden door met overheidssteun een nieuwe bedrijfsinstallatie te laten bouwen waar uit het kaf van blauwmaanzaad morfine gewonnen werd. Bovendien kwam in de herfst van '43 ook een partij van 165 kilo ruwe opium binnen die een geschenk was van het Zwitserse Rode Kruis. Hachelijk werd vooral de voorziening met insuline - een onontbeerlijk geneesmiddel voor de ca. veertienduizend lijders aan suikerziekte die het land telde. wel produceerde de n.v. Organon te Oss (benoorden de rivieren waren nog twee kleinere fabrieken die insuline vervaardigden) al vóór de oorlog uit de pancreasklieren van slachtvee meer insuline dan Nederland nodig had, maar Duitse exportvorderingen plus de inkrimping van de veestapel (dat laatste was een tijdelijk voordeel voor de insulineproductie geweest) noopten de overheid in de herfst van '42, insuline alleen beschikbaar te stellen op medische rapporten die bij het rijksbureau voor genees- en verbandmiddelen gecontroleerd waren. De patiënten werden op een lager verbruik ingesteld, het uitsnijden van de pancreasklieren werd door ambtelijk toezicht verbeterd, ook werd in '43 een zending van het Zwitserse Rode Kruis ontvangen die ongeveer een zesde van de jaarbehoefte dekte - men kwam de eerste negen maanden van '44 zonder al te grote moeilijkheden door. In de zomer kon men zelfs nog in een kluis te Amsterdam een noodvoorraad opslaan die voor twee maanden in de behoefte zou kunnen voorzien. Toen evenwel Oss in de herfst van '44 bevrijd werd, was benoorden de rivieren nog maar één-vijfde van de productiecapaciteit aan insuline beschikbaar. De moeilijkheden' die hieruit in de hongerwinter voortvloeiden (het leven van ca. tienduizend suikerzieken leek op het spel te staan), zullen wij in deel Ia beschrijven.
XCOok voor de tandartsen rezen onvoorziene problemen. Tandheelkundige instrumenten waren praktisch niet meer te krijgen, verschillende artikelen die men in de tandheelkunde nodig had (gips, porcelein, tandrubber, kunsthars), werden na enige tijd schaars. In '43
gebitten alleen vervaardigd mochten worden indien zij minstens tien tanden of kiezen moesten vervangen. Het was evenwel, aldus het rijksbureau voor genees- en verbandmiddelen, 'een publiek geheim dat bij voldoende betaling' (betaling boven de geldende tarieven) 'te allen tijde ergens een nieuwe prothese was te bemachtigen."
XCEn nu dan de geslachtsziekten die ons tot het onderwerp prostitutie zullen brengen.
XCIn ' 38 had de Universiteitspolikliniek voor huid- en geslachtsziekten te Utrecht 73 gevallen van syphilis geconstateerd en 147 van gonorrhoe - in '44 waren die cijfers opgelopen tot respectievelijk 350 en 645. In '38 had 34 % van de patiënten uit vrouwen bestaan, in '44 was dat precies verdubbeld: 68 %. Geslachtsziekten waren vóór de bezetting hoofdzakelijk een stedelijk verschijnsel geweest - na '42 kwamen althans in de Utrechtse kliniek meer en meer patiënten van het platteland (hun aandeelliep tot de helft op). In '40 hadden zich onder de Utrechtse patiënten slechts weinig beneden18jarigen bevonden: wat de gonorrhoe betreft 26 op de 147 (ca. 18 %) in '44 was het 170 op de 645 (ruim 26%) en onder die 170 bevonden zich 156 meisjes. 'Vergelijkt men', aldus prof. dr. J. J. Zoon in Medische ervaringen in Nederland tijdens de bezetting 1940-1945,'de Utrechtse getallen' (patiënten die zich particulier lieten behandelen, vielen er buiten) 'met die van andere centra, dan blijkt elders in den lande het venerisch euvel nog veel meer schade aangericht te hebben': het Academisch Ziekenhuis te Groningen bijvoorbeeld, waar in ' 38 twee nieuwe gevallen van syphilis aangemeld waren, kreeg in ' 44 niet minder dan 344 te behandelen."
XCMet allerlei maatregelen trachtte de overheid de uitbreiding van geslachtsziekten te voorkomen. Prostituées werden van september' 41 af onder overheidstoezicht geplaatst: zij moesten zich regelmatig laten controleren. Deze verordening werd, aldus Zoon, 'nergens serieus toegepast'3 - de prostituées bleven weg? en de bezetter ging er toen toe over, van tijd tot tijd bijvoorbeeld bij het uitgaall van bioscopen razzia's te houden waarna alle vrouwen en meisjes die men gegrepen had, medisch onderzocht werden." De secretarissen-generaal Schrieke en van Dam trachtten het contact tussen meisjes en Duitse militairen tegen te gaan door in november' 42 te bepalen
XC1 Rijksbureau voor genees-en verbandmiddelen:'Beknopte geschiedenis' (I946), p. 158-59 (CNO, 3II a). 2 Medische ervaringen, 1940-1945, p. 473. 3 A.v., p. 482. 4 Volgensonze gegevensheefthet verplichteonderzoekin Amsterdamwel degelijk plaatsgevonden. 5 Feldleommandantur 724 rapporteerdeeindapril' 44 uit het westen des lands: 'Die durchschnittliche Erfassung alt geschlechtskranken Frauen beträgt 12-15 % der untersuchten Frauen.' (WEN, Feldleommandantur 724: 'Lage- und Stinunungsoericht Nr. 5/44' (30 april 1944), p. 5 (CDI))
dat jeugdige personen beneden de achttien jaar zich na negen uur 's avonds slechts in gezelschap van een 'opvoeder' in 'café's, restaurants en soortgelijke gelegenheden' mochten bevinden; jeugdige personen beneden de zestien jaar mochten nadien in het geheel niet meer dergelijke lokaliteiten betreden;' Dit verbod had een averechts effect. Onder de meisjes ruilden, aldus Koekebakker, 'zeer velen ... de betrekkelijk onvrije café-ruimte tegen de besloten intimiteit van een bunker, schuilkelder of onbewoond perceel.'2 'De schaamteloosheid', zo rapporteerde een opperkompaan van de WA een maand na de publikatie van het besluit van Schrieke en van Dam uit Den Haag, 'heeft zodanige vormen aangenomen dat kinderen van 13 en 14 jaar' (meisjes) 'op de openbare weg of in portieken van winkelhuizen misbruikt worden." Honderden meisjes liepen bij de ouders weg en werden dan veelal door Duitse militairen in hun onderkomens verborgen gehouden. 'Er zijn garnizoensplaatsen waar', zo vatte de Korpschef van de politie te Harderwijk in januari' 43 een uiteenzetting van de Sicherheitspolieei-Ivmtxeu, samen, 'het verkeer tussen meest zeer jonge meisjes en soldaten werkelijk zeer grote afmetingen heeft aangenomen, Ede bijvoorbeeld, waar de meisjes als het ware met wagonladingen aankomen.'?
XCIn de eerste negen maanden van '42 bleek van de militairen van de Wehrmacht (personeel van de vliegvelden en opvarenden van de Kriegsmarine niet meegerekend) één op de veertig geslachtsziek te zijn; in de eerste negen maanden van' 43 werd dat één op de dertig. Er werden toen in Den Helder, Ijmuiden, Zandvoort, Hoek van Holland, Heemstede, Goes, Middelburg, Hulst, Doorn en vermoedelijk ook elders, Welmnacht-bordelen ingericht; per bezoek moest er f 3 voor betaald worden, waarvan de helft voor de prostituée was, de helft voor de bordeelhoudster, Deze inrichtingen werden druk bezocht door de Duitse hulptroepen: Georgiërs, Kaukasiërs en BritsIndiërs. In gebieden waar die hulptroepen niet lagen, werden de meeste bordelen evenwel spoedig gesloten. De Duitse militairen zeiden, aldus in maart' 44 een Wehrrnacht-rapport uit het zuiden des lands: 'Es stárulen tuehr wie genug '[reie' Hollánderinnen zu kleinen Liebesdiensten zur Verjugung, wofiir eine Bezahlung durch die Landset keineswegs üblich sei.":J.J.
1 VO I32/42 1942, p. 58I-84). 2 Koekebakker: p. 29. 3 Rapport, I8 dec. 1942, van H. R. aan de wnd. heerbancommandant-Den Haag (NSB, 7I5). • H. Kraaijenbrink :'Politie rapport I940-1945', dl. III, p. 3. 5 674, c: 1944', p. 3 (CDI). Wij herinneren er aan dat, zoals wij in de aanvang van hoofdstuk 4 van ons vijfde deel weergaven, tijdens de bezetting tussen de acht- en tienduizend buitenechtelijke kinderen ter wereld kwamen die door een Duitse mili tair verwekt waren - dat was meer dan de helft van buitenechtelijke geboorten.
XCHet lijkt ons wenselijk dat wij, voor wij verder gaan, samenvatten wat wij in de talrijke paragrafen van dit hoofdstuk aan feiten en cijfers weergegeven en aan conclusies daaraan verbonden hebben.
XCWij begonnen met twee paragrafen waarin wij het Duitse en het Nederlandse beleid op de economisch-sociale sector in hoofdtrekken schetsten. Het Duitse beleid was offensief van aard: het was er op gericht, het Nederlandse economische potentieel in te schakelen, eerst in het 'Nieuwe Europa' waar men vooral in de zomer van' 40 in Berlijn van droomde, vervolgens (toen de oorlog voortduurde) in de Duitse oorlogseconomie. Wat Hitler daarbij aanvankelijk aan beperkingen aangegeven had (de levensstandaard in Nederland mocht niet beneden die in Duitsland dalen), werd spoedig uit het oog verloren. De exploitatie kwam voorop te staan; zij werd door de opheffing van de Duits-Nederlandse deviezengrens (1 april' 41) in belangrijke mate vergemakkelijkt. Zowel de no. 2 in de Nazi-hiërarchie, Reichsmarschall Hermann Goering, als de Reidisminister fUr Bewaffi~ung und Kriegsproduktion, Albert Speer, beseften overigens dat het voor Duitsland profijtelijker was om het deel van het Nederlandse bedrijfsleven dat rechtstreeks voor Duitsland werkte, in stand te houden. Zulks vergde dat de Nederlandse industrie, zij het in beperkte mate, mocht blijven doorwerken ten behoeve van de binnenlandse markt. Speer en Goering wilden daar beiden pas een streep door halen toen Duitsland er eind' 43 aanmerkelijk slechter was komen voor te staan - het Reichskommissariat vond toen goed dat de binnenlandse markt niet volledig verwaarloosd werd.
XCDe voornaamste beslissingen die het economisch-sociale beeld van bezet Nederland bepaalden, werden in Berlijn genomen. Nederlandse autoriteiten hadden tot de hoogste machthebbers daar geen toegang - zij moesten hun verdediging voeren via de instanties van het Reichsieommissariat. Die verdediging was er in '40 op gericht, voor Nederland (dat immers NederlandsIndië kon 'aanbieden') een zekere mate van zelfstandigheid te behouden in een door Duitsland gedomineerd Europa: Duitsland moest dus niet gefroisseerd worden. Aanvaard werd dat de Nederlandse industrie die door de Engelse blokkade afhankelijk geworden was van Duitsland als leverancier van gronden hulpstoffen en als afnemer van 'veredelings-producten', Duitse orders, ook orders ten behoeve van de Wehrmacht accepteerde, dat Nederlandse werklozen bij tienduizenden naar Duitsland gezonden werden om daar te werken, en dat de Organisatie-Commissie Woltersom de Nederlandse bedrijfsorganisaties aanpaste aan het Duitse model. Veel invloed
en vakgroepen) overigens niet - het regelen van productie en distributie bleef in hoofdzaak de taak van de onder Hirschfeld ressorterende rijksbureaus voor handel en nijverheid. Het waren die rijksbureaus die in voortdurende onderhandelingen met functionarissen van het Generalleommissariat für Finanz und Wirtschaj: en van diverse Berlijnse instanties trachtten te bereiken dat een zo groot mogelijk deel van de geproduceerde goederen in Nederland bleef. Een en ander speelde zich de eerste jaren in een correcte sfeer af; tot opzettelijke vertraging bij de aflevering kwam het eerst van '43 af Voordien was het het Nederlandse overheidsapparaat geweest via hetwelk zich de exploitatie van Nederland voltrokken had.
XCWij hebben bij die exploitatie eerst de grote Duitse vorderingsacties beschreven (waarbij vóór de herfst van '44, wat de duurzame productiemiddelen betrof, in hoofdzaak schepen gevorderd werden): vordering van grondstoffenvoorraden, vordering van metalen (gebruiksvoorwerpen, munten, kerkklokken, diverse voorwerpen als melkbussen en lettermateriaal, koperdraad, de metaalvoorraden van het bedrijfsleven), vordering van textielgoederen en dergelijke (de pelsvellen-actie, de Ost-Aktion '41-'42, de Impex-actie '43-'44), vordering van allerlei artikelen voor de winkels in Duitsland (Weihnachtaktion '42), vordering van huishoudelijke artikelen voor de onderkomens van de Wehrmacht en de Organisation-Todt - wij hebben bij dat alles onderstreept dat Hirschfeld vorderingen in de Nederlandse gezinnen wist te voorkomen (voor datgene wat de Duitsers nodig hadden, zorgden de rijksbureaus) en dat Seyss-Inquart in de zomer van '43 enkele excessieve vorderings-eisen van Goering afwimpelde.
XCVervolgens schetsten wij de moeilijkheden die het Nederlandse bedrijfsleven ondervond en gingen wij na welk deel van de slinkende productie aan Nederland onthouden werd.
XCEerst kwam de verkeerssector aan de orde (vordering van personenen vrachtauto's, tekort aan banden, tekort aan benzine, invoering van 'generatoren', stampvolle trams, autobussen en treinen, halvering van het vrachtvervoer langs de weg), vervolgens behandelden wij de kolenvoorziening een onderwerp dat zich vooral daarom van het vervoer onderscheidde omdat, terwijl twee voor het vervoer belangrijke grondstoffen: aardolie en rubber, niet in ons land geproduceerd werden, de Zuid-Limburgse kolenmijnen op zichzelf in een groot deel van de Nederlandse behoeften zouden hebben kunnen voorzien. Ook hier werden de moeilijkheden geaccentueerd doordat, op een gemiddelde jaarlijkse productie van 12 mln ton, Wehrmacht en Reichseommissariat per jaar gemiddeld 300 000 ton naar zich toe haalden en Duitsland nog eens 530000 ton - dat laatste met een 'piek' in de zomer van '41 die er in de herfst toe noopte, een groot aantal bedrijven
Toen daar bovenop de winter' 4I-' 42 uitzonderlijk streng werd, zat een groot deel van de burgerij wekenlang zonder huisbrand. Gas en electriciteit waren van '4I af streng gerantsoeneerd.
XCWat de industrie betreft, wezen wij er op dat de productie door het tekort aan grond- en hulpstoffen, samenhangend met het inschrompelen van de invoer (blokkade 1), gevoelig daalde: eind' 43 stond zij op ongeveer de helft van het peil van '39. Het aantal arbeiders was evenwel nagenoeg gelijk gebleven. Van die industriële productie was in de periode zomer' 40-zomer '44 ca. een derde naar de Duitsers gegaan; meer dan de helft daarvan was voor de Wehrmacht bestemd geweest. In vier jaar tijd was voor bijna f 4 miljard aan Duitse orders afgeleverd (daarvan I6% door de scheepswerven, 36% door andere bedrijfstakken die veel met metalen te maken hadden) afgeleverd bovendien in een tempo waar de Duitsers tevreden over waren.
XCEnkele bedrijfstakken bezagen wij meer in bijzonderheden: de scheepswerven en vliegtuigfabrieken, de textiel- en confectie-industrie (meer dan 60 % van de productie ging van zomer '40 tot zomer '44 naar de Duitsers toe, voor de burgerij was van '43 af nauwelijks meer textiel beschikbaar), de lederindustrie (haast geen schoenen meer voor de Nederlandse markt, ook op reparaties moest men steeds langer wachten) en enkele industrieên van consumptie-artikelen als zeep, chocolade en tabaksartikelen - producten die, voorzover nog verkrijgbaar, danig in kwaliteit gedaald waren.
XCDe bouwsector ('bouwstop' per I juli' 42, nadien in hoofdzaak alleen nog maar activiteit van de 'bunkerbouwers') vormde de overgang naar een paragraaf, gewijd aan het vraagstuk van de economische collaboratie. Onze conclusie was dat die collaboratie in de zin van economische dienstverlening aan de bezetter in wezen onvermijdelijk was - maar óók dat zij met opvallend weinig verzet aanvaard was en dat in het zo punctueel werkende industriële bedrijfsleven als geheel de mogelijkheden om Duitsland binnen de economische dienstverlening tegen te werken, pas laat aan bod gekomen zijn,
XCVervolgens kwamen de land- en tuinbouwen de veeteelt aan de orde. Wij beschreven de door de blokkade noodzakelijk geworden herstructurering van de agrarische productie (inkrimping van de kippen-, vee- en varkensstapel, uitbreiding van de arealen voor de verbouw van rogge, aardappelen, koolzaad, land- en tuinbouwzaden, groente en fruit, ten dele door het 'scheuren' van grasland). Wij onderstreepten de moeilijkheden van het boerenbedrijf (paardenvorderingen, tekorten aan kunstmest, aan gereedschappen, aan klompen). Wij deden uitkomen dat de agrarische productie belangrijk daalde maar dat de Duitsers desondanks (en terwijl in Duitsland per hoofd van de bevolking meer voedsel geproduceerd werd dan in Neder
land!) een niet onaanzienlijk deel naar zich toe haalden, enerzijds voor de Wehrmacht, anderzijds voor de export naar Duitsland - wellicht, als men alles bijeentelt, ca. 15% van de 'officiële' agrarische productie; van de ter veiling aangevoerde hoeveelheden groente en fruit werd echter wel een derde tot de helft aan de Nederlandse bevolking onthouden.
XCNiet anders was het bij de zeevis: een derde van de ter veiling aangevoerde vis was voor de Wehrmacht bestemd; veel kwam evenwel in de zwarte handel terecht, van de Ijsselmeervis vermoedelijk wel de helft.
XCNa de productie van levensmiddelen behandeld te hebben, konden wij tot de beschrijving van hun distributie overgaan: het werk van het Centraal Distributiekantoor en de gemeentelijke distributiediensten. Wat de 'normale verbruiker''op de bon' kon aanschaffen,had van de herfst van' 41 af ongeveer een waarde van I 800 calorieën. In de herfst van' 43 zette een daling in tot I 600 calorieën in de herfst van' 44. De rantsoenen werden door de bezetter vastgesteld. Voor nagenoeg alle agrarische producten gold een afleveringsplicht. De organisatie van de voedselvoorziening berustte bij het door ir. S. L. Louwes geleide rijksbureau voor de voedselvoorziening in oorlogstijd, de aflevering vond plaats volgens aanwijzingen van een aantal hoofdbedrijfsen bedrijfsschappen die de plaats van de vroegere 'crisis-centrales' ingenomen hadden. Bij de verdeling van het beschikbare voedsel streefde het rijksbureau er vooral naar dat de jeugd zo weinig mogelijk tekort kwam; ook andere grote groepen in de samenleving kregen extra rantsoenen, ca. een-derde van de industrie-arbeiders kreeg zelfsper dag één bonloze maaltijd die in 'fabriekskeukens' en in de 'centrale keukens' van de overheid klaargemaakt werd. Er was dus voor de distributie van levensmiddelen een zeer omvangrijke organisatie opgebouwd - zij kon evenwel niet voorkomen dat sommige bevolkingsgroepen minder, andere meer kregen dan hun toekwam. Een nauwkeurig, in '43 in Den Haag ingesteld onderzoek bij 98 gezinnen van geschoolde arbeiders (onderste laag van de bovenste helft der samenleving) toonde bijvoorbeeld aan dat de gezinsleden per dag voedsel met een waarde van 3 090 calorieën gekregen hadden; in die gezinnen waren vooral veel aardappelen 'zwart' bijgekocht - daarvoor had men overigens spaargeld moeten opnemen of huisraad moeten verkopen. Wij wezen er bij de distributie tenslotte op dat het inslaan van levensmiddelen veel extra-energie vergde: periodiek lang wachten bij de distributiediensten wanneer men een nieuwe bonkaart uitgereikt kreeg, dagelijks lang wachten in de meeste winkels. Dat lange wachten deed zich vooral bij de groentevoorziening voor: 'eindeloze files wanhopige vrouwen' moesten in de grote steden in' 42 soms alom vier uur' s morgens in de rij gaan staan om enige groente te kunnen kopen.
XCDe bedoeling van de distributie was dat een ieder het wekelijkse 'distributiepakket' kon aanschaffen. Dat vergde prijsbeheersing. Wij haalden dr. B. Pruijts conclusie aan: deze prijsbeheersing is een jaar te laat ingezet. In '40 liet de overheid de prijzen van landbouwproducten bovendien belangrijk stijgen, met als gevolg: stijging van de kosten van levensonderhoud. De lonen bleven daarbij achter.
XCDat bracht ons tot de vermogensen inkomensverdeling. Wat de vermogensverdeling betrof (weinig gegevens l), gaven wij als ons vermoeden weer dat zij tijdens de bezetting niet wezenlijk gewijzigd werd. In de inkomenssfeer gingen de boeren er belangrijk op vooruit, zulks in tegenstelling tot de arbeiders (die organisatorisch machteloos waren). Eind '41 was een situatie ontstaan waarbij niet minder dan een derde tot de helft van de bevolking fmancieel niet in staat was, zich het wekelijks distributiepakket aan te schaffen; dat daar later verbetering in kwam, was gevolg van twee factoren: het distributiepakket werd kleiner en de lonen werden verhoogd. Voordien waren veel bonnen verkocht; in de eerste twee bezettingsjaren kwam dus een belangrijke impuls tot de zwarte handeluit de sfeer van de consumenten.
XCWij maakten onderscheid tussen de zwarte kleinen de zwarte groothandel. De zwarte kleinhandel werd 'gevoed' door producenten en detaillisten. Onze schatting was dat van de agrarische productie een deel dat landelijk misschien opliep van 5-10 % in '41 tot 20-30 % in de eerste helft van' 44, niet afgeleverd maar rechtstreeks verkocht werd, soms tegen zwarte prijzen, maar in grote delen van het land tegen min of meer normale. Door de detaillisten werden, voorzover zij duurzame artikelen verkochten, veel voorraden van vooroorlogse kwaliteit achtergehouden en zwart verkocht; detaillisten in levensmiddelen begonnen in '40-'41 met de zwarte verkoop van waren waarvoor zich geen kopers gemeld hadden - van diegenen die aldus aan zwarte inkomsten gewend waren, schakelde later een deel op een ander systeem over: aan het anne deel van de bevolking werden waren onthouden die aan het meer vermogende deel zwart verkocht werden. In de steden waren de zwarte prijzen voor levensmiddelen uitgesproken hoog: de 'zwarte-markt-coëfficiënt' was in '42 9, in '43 15 en lag in de zomer van '44 vermoedelijk al boven de 20. Voor genotmiddelen als 'echte' thee en koffie (via de distributie verkreeg men slechts surrogaten) was die coëfficiënt nog veel hoger.
XCIn de zwarte groothandel (die veelal het karakter droeg van speculatieve tussenhandel) kwamen hetzij vooroorlogse voorraden terecht, hetzij delen van de 'normale' productie, hetzij artikelen die speciaal voor de zwarte markt geproduceerd waren. Nieuwelingen van de meest verscheiden soort, 'handige jongens', gingen in die zwarte groothandel een belangrijke rol spelen.
XCOvertredingen van de distributieen prijsvoorschriften werden door de overheid streng gestraft - zij kon overigens niet voorkomen dat de zwarte markt zich steeds verder uitbreidde. Veruit de meeste overtredingen werden niet ontdekt. De Duitse overheid trok de bestraffing van aile ernstige gevallen aan zich: sommige delinquenten werden door het Obergericht ter dood veroordeeld en geëxecuteerd, vele anderen werden overgedragen aan de Nederlandse 'economische rechters', nog weer anderen werden door de bezetter in de concentratiekampen Amersfoort en Vught opgesloten - door dezelfde bezetter die van' 40 af zèlf tot grote aankopen in de zwarte groothandel was overgegaan. Op dat gebied waren de twee met medeweten van Seyss-Inquart ingezette Blau-Aktionen (1 december' 41 -Iente '43) het belangrijkst. Onze schatting was dat diverse Duitse officiële instanties in de Nederlandse zwarte groothandel ca. f 250 mln uitgegeven hebben.
XCTenslotte kwamen wij tot het financiële aspect van de bezettingstijd. Meer en meer geld kwam in omloop waar geen goederen tegenover stonden. Men noemde dat 'zwevende koopkracht'. Teneinde die koopkracht te verminderen, werden de belastingen drastisch verhoogd. Ook ging de overheid enorme leningen aan waarvan een deel bij particulieren geplaatst werd. Onder die particulieren waren er voorts velen die hypotheken vervroegd aflosten of verzekeringspolissen kochten. De saldi bij de banken en de girodiensten stegen zeer aanzienlijk. Onze conclusie was, dat hoeveel aankopen ook in de zwarte kleinhandel verricht werden, toch door de burgerij een aanzienlijke mate van discipline betracht werd: aan miljardenbedragen die zij voor zwarte aankopen had kunnen gebruiken, gaf zij een andere bestemming.
XCWij schetsten vervolgens de droevige toestand waarin de staatsfinanciën kwamen te verkeren. De bezetting 'kostte' de staat der Nederlanden bijna f II miljard - 57% daarvan bestond uit de bedragen die de met geld smijtende Wehrmacht bij de Nederlandse Bank opnam, 19% uit twee schattingen die de schatkist opgelegd waren. Jaar voor jaar werd het verschil tussen de staatsinkomsten en staatsuitgaven groter. In de vijfbezettingsjaren heeft dat verschil vermoedelijk bijna f 10,7 miljard bedragen; het werd door leningen gedekt. Eigenlijk was het verschil tussen de staatsinkomsten en -uitgaven nog veel groter dan de genoemde f 10,7 miljard. De enorme vordering die de Nederlandse Bank op de Reichsbanle kreeg, werd namelijk niet als staatsuitgave aangemerkt. Die vordering vloeide voort uit het feit dat aan de Nederlandse Bank in juli '40 een accoord was afgedwongen krachtens hetwelk zij verplicht was, voor aile aangeboden Reiehsmarken tegen een vaste koers guldens ter beschikking te stellen. Na I september' 41 konden marken zonder enige restrictie ingevoerd worden. Het gevolg was dat de Neder
landse Bank ten tijde van de bevrijding een vordering op de Reiehsbank had van ca. f 4,5 miljard. Samen met de geldbehoefte van de staat had de inwisseling van die miljarden marken de bank genoopt, grote aantallen nieuwe bankbiljetten in circulatie te brengen. Het productieproces kromp in - de geldhoeveelheid nam toe. De saldo's bij de banken en girodiensten ('giraal geld') stegen in de vijfbezettingsjaren met meer dan f 3,5 miljard, de hoeveelheid circulerende bankbiljetten ('chartaal geld') steeg met f 4,7 miljard. In monetair opzicht werd de samenleving dus totaal ontwricht.
XCTwee aspecten die ten nauwste met de economisch-sociale ontwikkeling samenhingen, restten ons toen nog: de criminaliteit en de volksgezondheid. Wat de criminaliteit betrof: de schaarste deed het aantal diefstallen buitensporig toenemen en er ontwikkelde zich een omvangrijke jeugdcriminaliteit. Op het gebied van de volksgezondheid werden, vermoedelijk mede als gevolg van de verminderde weerstand, belangrijk meer slachtoffers geëist door enkele besmettelijke ziekten. De bevolking vervuilde (uitbreiding van hoofdluis en schurft) en de aanwezigheid van een groot Duits garnizoen droeg er toe bij dat het aantal lijders aan geslachtsziekten in sterke mate steeg. Jeugdprostitutie werd een tamelijk frequent verschijnsel.
XCZiedaar, samengevat, wat wij in dit hoofdstuk uiteengezet hebben.
XCGeenszins zouden wij willen beweren dat de vooroorlogse Nederlandse samenleving vrij was van ernstige sociaal-economische euvelen, zulks gemeten niet aan de naoorlogse maar aan de toenmalige normen. Dat neemt niet weg dat, zoals wij in Voorspeluiteengezet hebben, sinds de tweede helft van de negentiende eeuw zich in Nederland een proces van economischsociale verheffing afgetekend had waardoor men er in geslaagd was, de armoede in belangrijke mate terug te dringen. De generatie die in ' 3 9 door het uitbreken van de tweede wereldoorlog overvallen werd, kon grosso modo zeggen: 'Wij hebben het beter dan onze ouders en grootouders.' De welvaart was langzaam en met scherpe ups en downs gestegen, maar gestegen was ZIJ.
XCAls Nederland zijn neutraliteit had kunnen handhaven, zouden zich, gelijk in de eerste wereldoorlog het geval was geweest, in de tweede grote economisch-sociale problemen voorgedaan hebben. In'39-'40 was de overheid evenwel beter geëquipeerd om die problemen op te vangen dan in '14-' 18 het geval was geweest. De Duitse overval schiep echter een totaal andere situatie:
werd op economisch gebied ingelijfd bij het Derde Rijk en die inlijving betekende dat het land werken moest ten bate van de vijand - het kreeg daartoe, voorzover nodig, grond- en hulpstoffen alsmede halffabrikaten. Voor die vijand werkend werd Nederland evenwelniet rijker maar armer. De samenleving werd door een van buiten komende kracht ontwricht. Niet de abstractie 'oorlog' werd voor die ontwrichting verantwoordelijk gesteld, maar de bezetter, de Duitser, 'de MoE'. Seyss-Inquarts poging om het Nederlandse volk te winnen voor een samengaan met Duitsland liep in '40 en '41 al stuk op het feit dat het dagelijks bestaan van praktisch alle Nederlanders moeilijker geworden was. Wij schreven het eerder: achter de cijfers moet men de mensen zien. Welnu, wat betekende het feit dat tot eind '41, en vermoedelijk nog wel iets langer, een-derde tot de helft van de bevolking niet eens in staat was, het wekelijks distributiepakket aan te schaffen, anders dan dat in honderdduizenden gezinnen zo al geen honger dan toch schrijnende armoede geleden werd? De werkloosheid werd teruggedrongen - ja, maar door middel van feitelijke deportatie. Met uitzondering van een kleine groep profiteurs ging ieder er op achteruit (het reële nationale inkomen werd bijna gehalveerd) en, niet te vergeten: de bezetter kwam niets tekort. Dat de ruim vijftigduizend Rijksduitse burgers die in ons land woonden, het met dezelfde voedselrantsoenen moesten stellen als de Nederlanders, wierp geen gewicht in de schaal; wij menen zelfs dat dat feit aan veruit de meeste N ederlanders niet eens bekend is geweest. Voor hen was de bezetter gepersonifieerd in alleswat Duitse uniformen droeg en bij dezulken, vooral bij de honderd-, later tweehonderdduizend militairen van de Wehrmacht, was geen sprake van ontbering ; stuk voor stuk zagen zij er prima gevoed uit. Dat waren zij ook.!
XCUiteraard moet men ill het oog houden dat de daling van de levensstandaard zich pas langzaam aftekende. Wij hebben een proces beschreven dat vier volle jaren in beslag nam; daarbij was evenwel eerst in het vierde jaar (mei' 43mei' 44) een situatie ontstaan waarin de distributie, behalve levensmiddelen en een geringe hoeveelheid brandstof, aan de meeste burgers niets meer te bieden had. Globaal gesproken mag men misschien zeggen dat de materiële moeilijkheden van de bezettingstijd zich aan alle Nederlanders tezamen eerst gemanifesteerd hebben in de winter van' 41-' 42. In het jaar' 42
XCi Gegevens over de rantsoenen die elke Duitse militair ontving, zijn niet bewaard gebleven. Wanneer wij het gemiddelde aantal van die militairen op ISO 000 stellen, dan komen wij in het licht van de gegevens die wij in de paragraaf over de agrarische sector opnamen, tot weekrantsoenen die ongeveer van de volgende orde van grootte zijn: aardappelen 5 kilo, vlees 1'/2 kilo, boter '12 kilo, kaas 3 ons, groente 1'/. kilo, vers fruit bijna 2 kilo.
werd de dreiging van de arbeidsinzet geaccentueerd, in '43 werd de binnenlandse civiele productie, behalve aan levensmiddelen, tot een minimum ingekrompen.
XCWij schreven: 'globaal gesproken'. Inderdaad, wanneer uit dit hoofdstuk één ding duidelijk geworden is, dan toch wel dat de materiële zorgen niet op alle bevolkingsgroepen gelijkelijk drukten. De kleine groep profiteurs kwam niets tekort. Allen die in het maatschappelijk productieproces op een plaats stonden waar zij de beschikking hadden over hoeveelheden levensmiddelen of andere consumptie-artikelen, waren bevoorrecht boven de velen die met hun magere rantsoenen moesten trachten rond te komen. Vooral door het achterblijven van de lonen bij de prijzen werden de vooroorlogse sociale tegenstellingen in de eerste twee jaar van de bezetting verscherpt - wij gaven in dit hoofdstuk trouwens uitdrukking aan onze overtuiging dat er honderdduizenden geweest zijn voor wie de bezetting van begin tot eind een periode geweest is van ontbering en misère; die 'stille armoede' vindt men vaak onvoldoende in de statistieken terug. zelfs van de verduistering (een voorschrift waar veelvuldig tegen gezondigd werd-) had niet iedereen in gelijke mate last: wie voldoende geld had, kon als regel nog wel een zaklantaarn of een handdynamo aanschaffen - wie dat niet kon, bleef op avonden waarop er geen maanlicht was, bij voorkeur thuis.ê Na middernacht mocht niemand
XC1 Aanvankelijk werd aan diegenen nit wier woningenlicht uitstraalde, als regel een boete van vijf gulden opgelegd. In '42 gingen de Ortskommandanten in enkele steden er toe over, in dat geval de gas- en electriciteitstoevoer enkele dagen te laten afsluiten. In de herfst van '43 bepaalde Rauter dat er steeds drie straffen tegelijk toegepast moesten worden: twee weken afsnijden van de electriciteitstoevoer, een boete van minstens f 85 en confiscatie van de betrokken lampen. Wij nemen aan dat Rauters bepalingen de Nederlandse politie stimuleerden, 'niets te zien'. Gegevens over het aantal gevallen waarin door de politie proces-verbaal opgemaakt werd, bezitten wij slechts voor Amsterdam in dejaren' 40 en '41 : in '40 in ç 600 gevall en, in '41 in 12 200. In de buurt van onderkomens van de Wehrmacht kwam het nogal eens voor dat Duitse militairen pardoes op ramen schoten waaruit licht straalde. 2 Met de moeilijkheid om zich 's avonds buitenshuis voort te bewegen hing samen dat in bezet gebied al in de zomer van' 40 geruchten de ronde gingen doen dat in het duister talrijke Duitse militairen in het water geduwd of te water geraakt zouden zijn. Alles wijst er op dat die geruchten hogelijk overdreven waren. Het totaal aantal drenkelingen als gevolg van de verduistering bedroeg in Amsterdam in '41 II6, in '42 94, in '43 91. Het aantal Duitse militairen onder de slachtoffers kennen wij slechts voor' 41: vier. Als gevolg van de verduistering verdronken in het gehele land in de maand november '42 (de enige waaromtrent wij gegevens bezitten) drie Duitse militairen. In verschillende steden moesten overigens mannen's avonds of 's nachts soms maandenlang enkele uren wachtlopen langs kanalen en grachten teneinde eventueel te water geraakte Duitse militairen onmiddellijk te kunnen
zich meer op de openbare weg bevinden. Het leven werd dus niet alleen armelijker, het werd ook ingeperkt. Dat behoefde op zichzelf geen nadeel te zijn: er werd des avonds meer gelezen en meer gemusiceerd dan ooit tevoren.
XCDat laatste brengt ons tot een aspect dat in het totale beeld dat wij schetsten, niet mag ontbreken: de veerkracht waarmee op alle beslommeringen en problemen van het dagelijks bestaan gereageerd werd. Het ging trouwens alles zo geleidelijk. De verarming manifesteerde zich in stadia en bij elk stadium kon men denken (en dachten velen): 'Over drie maanden zijn wij bevrijd! Dan beginnen wij aan de wederopbouw!'
XCHet zou dan ook onjuist zijn, het verarmend Nederland dat wij uitbeeldden, als een land te zien waar de bevolking vanwege die verarming permanent in zak en as zat. Om te beginnen zouden wij willen opmerken dat er velen waren die zwaarder tilden aan het onrecht dat de bezetter bedreef dan aan de materiële moeilijkheden die met zijn aanwezigheid geassocieerd waren. Voorts dient men te bedenken dat het pas in de herfst van '44 tot werkelijke noodtoestanden kwam: in het zuiden door de oorlogshandelingen, in de steden van het westen door de hongerwinter. Alles wat wij geschreven hebben, mag ons niet verhinderen te constateren dat voordien voor de meeste mensen meestentijds het gewone leven zijn gang ging, zij het met meer en meer obstakels en met meer en meer frictie. Er was minder te eten, maar zij aten aan de eigen tafel. Nieuw huisraad, nieuw beddegoed, nieuwe kleren, nieuwe schoenen waren niet te krijgen en de vaat en de was konden zij nauwelijks meer schoon krijgen, maar het gezinsleven ging door. Voor de fiets waren er geen banden meer en trams en treinen raakten eivol, maar de fabrieken en kantoren waar men werkte, stonden er nog. wel kwam de doorsnee-Nederlander onder een toenemende druk te leven, wel werd zijn bestaan grauwer en armetieriger, maar de vijand poogde hem niet lijfelijk in handen te krijgen, maakte geen jacht op hem.
XCBij de Jodendeportaties hebben wij drie verschillende fasen willen onderscheiden. In de eerste fase die medio juli' 42 in Amsterdam ingezet werd, moesten de Joden die voor de 'onder politietoezicht staande arbeidsinzet in Duitsland' opgeroepen werden, zichzelf komen aanmelden bij de stations waar de treinen gereedstonden die hen naar het [udendurchgangslager Westerbork zouden vervoeren; toen nu bleek dat in doorsnee niet meer dan ongeveer de helft van die Joden aan die oproepen gehoor gaf, schakelde de bezetter op een ander systeem over: vooral in de grote steden werden de Joden, die zich na acht uur 's avonds allen in hWI eigen woning moesten bevinden, 's avonds en's nachts opgehaald door groepjes veelal 'foute' agenten, aangevuld met leden van de Ordnungspolizei en van de uit NSB' ers bestaande Hulppolitie. Daarmee begon de tweede fase; zij werd in de eerste maanden van '43 geconcentreerd op inrichtingen waar men talrijke Joden tegelijk kon aantreffen: ziekenhuizen, weeshuizen, tehuizen van ouden van dagen enz. In april' 43 werd die tweede fase met een gebeuren afgesloten dat weer aan de eerste fase deed denken: de 'in de provincie', d.w.z.: buiten Amsterdam, woonachtige Joden dienden zich naar een tweede [udendurch gal1gs1ager te begeven dat sinds enkele maanden bestond als onderdeel van het concentratiekamp Vught.
XCPer I mei' 43, na afloop van de eerste twee fasen, waren van de ca. honderdveertigduizend Volljuden die uit Nederland verwijderd moesten worden, ca. twee-en-zestigduizend gedeporteerd"; er bevonden zich op die datum in Westerbork negenduizenddriehonderd Joden en in Vught achtduizendzevenhonderd ; nog een groep was van haar vrijheid beroofd: de ca. vijf
1 In de eerste fase (I5 juli-I september '42) werden uit Westerbork I2 340 Joden naar Auschwitz gedeporteerd, in de tweede (I september '42-I mei '43) naar Auschwitz en Sobibor 45 463 (met inbegrip van de trein van 'Het Apeldoornse Bos'). Bovendien werden in ap.il '43 uit Amsterdam 295Joden naar Theresienstadt gedeporteerd. Dit geeft een totaal van 58098 personen. Dat moet dan nog ver meerderd worden met diegenen die, voor de deportaties begonnen, naar Maut hausen, Buchenwald en Ravensbrück gezonden waren; hiervoor is slechts een Duits totaalcijfer bekend: 4 000. Dit cijfer is wellicht enkele honderden te hoog maar wij willen het, omdat dit slechts een vermoeden is, toch handhaven.
honderd Joden die als beschermelingen van de secretarissen-generaal Frederiks en van Dam in het kasteel 'De Schaffelaar' en het kamp 'De Biezen' in Barneveld ondergebracht waren. Aan Frederiks en van Dam was de toezegging gedaan dat deze groep niet gedeporteerd zou worden; zij zou in totaal ca. zeshonderdtachtig personen gaan omvatten, onder wie zich velen bevonden die een min of meer vooraanstaande positie hadden gehad.
XCMisschien waren er aan Duitse kant wel functionarissen geweest die, toen de deportaties in' 4I-' 42 voorbereid werden, van mening waren dat het, vooral gegeven het feit dat de namen en adressen der honderdveertigduizend te deporteren Volljudeu bekend waren, een wellicht wel omvangrijke maar toch in wezen simpele operatie zou zijn om heel Nederland judenreln te maken. Maar zo eenvoudig ging het niet. Men kon die honderdveertigduizend niet tegelijk en zelfs niet binnen korte tijd deporteren. Er moest dus een volgorde vastgesteld worden, anders gezegd: bepaalde groepen moesten uitstel van deportatie krijgen. Wie tot die groepen behoorde, was, zoals dat heette, gesperrt; ten bewijze daarvan was in zijn of haar persoonsbewijs een genummerd 'sternpel' aangebracht waaruit bleek dat hij of zij voorlopig ('bis auf weiteres') niet gedeporteerd mocht worden. Zulk een Sperrung had dan ook op de kinderen betrekking.
XCDeze uitstel-regeling strekte zich in de lente van '43 tot drie grote en enkele kleine groepen uit. De drie grote groepen waren, ten eerste, diegenen die bij de Joodse Raad in dienst waren of door de Joodse Raad van belang geacht werden voor 'het Joodse gemeenschapsleven' (voor die personen en hun gezinsleden waren oorspronkelijk bijna I7 500 stempels uitgereikt maar daarvan waren, toen 'de provincie' ontruimd werd, ca. 3 500 vervallen verklaard), ten tweede, de Joodse arbeiders, werkzaam in bedrijven waar men Duitse orders in bewerking had (de z.g. Rustungsjuden : ca. 4 500 stempels per I mei) en, ten derde, de gemengd-gehuwden - op die groep komen wij straks terug. Naast de groep van de Rûstungsjuden werd nog een aparte kleinere groep gevormd door de Joodse diamantairs en diamantbewerkers; vooraanstaande Duitsers waren namelijk door twee niet-Joodse Hamburgse diamanthandelaren, de gebroeders Bozenhardt, voor het denkbeeld gewonnen dat men een deel van die diamantairs en diamantbewerkers sparen moest teneinde Duitsland na een gewonnen oorlog in de gelegenheid te stellen, op de internationale diamantmarkt een monopoliepositie op te bouwen.
XCWat de overige kleinere groepen betreft: uitstel van deportatie was tevens toegekend aan vermogende Joden die tegen betaling van f 20 000 tot f 30000 in diamant, juwelen of goud (plus een toeslag voor de bemiddelaars) voor zich en hun gezinsleden, in totaal ca. dertienhonderd personen, een
speciaal stem.pelverworven hadden: het '120 000 stempel'": aan Joden voor wie een certificate of immigration in het Britse mandaatgebied Palestina aangevraagd was (lente '43: ca. tweeduizend personen); aan een aantal Joden van neutrale of Geallieerde nationaliteit; aan een kleine, in Doetinchem ondergebrachte groep die hoofdzakelijk uit door de NSB geprotegeerde Joden bestond (ca. zestig personen); aan enkele tientallen Joden die op grond van specialeverdiensten voor Duitsland geen Jodenster behoefden te dragen, de Z.g. Blaue-Reiter-gevallen; aan de al genoemde groep Frederiks-van Dam; aan de door de protestantse kerkgenootschappen beschermde protestantse Joden (van bijna zestienhonderd was door de bezetter erkend dat zij tot een protestants kerkgenootschap behoorden, van ca. duizend 'nakomers' stond het feit van die erkenning nog niet vast), en tenslotte aan een groep van enkele honderden 'zuivere' Portugese Joden die volgens Wimmers hoofdambtenaar dr. H. G. Calmeyer geen Joden waren maar 'Ariërs' - en Calm.eyer was de functionaris die namens Reichsleommissar Seyss-Inquart beslissen kon of iemand Jood of 'Ariër' was; het probleem was alleen dat de juistheid van zijn beslissingen in toenemende mate betwijfeld werd op de sector van waaruit de deportaties georganiseerd werden: de sector van de Sicherheitspolizei.
XCHoe het tot die groepen-indeling en de daarmee corresponderende 'stempels' en 'lijsten' (lijsten met namen) gekomen was, hebben wij in de hoofdstukken I en 4 van ons vorige deel uiteengezet. Wij willen er aan herinneren dat alle onderscheidingen die in bezet Nederland toegepast werden, ook in Duitsland golden, met één uitzondering overigens: de protestantse Joden werden daar niet beschermd. Het systeem léék verwarrend en maakte op de tijdgenoot ook die indruk, maar was het, al werden er ook menigmaal vergissingen gemaakt, in wezen niet: het was een zuivere toepassing van de oude spreuk 'verdeel en heers'; allerlei uitstel toezeggend verloor de bezetter het doel dat hij wenste te bereiken, geen moment uit het oog, zijn vervolging droeg een bij uitstek systematisch karakter. Er werd een vast program afgewerkt dat zijn neerslag vond in duidelijke, weloverwogen besluiten tot bepaalde acties - acties die dan heel wel nog enkele maanden op zich konden laten wachten.serie als een serie beschouwen waarin een deel van de overige series als het ware
1 Hetzelfde stempel was toen of werd later ook aan enkele andere groepjes toege kend, niet zonder willekeur naar het schijnt. Hiertoe behoorden tevens Joden die voor uitwisseling in aanmerking kwamen alsmede de laatste Ook de families van Asscher en Cohen kregen een '120 coc-stempel'. Men kan de 120000
XCZo was ook ten aanzien van alle uitzonderingsgroepen die wij boven memoreerden, in maart en april '43 al komen vast te staan wat met hen gebeuren zou. Samen met de resterende Joden die geen enkel stempel bezaten, zouden de houders van Joodse Raad- en Rüstungs-stempels via Westerbork dan wel Vught naar 'het oosten' gedeporteerd worden. De voorzitters van de Joodse Raad, Cohen- en Asscher, zouden evenwel in de gelegenheid gesteld worden om mèt anderen die de deportaties vergemakkelijkt hadden (de Joodse kamphiërarchie van Westerbork bijvoorbeeld), naar het Altersghetto Theresienstadt te gaan, en Theresienstadt zou ook de bestemming worden van de groepen uit Barneveld en Doetinchem. De houders van het '120 000 stempel' zouden daarentegen overgebracht worden naar een ander kamp, Bergen-Belsen, waar vooral het Ausiuártige Amt vele duizenden Joden wilde concentreren die men tegen Rijksduitsers uit den vreemde wilde uitwisselen - datzelfde Bergen-Belsen zou de bestemming kunnen worden voor de Joden die hoopten tot Palestina toegelaten te worden. Ook de protestantse Joden zouden uiteindelijk gedeporteerd worden maar voor de naaste toekomst was niet meer vastgesteld dan dat diegenen hunner die niet 'erkend' of anderszins beschermd waren, geconcentreerd zouden worden in Westerbork. Voorts was met betrekking- tot de groep der 'zuivere' Portugese Joden bepaald dat de Hohere SS und Polizeijuhrer Rauter en de in afstammingskwesties bij uitstek deskundig geachte chef van het SS-Rasse und Siedlungshauptamt te Berlijn zich er in hoogsteigen persoon in Westerbork, waar die Portugese Joden geconcentreerd zouden worden, van zouden gaan vergewissen hoe het er met hun 'Arische' afkomst voorstond.
XCDe meeste van de bovengenoemde beslissingen werden op 5 mei' 43 (in Friesland en westelijk Noord-Brabant werd toen nog gestaakt) door de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD, Harster, schriftelijk kenbaar gemaakt aan de aan hem ondergeschikte instanties die ten nauwste bij de verdrijving der Joden betrokken waren: al zijn Aussenstellen, het Referat IV B 4 in Den Haag (chef: Zöpf), de Zentralstelle für jüdische Auswanderungopwaren, ten behoeve van IV B 4 op bepaalde adressen ondergebracht, zulks ter
1 In deel6 hebben wij in een voetnoot p. 264 vermeld dat van de vertegenwoor diging van de Joodse Raad in Den Haag alsmede van prof. Cohen vast zou staan dat zij in een aantal gevallen de Duitsers de onderduikadressen gaven van Joodse kinderen die hun bekend geworden waren. Deze mededeling is onjuist geweest, hetgeen wij betreuren. Wèl heeft de vertegenwoordiging van de Joodse Raad in Den Haag in een aantal gevallen Joodse kinderen die als onderduikers gepakt
te Amsterdam (dagelijks leider: Aus der Fünten) en de commandanten van de kampen Westerbork en Vught. Het organiserend centrum in Berlijn, Rejerat IV B 4 van het Reichssicherheitshauptamt (chef: Eichmann), wenste, schreef Harster verder, dat in mei en juni drie-en-twintigduizend Joden uit Nederland gedeporteerd zouden worden; met de liquidatie van het [uden durengangslager Vught moest men spoedig beginnen en uit Amsterdam dienden de resterende Joden in twee etappen te verdwijnen - dat vergde dus grote acties; die grote acties waren het kenmerk van wat wij de 'derde fase' der Jodendeportaties noemen. Tenslotte bevatte Harsters circulaire! een belangrijke instructie ten aanzien van de groep die, mede gezien haar omvang, door de bezetter als bijzonder weerbarstig beschouwd werd: de gemengd-gehuwden. Wij gaven die instructie al in ons vorige deel weer: kinderloze gemengd-gehuwde Joden moesten naar Westerbork gezonden worden, maar voor de overige gemengd-gehuwden '5011', zo luidde die instructie, 'die freiwillige Sterilisierung angestrebt und in Amsterdam durchgeführt wetden. Ini Ablelmungsfall 5011 Zwangssterilisierung itu Lager Hertogenbosch' (Vught) 'erjolgen".
XCVeel van wat door de bezetter aan het Joodse deel der bevolking misdaan werd, drong tot het niet-Joodse deelniet of nauwelijks meer in bijzonderheden door, maar voor deze maatregel kon dat wezenlijk niet gelden. Juist die gemengd-gehuwde Joden waren immers elk geparenteerd aan een niet-Joodse familie. Het was dan ook onvermijdelijk dat wat hier van Joden geëist werd, aan vele niet-Joden bekend zou worden. Wij voegen hieraan toe dat gevallen van sterilisatie, steeds op medische indicatie, in die tijd zeer zeldzaam waren en dat sterilisatie-onder-dwang door elkeen die er van hoorde, beschouwd zou worden als een bij uitstek schandelijke ingreep.
XCHet besluit tot sterilisatie van de Joden die gemengd-gehuwd waren, kwam allerminst uit de lucht vallen. Wie, gelijk de nationaal-socialisten deden, in termen van 'superieure' en 'inferieure''rassen' dacht, was gauw geneigd het als wenselijk te zien dat leden van 'inferieure rassen' zich niet konden voortplanten. A fortiori gold dat voor de Joden die niet alleen als inferieur maar ook als schadelijk beschouwd werden. Wat de meeste Joden betrof, hadden de organisatoren van de Endlösung der Judellfrage een oplossing ge
gekozen die veel effectiever was dan sterilisatie: uitroeiing. Sterilisatie behoefde slechts overwogen te worden ten aanzien van diegenen in wier aderen wèl 'Joods bloed' vloeide maar die men voorlopig niet van het leven zou beroven: de gemengd-gehuwde Volljuden en hun kinderen die Halbjude waren. Autoriteiten als Hevdrich en Eichmann wensten hier radicaal in te grijpen. Wat Heydrichs inzichten waren, had deze in januari' 42 duidelijk uiteengezet op de Z.g. Wannsee-Konjerene die wij in hoofdstuk 12 van ons vijfde deel beschreven: gemengd-gehuwde Volljuden zouden Of naar de vernietigingskampen Of naar Theresienstadt gevoerd worden, zo ook de Halbjuden die geen kinderen hadden; Halbjuden die wèl kinderen hadden, zouden gesteriliseerd worden 'urn jede Nachkommenschajt zu verhindern und das Mischlingsproblem endgültig zu bereinigen' - het verslag van de Wamme Konferenz 1 voegde toe: 'Die Sterilisierung er[olgt freiwillig.' Dat laatste moet men zo verstaan dat de betrokkenen schriftelijk zouden moeten verklaren dat zij zich 'vrijwillig' aan de sterilisatie-operatie onderworpen hadden.
XCZiedaar wat de fanatiekste Jodenvervolgers wilden bereiken. Het is hun door de tegenwerking van allerlei instanties, met name het Reichsinnenminis terium, in Duitsland niet gelukt: de gemengd-gehuwde Volljuden zijn er, voorzover zij kinderen hadden, en, als het Joodse vrouwen betrof, ook als er geen kinderen waren, niet gedeporteerd; voor de Ha Ibjuden gold hetzelfde; sterilisatie-operatieszijn niet uitgevoerd. Met nadruk willen wij er op wijzen dat er slechts één bezet land geweest is waar men bij gemengd-gehuwde Volljuden wèl tot die operaties overgegaan is: Nederland, en had het van Rauter afgehangen, dan was men hier te lande nog verder gegaan. Eigenlijk had Rauter niet alleen de gemengd-gehuwde mannelijke Joden maar ook hun niet-Joodse huwelijkspartners en hun kinderen naar het oosten willen deporteren, 'wir werden, zo schreef hij in september '42 aan Himmler, 'mit diesen Fallen sonst ewig Schwierigleeiten haben.'2 Dat had Ranter er bij Seyss-Inquart niet door kunnen krijgen. Rauter was er evenwel de man niet naar om de radicale Entjudung van Nederland die hij alshoogst belangrijk beschouwde, ja als een voorwaarde tot Duitslands overwinning, uit het oog te verliezen. Waar het hem op aankwam, was dat Nederland, om te beginnen, naar het uiterlijke beeld dat het land zou bieden, jadenrein werd: nergens zou men nog een Jodenster mogen zien. Dat betekende dat de duizenden gemengd-gehuwde Joden die, anders dan in Duitsland, in Nederland de Jodenster droegen, van die verplichting ontheven moesten worden; zij zouden dus, zoals dat heette, sternbefreit ('ontsterd') worden en
XC1 Neur. doe. NG-2S86. 2 Brief, IQ sept. I942, van Rauter aan Himmler (BDe,
ook binnen zekere grenzen weer aan het maatschappelijk leven mogen deelnemen - maar dat alles op voorwaarde dat zij zich lieten steriliseren; wie die sterilisatie weigerde, diende gedeporteerd te worden.
XCBegin' 43 trachtte Rauter te bereiken dat men ook de Halbjuden op deze wijze zou behandelen. Hij won voor dat denkbeeld 'das Einverstándnis des Reichsjuhrers-S'S' (had Rauter zich tot Himmler gewend omdat Seyss-Inquart zo ver niet wilde gaan ?), maar hij stuitte op weerstanden bij het Auswärtige Amt: 'Wegen dieses geplanten Vergreijens der Niederlande vor einer Reichs regelung hat das Auswärtige Amt', zo noteerde Zöpfs ijverige medewerkster Fräulein Slottke op 20 maart '43, 'bereits Einspruch beim Chef der Sicherheits polizei erhoben> - die chef, Heydrichs opvolger, was Kaltenbrunner. Wat diens standpunt was, weten wij niet, maar Rauters wens ging ten aanzien van de Halbjuden niet in vervulling, wèl ten aanzien van de gemengd-gehuwde Volljuden.
XCEr waren er in Nederland ruim twaalfduizend, van wie ca. vijftienhonderd mannen en ruim duizend vrouwen geen kinderen hadden. Niet al die twaalfduizend hadden in september' 42 deelgenomen aan de aparte registratie van gemengd-gehuwde Joden die toen plaatsgevonden had. Welnu, in maart '43 gaf Seyss-Inquart met Himrnlers instemming nieuwe 'Richtlinien' uit die, aldus weer Fräulein Slottke, het volgende inhielden: van de gemengdgehuwde mannelijke Joden zouden diegenen die geen kinderen hadden, naar het ]udendurchgangslager Vught overgebracht worden en diegenen die wèl kinderen hadden (de namen en adressen van bijna vierduizend stonden bij de Zentralstelle en IV B 4 genoteerd) zouden 'sterilisiert und vom [udenstern befreit ader abgeschoben' worden; van de gemengd-gehuwde Joodse vrouwen (ook van hen stonden bijna vierduizend namen en adressen genoteerd) zouden diegenen die vijf-en-veertig jaar of jonger waren, eveneens 'sterilisiert und vont [udenstern befreit ader abgeschoben' worden, zij die ouder waren dan vijf-en-veertig, zouden 'unbehelligt wohnen bleiben und vom [uden stern befreit werden.'2
XCHarsters instructie van begin mei, die wij al aanhaalden, luidde iets anders: kinderloze gemengd-gehuwde Joden (mannen èn vrouwen) moesten naar Westerbork gezonden worden en bij diegenen die kinderen hadden, 'sol/ die freiwillige Sterilisierung angestrebt und in Amsterdam durchgeführt wetden. Im Ablehnungsfall 5011 Zwangssterilisierung im Lager Hertogenbosch erjoigen:' Wij merken hierbij op dat in het kamp Vught geen sterilisaties plaatsgevonden hebben (daar waren ook geen faciliteiten voor aanwezig) en dat het
XC1 G. Slottke: 'Entwicetung der judischen Ruckstellungsgruppen in den Niederlanden (Stand per 20.3.1943)', p. 8 (HSSuPF, 181 a). 2 A.v., p. 6-7.
uiteraard een schandelijke travestie van de werkelijkheid was om in verband met die sterilisaties van 'vrijwilligheid' te gewagen.'
XCEr is reden om aan te nemen dat na Harsters circulaire van 5 mei '43 een aanzienlijk aantal gemengd-gehuwden zonder kinderen inderdaad opgepakt en naar Westerbork gezonden werd, althans: toen Aus der Flinten daar negen dagen later, op vrijdag 14 mei, verscheen, bevonden zich in het kamp een kleine zeshonderd gemengd-gehuwden die géén, en slechts honderddrie die wèl kinderen hadden; zij waren allen van hun echtgenoot of echtgenote die niet opgepakt was, gescheiden en uiteraard ook van hun eventuele kinderen. Aus der Fünten gaf de kampcommandant, SS-Obersturmführer Gemmeker, opdracht alle gemengd-gehuwden om half zeven 's avonds in de registratiezaal bijeen te roepen. Hij begon met daar mee te delen dat wat hij te zeggen had, slechts voor diegenen bestemd was die kinderen hadden. De zaal stroomde weer goeddeels leeg, honderddrie gemengd-gehuwden bleven achter. Zij kregen van Aus der Hinten te horen (hij sprak in het Duits - wat hij zei, werd vertaald) dat de bezetter hun de keus gaf tussen sterilisatie of deportatie. Wie de sterilisatie koos, zou nog diezelfde nacht naar Amsterdam overgebracht worden, na de operatie de Jodenster niet meer behoeven te dragen en zich dan voortaan niet meer behoeven te houden aan de meeste beperkende bepalingen die voor Joden golden; medisch was die sterilisatie, aldus Aus der Fünten, een ongevaarlijke ingreep (hij liet dat toelichten door een Duitse arts die hem vergezelde - vermoedelijk was dat SS-Sturmballnführer dr. E. Meyer, over wie straks meer), maar wie die sterilisatie desondanks afwees, zou, zei Aus der Fünten, met het eerstvolgend transport, dinsdag 18 mei, naar het oosten verdwijnen. Ieder moest zelf beslissen - contact met de echtgenoot of echtgenote was niet toegestaan.
XCToen Aus der Hinten was uitgesproken, was het zeven uur. Hij gaf een half uur bedenktijd en liet vervolgens de honderddrie gemengd-gehuwden alleen.
XC1 Harster heeft het na de oorlog gepresteerd om het initiatief voor de sterilisatieprocedure bij de Joden te leggen: 'An einem bestimnuen Zeitpunkt', zo verklaarde hij in '48, 'wurde von Berlin genehmigt, dass luden, die in Mischehe lebten und von denen eine Nachleommenschafc nicht mehr zu eru/arten war, vom Tragen des [udensterns befreit werden konnten, Dies veranlasste die [uden zu der Anfrage, ob auch. kunstüche, d.h. operative Sterilisierung die gleiche Begünstigung nack sick eieht. Diese Frage wurde bejaht:' (PRA-Den Haag: p.v. W. Harster (8 okt. 1948), p. 72
Van wat zich in dat half uur afgespeeld heeft, weten wij slechts dat sommigen door het onmenselijk dilemma waarvoor zij gesteld waren, flauwvielen en anderen wanhopig in tranen uitbarstten. Er werd gedebatteerd, geschreeuwd, gegild. Toen de bedenktijd om was, bleek dat twee-envijftig personen de sterilisatieweigerden en dat een-en-vijftig op het Duitse aanbod zouden ingaan. Die een-en-vijftig ondertekenden nog diezelfde avond een stuk ten bewijze dat zij zich 'vrijwillig' zouden laten opereren; zij werden in de nacht van de I4de op de r yde per trein naar Amsterdam gebracht en daar voorlopig opgesloten in het ontruimde gebouw van de Joodse Invalide.
XCHoe het gebeurde tot de niet-Joodse buitenwereld doordrong, is niet precies bekend. De gehele kampbevolking van Westerbork wist er van en het kan zijn dat er al op zaterdag IS mei bericht van gegeven is aan het 'Adviesbureau ten bate van de niet-Arische christenen' dat de Nederlandse Hervormde Kerk mede namens de overige protestantse kerkgenootschappen in Amsterdam in het leven geroepen had en dat nagenoeg dagelijks met Westerbork in contact stond. Van dat bureau was de Amsterdamse predikant dr. J. Koopmans een der leidende figuren. Het bericht dat hem bereikte, liep wat op de gebeurtenissen vooruit: het hield namelijk in dat met het steriliseren van Joden al een begin was gemaakt. Koopmans was geschokt als nimrner tevoren. Klemmender dan ooit, zo vond hij, dienden nu de kerken de bezetter te vermanen, ja hem te bezweren, zijn misdadig voornemen te laten varen. Snelle contacten met de besturen der protestantse kerkgenootschappen en met het Episcopaat leidden ertoe dat de Amsterdamse predikant opdracht kreeg, een tot de Reichsleomniissar gericht adres op te stellen. 'Nach allem', zo begon zijn tekst-, 'woriiber die christlichen Kirchen in den Niederlanden sich in denJahren der Besetzung schon genötigt gesehen haben sich bei Eurer Exzellenz zu beschweren, namentlick in der Angelegenheit der jüdischen Bürger unseres Landes, geschieht im Augenblick etwas sa [urcluerliches, dass wir unmöglich umhin leiinnen.ein Wort im Namen unseres Herrn an Eure Exzellenz zu richten'
XCmen proeft in dat 'eturas sa fürchterliches' de ontzetting die Koopmans aangegrepen had. "[etzt', zo ging hij verder,Het verzet derHervormde Kerk,
1 Tekst in H. C. Touw: dl. II (1946), p. 74-75.
'hat man in den letzien Weehen einen Anfang gemacht mit der Sterilisienmg in so genannter Mischehe Verheirateter. Cott aber, der Himmel und Erde geschaffen hat und dessen Gebot allen Mensenen gilt, dem aucn Eure Exzellenz einmal Rechenschajt ablegen muss, hat den Menschen gesagt: Seid fruchtbar und vermehret eucn (Genesis 1: z8). Die Sterilisierung bedeutet eine körperliche und seelische Verstümnlehmg... Die Sterilisieruno bedeutet eine Schändllng sowohl göttlicher Gebate wie menschlichen Reelues. Sie ist die letzte Konsequenz: einer antichristlichen und voiksverheerenden Rassenlehre ...
XCSie, Excellenz, sind im Auget/blick in den Niederianden jaktiscli die hochste politische Autoritdt. Ihnen ist es, wie die Dinge jetzt liegen, anvertraut Recht und Ordmmg in diesern Lande zu erhalten - anvertraut nicht nul' van dem Führer des Deutschen Retches, sondern durcli eine unergründliche Fügung auck van dem Gott, den die christ/iche Kirche au] Erde verkiindigt. Ihnen geIten, ganz wie allen anderen Menschen, und dazu im Besonderen weil Sie nun einmal diese hohe Stelhll'1g einnehmen, die Gebate dieses Herrn 11l1dRichters der ganzen Welt.
XCDatum sagen Eurer Exzellenz die christlichen Kirchen in den Niederlarulen im Auftrage Gottes und auf Grund seines Wortes: es ist die Pfiicht Eurer Exzellenz dem schandlichen Vorgehen der Sterilisierung vorzubeugen!
XCWir moehen uns keine Illusionen. Wir sind uns wahl bewusst, dass wir kaum er warten können, dass Eure Exzeiletiz auf die Stimnie der Kirche, dass heisst auf die Stinime des Evangeliums, das heisst my die Stimme Gottes horen wird. Aber was man menschlicherweise nicht eruiarten kamt, das diirfen wir im christlichen Glouben haffen. Der lebendige Gott hat die Macht auch. das Herz Eurer Exzellenz zur Bekehrung und ZUI11 Gehorsam zu neigen. Das also bitten wir liar Gott, Eurer Exzellenz und unserem leidenden Volk ZUI1l Guten.'
XCDoor de negen in het Interkerkelijk Overleg samenwerkende kerkgenootschappen- werd dit bezwerend getuigenis op 19 mei aan Seyss-Inquart toegezonden- - het werd niet in de kerken voorgelezen waarbij de beduchtheid dat, als men dat wèl deed, het Reichsleonunissariat aan de uitzonderingsBesetzung gescuehen ist und geschieht.' (Brief, 24 juni I943, van de kerkgenootschappen aan Seyss-Inquart, Touw: Het verzet der Hervormde Kerk, dl. II, p.
1 De Nederlandse Hervormde Kerk, de Rooms-Katholieke Kerk, de Gereformeerde Kerken in Nederland, de Gereformeerde Kerken in Nederland in Hersteld verband, de Christelijk Gereformeerde Kerk, de Evangelisch-Lutherse Kerk, het Hersteld Evangelisch-Luthers Kerkgenootschap, de Remonstrantse Broederschap en de Algemene Doopgezinde Sociëteit. 2 Het Episcopaat van de Oud-Katholieke Kerk betuigde op 15 juni bij Seyss-Inquart schriftelijk adhesie aan de door Koopmans opgestelde tekst. Op 2I juni liet Seyss-Inquart de kerken mondeling meedelen dat alle sterilisaties op basis van vrijwilligheid plaatsvonden en dat men eventuele pro testen terzake aan Rauter adresseren moest. De kerken antwoordden toen dat zij daartoe niet bereid waren aangezien zij hèm, de bleven beschou wen
positie der gedoopte Joden een einde zou maken (daarmee was al gedreigd), een rol gespeeld kan hebben. Wèl werd het getuigenis korte tijd later aan de kerkeraden toegezonden. Daarbij deed de vertegenwoordiger van de Gereformeerde Kerken in het Interkerkelijk Overleg, dr. A. A. 1. Rutgers, aan de gereformeerde kerkeraden! weten dat geheimhouding allerminst vereist was; hij achtte het 'zelfs gewenst dat de gemeente kennis draagt van dit adres'2 - hoe men dat doel het best bereiken kon, werd aan de prudentie der kerketaden overgelaten.
XCIn Den Haag, waar het Interkerkelijk Overleg placht te vergaderen, was de inhoud van het kerkelijk protest kort na de rede mei al aan velen bekend, onder hen de secretaris-generaal van waterstaat, mr. Spitzen. Mede door het gewelddadig neerslaan van de April-Meistakingen was Spitzen er van week tot week sterker aan gaan twijfelen ofhij verantwoord handelde door in functie te blijven. Dat de bezetter niet wenste dat de secretarissen-generaal over zijn maatregelen tegen de Joden enige uitspraak deden, was aan Spitzen bekend; de niet-nationaal-socialisten in het college hadden gezwegen toen de Jodenster ingevoerd werd, óók gezwegen toen de bezetter zijn voornemen, alle Joden te deporteren, kenbaar gemaakt had. Wat met die Joden in het oosten te geschieden stond, was toen niet duidelijk - men kon zich aan illusies overgeven. Indit geval was voor illusies geen plaats: medemensen zouden onder dwang gesteriliseerd worden. Het was voor Spitzen een ondragelijke gedachte dat de hoofden van het Nederlandse bestuursapparaat daar met geen woord op zouden reageren. Hij stelde dus het concept op voor een gemeenschappelijk schrijven", gericht aan Generalleommissar Winuner en via deze bestemd voor Seyss-Inquart. De ondertekenaars zouden verklaren dat de sterilisatie-actie en de daarbij uitgeoefende pressie 'niet zullen nalaten, allerwege onder de bevolking diepe ontsteltenis en verontwaardiging teweeg te brengen. Deze gevoelens zullen van zó intense aardin Gereformeerde Kerken in Nederland: Acta Generale Synode ... 1943-1945 (1947), p. 436-37. 3 Tekst in eNO, 106
1 Wij vennelden in dit verband dat wij in de delen 4 en 5 het aantal 'kerken' (in wezen zelfstandige gemeenten) van de Gereformeerde Kerken abusievelijk aan gegeven hebben als ruim 500; het waren er in werkelijkheid bijna 800. 2 Brief, 29 mei 1943, van A. A. L. Rutgers aan de kerkeraden der Gereformeerde kerken,
zijn en zó algemeen onder de bevolking verbreid, dat wij ons niet gerechtigd achten daarover te zwijgen' - méér stond niet in de tekst die dus eigenlijk slechts een mededeling aan de bezetter was, zij het dat deze moest aannemen dat ook de ondertekenaars vervuld waren van de door hen gememoreerde 'diepe ontsteltenis en verontwaardiging'.
XCOp 2S mei deed Spitzen zijn concept aan Frederiks, Hirschfeld, Six en Verwey toekomen - ook aan van Dam. Van Dam weigerde medewerking, schriftelijk. Van de vier overigen ondervond Spitzen evenmin steun, 'in ieder geval was men', aldus later mr. C. J. M. Schaepman, secretaris van het college van secretarissen-generaal, 'van mening dat de conceptbrief van mr. Spitzen omwerking behoefde, een geliefkoosd middel om een niet opportuun voorstel te torpederen ... Ik heb er sindsdien nooit meer van horen reppen.'!
XCWie als eersten gesteriliseerd zouden worden, stond nu vast: de een-en-vijftig gemengd-gehuwden die zich van de r yde mei af in de Joodse Invalide te Amsterdam bevonden. Daarmee waren voor de bezetter nog niet alle problemen opgelost. Waar en door wie zouden de operaties uitgevoerd worden? De normale Nederlandse ziekenhuizen kon men daarbij niet inschakelen (daar zou een storm van protesten rijzen) - de simpelste oplossing was indien men gebruik kon maken van de installaties en het personeel van twee Joodse ziekenhuizen in Amsterdam die nog in gebruik waren: de Centraal-Israëlietische Ziekenverpleging en het Portugees-Israëlietisch Ziekenhuis. Voorzien werd dat de houding van de Joodse Raad van veel invloed kon zijn op de bereidheid tot medewerking der personelen.
XCKort na de ryde mei werden Cohen en Asscher bij Aus der Fünten geroepen. Deze deelde hun mee dat alle gemengd-gehuwde Joden die kinderen hadden, tussen sterilisatie of deportatie zouden moeten kiezen. Voorzover zij zich nog in vrijheid bevonden, zouden zij een oproep ontvangen om zich voor de operatie te komen aanmelden; een-en-vijftig die zich al bereid verklaard hadden, zich te laten opereren, bevonden zich in de Joodse Invalide. Kon de Joodse Raad er voor zorgen dat de operaties in een Joods ziekenhuis plaatsvonden?
XCVan het onderhoud met Aus der Fünten bestaat geen verslag, evenminJ.
1 C. M. Schaepman: 'Verslag betreffende de secretarissen-generaal', p. 8 I (CNO / Csg).
van de discussies binnen de Joodse Raad aan wie Cohen en Asscher, beiden diep geschokt, Aus der Füntens voorstel voorlegden. Wij weten wèl dat het daar tot verdeeldheid kwam en dat met name enkele Joods-orthodoxe leden van de raad zich op het standpunt stelden dat geen enkele Jood medewerking mocht verlenen aan een ingreep die in strijd was met de Joodse wet. De door Cohen gedicteerde, beknopte notulen van de desbetreffende, op 20 mei gehouden vergadering van de Joodse Raad vermelden het volgende:
XC'Inzake het stenliseren van gel'nengd-gehuwden. De voorzitters hebben heftig hiertegen geprotesteerd; de heer Aus der Flinten verdedigde de maatregel uit haar vrijwillig karakter (dat men nl. kan kiezen hiertussen en het vertrek naar Polen, zeer velen hebben dat laatste gekozen). De gesteriliseerden behoeven geen ster meer te dragen. Gemengd-gehuwden met kinderen kunnen zich vrijwillig voor sterilisatie melden. Uitdrukkelijk verklaarde de heer Aus der Flinten dat de ruimten in de Centraal-Israëlietische Ziekenverpleging die voor de operatie worden gebruikt, onder toezicht van de Duitse autoriteiten staan, dat eventuele assistentie van Joodse krachten hierbij onder Duits bevel geschiedt, gelijk ook de gehele aangelegenheid plaats heeft in opdracht der Duitse instanties, buiten verantwoordelijkheid van enige Joodse instantie.'!
XCAls steeds had Cohen voor zijn standpunt: wèl medewerken, een meerderheid weten te vinden. Trouwens, geen van de leden van de minderheid trad uit de Joodse Raad. Nog diezelfde dag ging van Cohen een brief uit naar de instantie van de Joodse Raad waaronder de bestuurders der Joodse ziekenhuizen ressorteerden:
XC'Wij hebben de eer u mede te delen dat de Duitse autoriteiten zich hebben verenigd met ons standpunt dat, wanneer op bevel dezer autoriteiten operaties in de Centr. Israël. Ziekenverpleging of andere ziekenhuizen plaatsvinden, de daarvoor bestemde zalen en kamers voor de tijd waarvoor deze nodig zijn, door de Duitse autoriteiten zijn gevorderd en allen die daarin werken, dit doen in opdracht dezer autoriteiten, zodat hiervoor geen verantwoordelijkheid bij de Joodse Raad of zijn onderdelen noch bij het daarvoor dienstdoende personeel berust."
XCToen aan Cohen korte tijd later bleek dat de bezetter de kosten van operatie en ziekenhuis-opname aan de betrokkenen UI rekening bracht, richtte hij tot het bureau van de Beauftragte voor Amsterdam het verzoek,van de Joodse Vereniging voor Verpleging en Verzorging (JR: map 'Correspon
1 JR: Notulen, 20 mei 1943, p. 1. "Brief, 20 mei 1943, van Cohen aan het bureau
de Joodse Raad de beschikking te geven over een extra subsidie (uit de fondsen van Lippmann-Rosenthal-Sarphatistraat) opdat de sociale dienst van de Joodse Raad de kosten zou kunnen betalen.
XCDe groep van de een-en-vijftig bestond uit elf vrouwen en veertig mannen. De vrouwen werden geopereerd in de Centraal IsraëlietischeZiekenverpleging, de operatie bij de mannen (een van hen was vijf-en-zeventig jaar oud) werd in het Portugees-Israëiietische Ziekenhuis uitgevoerd. Als chirurgen traden twee Duitse militaire artsen op, zulks met assistentie van Joods personeel. Na enkele weken werden de gesteriliseerden uit de ziekenhuizen ontslagen.
XCWat met de groep van de twee-en-vijftig weigeraars geschied is alsmede met de ca. zeshonderd gemengd-gehuwden zonder kinderen die niet voor de keus: sterilisatie of deportatie, gesteld waren, staat niet met volledige zekerheid vast. De meesten van die zeshonderd zijn in juli, enkelen later vrijgelaten; er is een enkele aanwijzing dat ook uit de groep der weigeraars één of meer vrijgelaten zijn, maar de bewaardgebleven administratie van het kamp Westerbork doet het waarschijnlijk voorkomen dat de overige weigeraars gedeporteerd zijn. Dat laatste is op zichzelf trouwens plausibel: had de bezetter zijn dreigement niet uitgevoerd, dan zou hij aan de sterilisatie-actie waarop hij zo gebrand was, de basis (angst voor 'Polen') ontnomen hebben. Wij weten bovendien met stelligheid dat zich op 12 juni, hoofdzakelijk als gevolg van de grote razzia die op 26 mei in Amsterdam gehouden was, weer ca. driehonderd gemengd-gehuwden die kinderen hadden, in Westerbork bevonden. Zij werden toen niet door Aus der Fünten maar door kampcommandant Gemmeker toegesproken: 'of sterilisatie en dannaar Amsterdam. terug zonder ster en met een J van gedistingeerd formaat, of de mogelijkheid van expeditie naar Polen om daar', aldus de notitiein het Westerborkdagboek van de journalist ph. Mechanicus, 'onder een onmenselijk arbeidsproces te bezwijken.' 1 Volgens zijn schatting zou 'negentig percent der gemengd-gehuwden voor hun sterilisatie getekend' hebben. 2 Men ziet: hier was dus een tweede vrij grote groep die beslissenmoest onder de extra-druk die van het feit uitging dat men in Westerbork opgesloten zat"; talloze gemengd-gehuwde Joden werden evenwel voor de keus gesteld doordat zij aan hun woonadres de mededeling ontvingen dat zij zich voor het ondergaan van een sterilisatie-operatie konden aanmelden bij de Z.g. Ärztliche Bera tungsstelle, een bureau van de Joodse Raad, dat in nauw contact stond met
1 Ph. Mechanicus: (I964), p. 38. 2 A.v., p. 46. 3 De weigeraars uit deze groep kregen tot hun verbazing midden juli verlof, naar Amsterdam terug te keren.
de door ons al genoemde SS-Stur11lbannflihrer dr. Meyer; men zou dan naar een van de twee genoemde ziekenhuizen verwezen worden. In die mededeling werd niet met deportatie gedreigd - dat was ook niet nodig: ieder die de Jodenster droeg, nam uit zichzelf al aan dat hij of zij voor deportatie in aanmerking kwam. Liet men zich steriliseren, dan kon men, aldus die mededeling, de Jodenster afleggen; had men vermogen moeten overdragen aan Lippmann-Rosenthal-Sarphatistraat, dan kreeg men daar weer de beschikking over; met bepaalde restricties mocht men ook weer deelnemen aan het maatschappelijk leven en het persoonsbewijs met de zwarte J werd door een nieuw pb met een rode J vervangen. Men bleef dus, dat realiseerden de ontvangers van die mededeling zich, als Jood geregistreerd.
XCOf het bedoelde aanbod door IV B 4 en de Zentralstelle inderdaad kenbaar gemaakt is aan alle bijna achtduizend gemengd-gehuwde Joden-metkinderen van wie de namen en adressen geregistreerd stonden, weten wij niet. Er waren er velen (wij zullen straks enkele cijfers geven) die het hun gedane aanbod met verontwaardiging van de hand wezen maar die het dan, zo stellen wij ons voor, vaak wel raadzaam achtten, voor korte of lange tijd onder te duiken. Anderen besloten met de Ärztliche Beratungsstelle contact op te nemen. Daarbij was evenwel van belang dat spoedig rondverteld werd dat men ook zonder operatie 'ontsterd' kon worden. Waar het namelijk op aankwam, was niet of men geopereerd werd maar of men een verklaring kreeg van dr. Meyer dat men niet langer kinderen kon ontvangen of verwekken, en voor het afgeven van zulk een verklaring achtte dr. Meyer een operatie lang niet altijd noodzakelijk.
XCHet wordt tijd dat wij over deze merkwaardige SS-Sturmbannführer iets meer meedelen.
XCEduard Meyer, geboren in 1898, had zich na zijn medische studie te Hamburg in de bacteriologie gespecialiseerd en was in '24 bij een Joodse hoogleraar in die wetenschap gepromoveerd. In ' 33 was hij tot de Allge meine SS toegetreden. Hij werd als arts in '39 bij de Wehrmacht in dienst geroepen en in april '40 naar de Waffen-SS overgeplaatst. In '41 werd hij hoofd van de medische afdeling van de Waffen-SS in bezet Nederland, maar begin '43 werd hem de speciale opdracht gegeven, een militair hospitaal in te richten in de Stützpunkte'Scheveningen' en 'Clingendaal' die Rauter en Seyss-Inquart toen lieten aanleggen. Hoe aan bedden en instrumenten te komen, alsmede aan de talloze andere artikelen die men voor de inrichting van een hospitaal nodig had? De oplossing lag voor de hand: S'Si-Sturmbann [uhrer dr. Meyer werd in maart' 43 bij de Zentrolstelle für jüdische Auswande rung gedetacheerd; zijn taak werd het, de medische inventarissen van alle Joodse artsen, tandartsen en ziekenhuizen te registreren en dan te bepalen
waar die goederen naar toe zouden gaan als eenmaal de artsen en tandartsen gedeporteerd zouden zijn en de ziekenhuizen leeg zouden staan. Uit die detachering bij de Zentralstelle vloeide voort dat dr. Meyer met het steriliseren van gemengd-gehuwde Joden te maken kreeg.
XCBeschouwde hij dat van meet af aan als een mensonterende opdracht? Het is mogelijk, maar hij zag in elk geval aanvankelijk geen kans zich er aan te onttrekken of te gaan saboteren. Vast staat dat de operaties die op de eerste groep van een-en-vijftig toegepast werden, reëel waren d.w.z. dat de twee Duitse chirurgen die de ingreep verrichtten (hun namen zijn niet bekend), de betrokkenen inderdaad steriel maakten. Na een week of zes kwamen die twee Duitsers evenwel tot het inzicht dat zij verdere medewerking dienden te weigeren. Zij staakten hun arbeid (zij ondervonden daar geen enkel nadeel van) en zeiden dr. Meyer dat hij naar andere medici zoeken moest. Dr. Meyer deed er zijn best voor. Hij vond er twee: een NSB'er uit Leiden, dr. Henri van der Hoeven, een vrouwenarts, die vervolgens zes Joodse vrouwen steriliseerde,en een Duits-Joodse chirurg, vijf-en-zeventig jaar oud, die in het kamp Westerbork opgesloten zat, dr. Salomon Lichtenstein. De mannen die geopereerd moesten worden, liet Meyer aan Lichtenstein over maar hij gaf deze na enige tijd opdracht, de operatie zo uit te voeren (doorsnijding van de zaadstrengen zonder cauterisering van de uiteinden) dat zij desgewenst weer ongedaan gemaakt kon worden. Het is mogelijk dat Lichtenstein ook 'operaties' uitgevoerd heeft die volledig fictief waren. Er zijn hierover na de oorlog geen gegevens bekend geworden en het is ook wel begrijpelijk dat diegenen die zich, teneinde 'ontsterd' te worden, in het Portugees-Israëlietisch Ziekenhuis lieten opnemen, daargelaten of zij daar effectief dan wel puur voor de schijn geopereerd werden, later niet herinnerd wilden worden aan een episode uit hun leven waarbij niet alleen hun precreatie-vermogen maar ook hun zelfrespect op het spel gestaan had.
XCDr. Meyer ging spoedig beseffen dat hij het aantal gemengd-gehuwden dat hij liet opnemen, drastisch kon beperken. Zonder overleg met IV B 4 gaf hij aanvankelijk voor vrouwen boven de vijf-en-veertig jaar steeds een onvruchtbaarheidsattest af; wat jongere vrouwen betrof, nam hij in nagenoeg alle gevallen genoegen met verklaringen van Nederlandse medici, onder wie de hoogleraren dr. M. A. van Bouwdijk Bastiaanse en dr. P. R. Michaël, dat de betrokkenen op allerlei medische gronden (die gefingeerd waren) geen kinderen meer konden krijgen; wat de mannen aanging, accepteerde dr. Meyer overeenkomstige verklaringen, o.m. van prof. dr. M. N. Roegholt, dat zij steriel waren - vaak was dan op schrift gesteld dat die mannen in hun jeugd aan bof geleden hadden of dat zij als gevolg van ernstige gonorrhoe steriel geworden waren.
XCDr. Meyer wist dat men hem bedroog. Hij liet zich voor zijn medewerking niet betalen - hij was zich eenvoudig gaan realiseren dat het toeval hem op een post geplaatst had waar hij velen, zonder dat enige ingreep plaatsvond, althans voorlopig tegen vervolging en deportatie kon beschermen. Bij zijn activiteit (hij liet zich door enkele personeelsleden van het PortugeesIsraëlietisch Ziekenhuis naar vermogen helpen en had persoonlijk bovendien een Joodse vriendin) liep hij wèl een duidelijk risico: elk attest dat hij afgaf, leidde tot een wijziging in de status van de betrokken Jood of Iodin die in de kartotheken van de Zentralstelle en IV B 4 zorgvuldig aangetekend werd; de kans bestond dat men daar op zeker moment zijn spel zou doorzien.
XCWij gaan voorlopig niet verder dan november' 43. Aan het einde van die maand waren in totaal, aldus een aantekening van IV B 4, negentienhonderdvijf-en-twintig Joden 'ontsterd', van hen 'auf Grund der Operation' negentien vrouwen en vierhonderdtwee-en-veertig mannen 1 gelijk gezegd: in hoeveel gevallen bij die mannen sprake geweest is van reële sterilisatie, weten wij niet. Hoe dat zij: van de bijna achtduizend gemengd-gehuwde Joden wier namen en adressen aan de bezetter bekend waren, hadden bijna zesduizend op de mededeling die hen bereikt had (of op berichten dat die 'ontsterring' mogelijk was) in het geheel niet gereageerd, zulks ondanks het feit dat de positie der gemengd-gehuwden in zekere zin hachelijker scheen te zijn geworden. Immers, nagenoeg alle andere Joden die een ster droegen, waren weggevoerd.
XCHarster had in zijn circulaire van 5 mei' 43 instructie gegeven dat de resterende Joden in twee etappen uit Amsterdam zouden verdwijnen. Dat hield in dat, wat het verblijf in Amsterdam betrof, uiteindelijk alle uitgegeven stempels vervallen verklaard zouden worden, behalve die welke verleend waren aan 'erkende' protestantse en aan de groep der 'Arische' Portugese Joden. De grootste twee groepen die hun beschermde status zouden verliezen, waren de Rûstungsjuden en de houders van Joodse-Raad-stempels - hen zou men onmiddellijk via Westerbork ofVught naar het oosten mogen deporteren; houders van andere stempels zouden wel Amsterdam moeten verlaten, maar zij zouden zich in Westerbork of Vught op de hun verleende bescherming
XC1 IV B 4: Notitie, 22 nov. 1943 (HSSuPF,
kunnen beroepen. Voorts was het de bedoeling om alle gemengd-gehuwde Joden-met-kinderen die men in handen zou krijgen, van hun gezin te scheiden en naar Westerbork over te brengen; daar zouden zij voor de, de lezer al bekende keuze geplaatst worden.
XCWij hebben in de titel van deze paragraaf het begrip 'razzia' gebruikt. Zulk een actie die de inzet van talrijke manschappen vergde, lag niet in het voornemen der Duitsers. In april hadden zij de Joden buiten Amsterdam opgeroepen, zich naar Vught te begeven en aan die oproep hadden vele duizenden gehoor gegeven. Hetzelfde systeem wilden zij in Amsterdam toepassen, maar dan via de Joodse Raad: deze diende in eerste instantie aan de helft van de houders van Joodse-Raad-stempels, zeven- van de veertienduizend, bericht te sturen dat zij zich moesten begeven naar de Polderweg in Amsterdam-oost, waar men via een afgesloten terrein op een perron van het station Muiderpoort kon komen; enkele treinen van de Nederlandse Spoorwegen zouden er komen voorrijden om die zevenduizend naar Westerbork te vervoeren. Op dat terrein zou men die zevenduizend mensen gemakkelijk in bedwang kunnen houden; liet men hen rechtstreeks naar een station komen, dan was er kans op onrust en incidenten.
XCOp vrijdagochtend 21 mei' 43 moesten Cohen, Asscher en Sluzker, het hoofd van de Expositur (het verbindingsbureau tussen Joodse Raad en Zentralstelle), zich 0111. tien uur bij Aus der Fiintcn vervoegen. Aus der Fiintcn zei hun dat zevenduizend houders van Joodse-Raad-stempels zich vier dagen later, op dinsdag 25 mei, krachtens een speciaalbevel van Rauter aan de Polderweg moesten komen aanmelden 'voor de tewerkstelling in Duitsland', aldus Cohens verslag. De Joodse Raad, zei Aus der Fünten, moest er voor zorgen dat die zevenduizend inderdaad verschenen. Cohen, Asscher en Sluzker protesteerden heftig. Cohen en Asscher wezen er vooral op dat zij met de helft van hun medewerkers de arbeid van de Joodse Raad niet naar behoren konden voortzetten. Zij kregen twintig minuten bedenktijd, maar nog voor die twintig minuten om waren, werden zij bij Lages geroepen die hun toevoegde dat er, alszij die zevenduizendniet aanwezen, 'maatregelen zouden worden genomen waarvan de Joden in Nederland nooit gedroomd hadden" - dat werd geïnterpreteerd als een dreigen met het fusilleren van een groot aantal Joden (nog geen drie weken tevoren waren de AprilMeistakingen bloedig neergeslagen). Het dreigement had effect: Cohen en Asscher aanvaardden de hun verstrekte opdracht. Slechts één concessie
1 D. Cohen: 'Onderhoudmet de heer Aus der Fünten door de heren A. Asscher, prof. dr. D. Cohen en dr. E. Sluzker op ... 21 mei 1943 des morgens te IO uur' (JR, voorzitters: map 'Besprekingen met Duitse autoriteiten').
sleepten zij in de wacht: de oproepen, zich aan de Polderweg aan te melden, zouden niet namens de Joodse Raad uitgaan maar namens de Zentralstelle; wèl zou de Joodse Raad voor alle werkzaamheden zorgdragen: de selectie van de zevenduizend, het rondzenden van de oproepen - Cohen en Asscher vertrouwden althans dat de leden van de Joodse Raad bereid zouden zijn, hen als voorzitters daartoe te machtigen.
XCDe raad werd die vrijdagmiddag om 2 uur in spoedvergadering bijeengeroepen. Daags tevoren was hij er accoord mee gegaan dat de sterilisatieoperaties in onder hem ressorterende ziekenhuizen zouden plaatsvinden, zij het dat die assistentie uitdrukkelijk 'onder Duits beververleend zou worden. Lag de zaak van de nieuwe opdracht anders? In bepaalde opzichten wèl: met de vraag of men zich al of niet wilde laten steriliseren, had de Joodse Raad niets te maken, maar krachtens die nieuwe opdracht moest hij zevenduizend Joden aanwijzen die met onbekende bestemming gedeporteerd zouden worden. Sinds juli' 42 had hij getracht, Joden van deportatie te vrijwaren - wèl had hij, dat doende, impliciet andere Joden voor deportatie vrijgegeven, maar dat was toch iets anders geweest dan wat nu gevergd werd: dat organen van de Joodse Raad zouden bepalen wie aan de oproep van de Zentrolstelle zouden moeten gehoorzamen, d.w.z. wie gedeporteerd zouden worden. En dan dat aantal! Zevenduizend! Hoe lang zouden de resterende zevenduizend gespaard blijven?
XCAsscher stelde de Joodse Raad in kennis van Rauters bevel. Mede namens Cohen stelde hij voor, 'te trachten te bereiken dat het gevraagde aantal Joden zich aanmeldt.' Er ontstond toen zulk een commotie dat de vergadering vijf minuten geschorst werd. 'Bij de heropening', aldus Cohens notulen, 'bespreekt de vergadering deze aangelegenheidovereenkomstig haar grote ernst. Terwijl door sommigen aanvankelijk het standpunt wordt ingenomen dat de eer zou verbieden, aan de opdracht te voldoen, stellen anderen daartegenover dat de hardheid der omstandigheden vereist, zo mogelijk althans de uiterste verschrikkingen af te wenden of uit te stellen ... Zou deJoodse Raad de opdracht afwijzen,dan ishet uitvoeren der bedreigingendaarvanhet onafwendbaargevolg. Tracht hij aan de opdracht te voldoen zij het met de uiterste handhaving van hetgeen het eergevoel nog kan bereiken (zo bijvoorbeeld dat een oproep niet van de J. Raad zou uitgaan en evenmin het aanwijzen van mensen die zouden moeten vertrekken) en er blijkt voldoende opkomst te zijn, dan is een nog ergere ramp afgewend. Blijkt er na de uitvoering van de opdracht geen voldoende opkomst te zijn, dan is dat het gevolg van de zelfgewilde handelwijze van deJoodse gemeenschap.'
XCWat betekenen de woorden: 'dat een oproep niet van de J. Raad zou
trekken'? Het eerste wilde, dunkt ons, zeggen dat de Joodse Raad duidelijk zou maken dat de lastgeving tot de oproepen van de Zentralstelle uitging; het tweede, dat de Joodse Raad niet buiten de Zentralstelle om, op eigen gezag als het ware, aan iemand de deportatie zon aanzeggen. Dat men zèlf zou bepalen, wie de zevenduizend zouden zijn die zich, formeel in opdracht van de Zentralstelle, naar Westerbork zouden moeten begeven, betekende materieel natuurlijk niet anders dan dat de Joodse Raad wel degelijk 'het aanwijzen van mensen die zouden moeten vertrekken', ter hand zou nemen.
XCDaartoe vroegen Cohen en Asscher om 'volmacht'; deze werd hWI, aldus weer de notulen, 'eenstemmig verstrekt. Besloten wordt, anderen niets anders mee te delen dan dat er onderhandeld wordt'v= mer die 'anderen' werden kennelijk alle buitenstaanders en de lagere medewerkers van de Joodse Raad bedoeld; dat bij de selectie van de zevenduizend die oproepen moesten ontvangen, alle leidende functionarissen ingeschakeld moesten worden, was evident.
XCDe vergadering van de Joodse Raad had minder dan een uur geduurd. Om 3 uur kwamen de leidende functionarissen bijeen, verenigd in de Z.g. Centrale Commissie. Cohen sprak hen toe, deelde mee dat de Joodse Raad de al vermelde opdracht aanvaard had, gaf uitdrukking aan zijn overtuiging dat de bezetter in het geval van weigering 'een honderd mensen tegen de muur zou zetten'2 - en won het pleit. Wel waren er protesten van sommige afdelingshoofden (Gertrud van Tijn, hoofd van de afdeling Hulp aan Vertrekkenden, legde zelfs haar functie neer), maar het slot van het lied was dat een kleine commissie gevormd werd die het te verrichten selectiewerk zou coördineren en er in laatste instantie over zou beslissen,wie wèl of niet een oproep zou ontvangen. Die commissie bestond uit de secretarisvan de Joodse Raad J. Brandon, de 'algemeen adviseur' van de raad Meyer de Vries, de Haagse hoofdvertegenwoordiger van de raad mr. H. Edersheim, en Cohens oude medewerker in het vluchtelingenwerk R. H. Eitje - de eerste drie van deze vier hadden aan de vergadering van de Joodse Raad deelgenomen.
XCDe uitvoering van de Duitse opdracht werd ter hand genomen.
XCDat hield in dat van vrijdagavond af hoofden van afdelingen en onderafdelingen de kaartenbakken van al hun personeelsleden gingen doorwerken. Persoon voor persoon moest nagegaan worden of de betrokkene een vrouw en kinderen had. Ook van al die gezinsleden zou de Sperre komen te ver
1 JR: Notulen, 21 mei 1943, p.1. 2 BG-Amsterdam, rijksrecherche: p.v. inz. Asscher en Cohen (13 febr. 1948), p. 2 (getuige C. A. Blazer) (Doc II-366 A, a-r). Blazer legt de geciteerde woorden aan Asscher in de mond, maar ter vergadering was uitsluitend Cohen aanwezig.
vallen. Telkens moest men nieuwe optellingen maken, hoeveel prijs te geven Sperren men al bijeen had. Sommige afdelingschefs lieten het lot beslissen, andere wikten en wogen wie zij op de lijsten zouden plaatsen waarop de namen en adressen van diegenen die de oproep zouden ontvangen, genoteerd werden, Het kwam tot heftig geëmotioneerde uitbarstingen. Van de geheimhouding waartoe de Joodse Raad besloten had, kwam niets terecht. Zaterdagochtend wisten nagenoeg allen die een Joodse-Raad-stempel bezaten, dat en hoe over hun lot beslist werd. Zevenduizend mensen zouden gedeporteerd worden! Notabene: enkele weken tevoren hadden de Geallieerden de Duits-Italiaanse troepenmacht in Tunesië tot capitulatie gedwongen, men was er zeker van dat de zomer van '43 de langverbeide Engels-Amerikaanse landingen in West-Europa zou brengen en nu zou men op het allerlaatst toch nog Amsterdam, ja Nederland moeten verlaten? Velen trachtten in de bureaus van de raad binnen te dringen. Vergeefs! Elke hogere functionaris die op straat kwam, werd aangeklampt - met redelijke vertogen, met verzoeken, met smeekbeden, met dreigementen, met verwensingen.
XCDe gehele nacht van zaterdag op zondag werd in aanwezigheid van Cohen (Asscher kon het selecteren niet verdragen - hij bleef weg) op de bureaus van de Joodse Raad doorgewerkt, zondagochtend keurde de commissie van vier de definitieve selectie goed - zevenduizend oproepen werden door boodschappers van de Joodse Raad rondgebracht met daarbij een gestencild briefje van Cohen en Asscher, dat een klemmende aansporing bevatte om aan de oproep van de Zentra lstelle gehoor te geven. Nog op zondag wist Cohen te bereiken dat hij een klein aantal personen weer van de lijsten schrappen mocht. Die kregen een gestencilde mededeling dat zij alsnog vrijgesteld waren en zich niet naar de Polderweg behoefden te begeven. Enkele opposanten onder het personeel droegen er toen zorg voor dat vele anderen die niet geschrapt waren, diezelfde mededeling ontvingen. Van diegenen die op maandag wisten dat zij zich dinsdag gepakt en gezakt naar de Polderweg hadden te begeven, kwamen velen op maandag, sommigen zelfs nog op dinsdag bij de bureaus van de Joodse Raad hun beklag doen. Er ontstond groot tumult. In het hoofdgebouw joeg een rechercheur met getrokken pistool woedende en wanhopige mensen de deur uit.
XCCohen heeft na de oorlog beweerd dat door de Joodse Raad minder dan zevenduizend oproepen rondgebracht werden; hij sprak van vijf-en-vijftighonderd. Daargelaten of dit zo was (wij achten het verschilniet van wezenlijke betekenis) - veruit de meesten van hen die een oproep ontvangen hadden, weigerden er gehoor aa.n te geven. Het was een herhaling, maar op groter schaal .nog, van wat zich in juli en augustus '42 afgespeeld had. Dinsdag verschenen aan de Polderweg niet veel meer dan vijfhonderd 3
opgeroepenen.! De Joodse Raad had er alles in gereedheid gebracht om duizenden op te vangen. Er stonden banken klaar, de Joodse kamppolitie uit Westerbork (de 'Ordedienst') was naar Am.sterdam. gebracht om de orde te handhaven en bij het sjouwen hulp te verlenen; ook was een soort cantinedienst ingericht. Een verslaggever van Storm-SS liep op het terrein met een fotograaf rond en zag met verontwaardiging dat er niet-Joden waren die Joodse kennissen tot aan het hek begeleidden om dan onder tranen afscheid te nemen. Maar, gelijk gezegd, niet velen daagden op. Cohen en Asscher kwamen er kijken - later ook Lages en Aus der Fiinten die er met strakke gezichten bijstonden.
XCDeze beiden beseften dat, nu de machteloosheid van de Joodse Raad aangetoond was, met andere middelen ingegrepen moest worden. Telefonisch werd Lages door Seyss-Inquart en Ranter gemachtigd, de volgende dag, woensdag 26 mei, een grote razzia te houden in het centrum. van Amsterdam. Alle beschikbare krachten van de Crdnungspolizei werden hierbij ingezet el.' 's morgens vroeg werden ruim driehonderd man van de Haagse politie (het gros van de Amsterdamse werd niet betrouwbaar genoeg geacht) met autobussen van de Haagse Tramwegmaatschappij naar Amsterdam gereden; hun was meegedeeld wat zij daar te doen zouden krijgen. Er was één weigeraar: de rechercheur H. de Graaf (hem geschiedde niets) ; alle overigen kregen na volbrachte dagtaak acht gulden gratificatie uitbetaald.
XCDe razzia werd aldus uitgevoerd dat de gehele Jodenhoek 's nachts om 12 uur door de Ordnungspolizei hermetisch afgesloten werd. Het in Amsterdam gelegerde bataljon bracht zijn machinegeweren om de wijk heen ia stelling. Om 4 uur 's morgens werd het personeel van de Zentrolstelle en van de afdeling IV B 4 van Lages' Aussenstelle met een speciaal tramstel van de Amsterdamse gemeentetram naar de Nieuwmarkt gevoerd. Luidsprekerauto's reden toen al enkele uren in de Jodenhoek rond; aan alle niet-Joden werd gelast binnenshuis te blijven, aan alle Joden, zich voor het vertrek gereed te maken en zich, als het daglicht was, naar het Jonas Daniël Meyerplein (tot 'Houtmarkt' herdoopt) te begeven. Hier en daar waren al gewapende leden van de Ordnungspolizei bezig met op de deuren te bonzen en tot spoed aan te manen. Op het Jonas Daniël Meyerplein was de Hoogduitse Synagoge ingericht als centrum waar nagegaan werd of er uitzonderingen toegestaan konden worden. Naamlijsten werdcri er opgesteld door personeel van de Expositur. Werden er gemengd-gehuwde Joden met hun niet-Joodse huwelijkspartner en half-Joodse kinderen binnengevoerd. dan werden die
XC1 Er zijn die dag in totaal vijfhonderdzes-en-veertig personen Westerbork binnengevoerd.
huwelijkspartner en die kinderen naar huis gezonden - men kan er slechts naar gissen wat zich daarbij aan tonelen afgespeeldheeft. Uur na uur kwamen nieuwe groepen Joden binnen, velen doodsbleek. Elke woning werd door Duitse of Nederlandse politiemannen doorzocht. Zij vonden Joden die nu, op het laatste moment, getracht hadden zich te verstoppen, anderen die al enige tij d tevoren in de Jodenhoek ondergedoken waren. Weer andere Joden lukte het te ontsnappen, sommigen tijdens een luchtalarm in het begin van de middag.
XC,s Morgens was het afvoeren van de slachtoffers van de razzia begonnen; de gemeentetram bracht hen naar het Muiderpoortstation dat voor het publiek afgesloten was. 's Avonds om kwart voor acht werden de laatste ritten gemaakt. De rekening die het gemeentelijk vervoerbedrijf van de Sicherheitspolizei betaald kreeg, beliep f 332,50. Er werden door die razzia ca. drie-en-dertighonderd Joden naar Westerbork overgebracht', onder hen enkele tientallen die, in andere stadsdelen woonachtig, van de razzia in het centrum gehoord en zich zonder Jodenster naar het Centraal Station of het Amstelstation begeven hadden om Amsterdam te ontvluchten - zij waren daar door de Sicherheitspolizei die dergelijke vluchtpogingen voorzien had. gegrepen: zij hadden aan alles gedacht, de vervolgers.
XCOns werd de verzekering gegeven dat de actie ten einde was, omdat het contingent dat men zich had voorgesteld, was bereikt en dat op het ogenblik niet in de bedoeling lag nieuwe grote acties te ondernemen. Ons werd verlof gegeven dit in ruime kring te verbreiden" men moet wel aannemen dat Cohen en Asscher om dit verlof gevraagd hebben. Zij vonden het blijkbaar een hoogst belangrijke want geruststellende mededeling. Dat de razzia herhaald zou worden, werd door hen niet voorzien. Cohen concentreerde zich volledig op de reorganisatie van wat er van het apparaat van de Joodse Raad restte, Asscher klampte zich aan zijn onuitroeibaar optimisme vast en dat deden velen met hem. Op de [odenhoek, zeiden dezen, waren de Duitsers nu eenmaal bijzonder gebeten geweest, 'hier was voor hen het Jodencentrum van heel Nederland. Hier zijn in 1941 relletjes geweest hier durven zij ook de deuren open te trappen, warmeer hun niet geopend wordt. Maar', zo gaf Wielek later de stemming weer, 'in Oost, in Zuid, vooral in het chique Zuid - wat zouden de andere mensen zeggen die daar wonen ?'2
XCStorm-SS plaatste in zijn nummer van 4 juni een honend artikel, geillustreerd met een deel van de foto's die op 25 mei op het terrein aan de Polderweg gemaakt waren. 'Afscheid' stond er boven in quasi-Hebreeuwse letters; op enkele foto's zag men de weggevoerden zitten, in diepe verslagenheid. 'Wij hebben geen medelijden met hen gehad', schreef de verslaggever."
XC'Uitvaagsel', aldus de aanhef van een brief die de redactie namens een groep 'Oranje-vrouwen' toegezonden kreeg. 'De foto's van de Joden', zo schreven de afzendsters, 'zijn een beeld van diepe droefheid en ellende waarvoor zich een beest zou schamen. Maar jullie gedegenereerde rasploerten gebruiken mensenleed als propaganda. De hemel schreit om wraak ... De tijd komt dat de rollen zullen worden omgedraaid. Dat wij jullie zullen spuwen in je vuile smoelen. Dat wij onze gemartelde mannen zullen wreken ... Wij vrouwen hebben de heilige eed gezworen: wraak, wraak, wraak. Bloedwraak."
XC1 D. Cohen: 'Onderhoud met de heren Sturmbannführer Lages, Hauptsturmjuhrer Aus der FLinten en Hauptsturmfûhrer Blumenthal door de heren A. Asscher en prof. dr. D. Cohen op ... 27 mei 1943' (JR, voorzitters: map 'Besprekingen met Duitse autoriteiten'). 2 H. Wielek (ps. van W. Kweksilber): De oorlog die Hitler won (1947), p. 225. 3 Storm-SS, 4 juni 1943. 'Brief, 16 juni 1943, in HSSuPF,
XCHet resultaat van de razzia van 26 mei was Lages en Aus der Fünten tegengevallen. Zij hadden de indruk dat tamelijk veel Joden, gealarmeerd door de zevenduizend oproepen, op het laatste moment ondergedoken waren. Lages besloot de volgende razzia zo geheim mogelijk voor te bereiden. Zij zou plaatsvinden in de stadsdelen Oost en Zuid. Die zouden dus afgesloten moeten worden (heel Zuid en van Oost de Z.g. Transvaalbuurt), hetgeen op een werkdag nadelig zou zijn. Voor de razzia koos hij dus een zondag uit: 20 juni. Het in Amsterdam gelegerde bataljon van de Ordnungspolizei werd versterkt met manschappen van het bataljon uit Tilburg en met Nederlandse politiedetachementen uit Den Haag en Dordrecht. De manschappen uit Tilburg, Den Haag en Dordrecht kwamen eerst in de vroege ochtend in Amsterdam aan - Lageshad hen niet al daags tevoren laten komen aangezien hij vreesde dat die komst aanleiding zou geven tot geruchten dat weer een grote Jodenrazzia zou plaatsvinden. Om te voorkomen dat uit zijn eigen staf iets zou uitlekken, belegde hij op zaterdagavond voor het gehele personeel van de Aussenstelle, de Zentrolstelle en de Hausraterjassung een filmvoorstelling in een bioscoop in de Kalverstraat - 's nachts om half één brachten drie tramstellen het gehele gezelschapnaar Zuid, waar Lages in het gebouw van de Aussenstelle in de Enterpestraat- een souper had laten gereedzetten. Niemand mocht naar huis. Het plan voor de razzia werd dáár pas uiteengezet. Alle Joden moesten opgehaald worden met uitzondering van de Portugees-Arische' groep, diegenen wier afstamming bij Calmeyer in onderzoek was, de '120 ooo-stempels' en alle gemengd-gehuwden.ê Dat die laatsten, anders dan op 26 mei, nu niet weggevoerd moesten worden, heeft kennelijk te maken gehad met het feit dat de bezetter de gemengd-gehuwden niet langer in Westerbork voor de keuze wilde stellen of zij zich al of niet zouden laten steriliseren. Er zouden, zei Lages, verzamelpunten ingericht worden: vier in Zuid, één in Oost. Hij nam aan dat vele Joden daar eigener beweging heen zouden gaan, de overigen dienden bij huiszoeking gevonden te worden. Van die verzamelpunten zouden de Joden per tram naar het terrein aan de Polderweg gevoerd worden.
XCNog in de schemering, om half vier, begonnen de luidsprekerauto's rond
1 Thans Gerrit van der Veenstraat. 2 Ook de 'Barnevelders', d.w.z. diegenen die wèl op de 'Barneveld-lijst' stonden maar nog niet naar Barneveld vertrokken waren, mochten in Amsterdam blijven.
te rijden; niet-Joden moesten binnenshuis blijven zolang de actie in hun buurt gaande was, aan de Joden werd meegedeeld waar de verzamelpunten lagen. Bij het verzamelpunt Olympiaplein hadden zich Aus der Flinten, zijn 'tweede man', SS-Hauptsturrnfiihrer Blumenthal, en enkele personeelsleden van de Zentrolstelle als Schellenberg en Stube opgesteld. Er was voor hen veel te zien, veel te 'genieten':
XC'Een heeloud, heel verschrompeld, heel wit moedertje struikelt en kan zonder hulp van anderen niet weer opstaan. Aanleiding voor de heren Aus der Fünten en Blumenthal om in een geweldige lach te schieten. Dus lachen ook Stube en Schellenberg; dus lachen ook de kleinere knechten. Daar loopt een kindje met een grote pop tegen zich aangedrukt. Haast zou je denken dat de pop moederlijk het kind vasthoudt. Het kind schrikt plotseling, de pop valt uit zijn hand; een Grune die achter het kind staat, ziet het en voordat het kleintje zijn één-en-alles kan oprapen, geeft hij de pop een schop dat zij hoog de stralende lucht in vliegt. Het kind is zo overrompeld dat het niet eens kan huilen. Wijd opengesperd zijn zijn ogen. Een minuut later pas beginnen de tranen te stromen .
XC. . . Langs Stube komt een oude Jood met een baard. Hij kijkt opzij om de uniform niet te moeten aanzien. Stube heeft dat wel in de gaten, grijpt hem, snauwt hem af: 'Bist wahl van der Tarantel gestochen, Saujud, dass du den Kop! weg drehst - werd' dir's schon zeigen!' en geeft hem links en rechts een oorvijg. De oude man vertrekt geen spier.'!
XCAsscher, door de razzia verrast als alle anderen, ging niet naar het verzamelpunt (voorzitters en leden van de Joodse Raad wisten dat zij buiten dergelijke algemene ophaalacties vielen), maar pakte zijn flets (hij was een van de weinige Joden die er nog een flets op na mocht houden) en ging door Zuid rijden om te zien of hij de wegvoering van mensen die hij kende, kon voorkomen. Hij had geen succes. Toen fietste hij naar zijn dochter in de Apollolaan. Onderweg werd hij telkens door manschappen van de Ordnungs polizei aangehouden. Geen wonder! Een Jood die fietste! Bij de zoveelste controle zei hij tegen een Crune dat hij er genoeg van had, telkens zijn papieren te voorschijn te moeten halen. De Crune sloeg hem een bloedneus. Asscher vloog hem naar de keel en smeet hem tegen de grond. Andere Crunen snelden toe en één van hen bracht Asscher als arrestant naar het Olympiaplein, Aus der Füntcn beperkte zich er toe, Asscher voor die ene dag huisarrest op te leggen.
XCCohen was's avonds op het terrein aan de Polderweg aanwezig. Daar verscheen ook weer een deel van de Joodse kamppolitie uit Westerbork die
XC1 H. Wielek: De oorlogdie Hitler won, p.
eerder in de Transvaalbuurt geholpen had bij het sjouwen met bagage. Cohen kreeg van Aus der Fünten, toen deze aan de Polderweg kwam opdagen, een paar Joodse-Raad-medewerkers vrij, na een heftige ruzie overigens, verder kon hij niets anders doen dan voor deze en gene een zware koffer naar de trein dragen.
XCTot diep in de nacht van zondag op maandag werd de razzia voortgezet. Velen hadden zich blijkbaar schuilgehouden. De laatste trams die voor de Duitsers reden, vertrokken een kwartier voor middernacht (ritten op zondag, dubbel tarief: de rekening van het gemeentelijk vervoerbedrijf bedroeg f 2165). Toen de trams naar de remises verdwenen waren, werden nog van verschillende verzamelpunten Joden die in doorzochte woningen gevonden waren, met overvalwagens naar de Polderweg gebracht. Daar werd trein na trein volgestouwd; het station Muiderpoort was weer voor het publiek gesloten. Op zondag 20 en maandag 21 juni werden tezamen vijfduizendvijilionderdvier-en-twintig Joden Westerbork binnengevoerd. Er waren volgens de Zentralstelle vijfduizendvijfhonderdvijftig Joden gepakt misschien zijn dus enkele tientallen tijdens de rit naar Westerbork ontsnapt.
XC'Wat doen ze toch met die mensen', tekende een Amsterdamse typiste op 27 juni in haar dagboek aan. 'Die vraag kwelt hen en ons. Alsje nu maar wist dat ze hun lieten werken, dan was dat nog te verdragen, maar alsje hoort hoe de Joden hier in werkkampen worden behandeld, dan beltoefje er niet veel goedsvan te verwachten en voor de kinderen, waarvan ze nog geen profijt kunnen trekken, is er helemaalniet veel te verwachten. Er doen hardnekkige geruchten de ronde dat ze de kinderen een spuitje geven waardoor het na een paar uur plotseling doodblijft. Ze zijn er best toe in staat.'!
XCEen Amsterdamse huisvrouw, zes dagen later:
XC'Ik en Truus zijn in de Jodenwoningen geweest maar er was niet veel uit te halen, want het nodigste was weg, zoals ondergoed en linnengoed, daar zijn de dichtstwonenden direct bij, ik heb alleen wat kleinigheden en Truus heeft een autoped en nog meer kinderspeelgoed, maar het is uiterst gevaarlijk om het te doen, als ze je snappen ga je naar Vught.'2
XCMussert die brieven ontvangen had van Oostfrontstrijders die nergens nieuwe meubelen konden vinden maar met jaloerse blikken aanschouwd hadden hoe de bevolking zich na de razzia van 20 juni meubelen uit leegA.v.,3
1 p. 3 12 13. 2 p. 310.
gekomen Joodse woningen toegeëigend had ('een uur daarna' al, schreef hem een van die Oostfrontstrijders-), drong er bij Generalkommissar Schmidt op aan dat er een regeling getroffen werd om Joodse meubelen ter beschikking te stellen aan 'frontsoldaten die gaan trouwen.'! Niets daarvan: vrijwel alles verdween naar Duitsland. Bij het ophalen van de meubelen verleenden hulpkrachten uit Westerbork medewerking.
XCGaven de twee razzia's van 26 mei en 20 juni de nog legaal in Amsterdam verblijvende Joden, enkele duizenden, de zekerheid dat ook zij binnen afzienbare tijd opgehaald zouden worden? Neen. Het ging goed met de oorlog: de Geallieerden vochten al op Italiaans grondgebied, in de Sowjet-Unie zette het Rode Leger een formidabel offensiefin, de Geallieerde bombardementen op Duitsland namen van maand tot maand in hevigheid toe, en waar het zo duidelijk was dat Hitler de oorlog ging verliezen, verwachtte menigeen dat het Derde Rijk van de ene dag op de andere zou instorten. Velen waren er bovendien zeker van dat het Tweede Front in West-Europa nog slechts een kwestie was van weken. Als men maar in Amsterdam mocht blijven! Elke maand uitstel kon beslissend zijn.
XCVoor hun volgende razzia maakten de Duitsers het zich gemakkelijk: zij gaven de Joden die nog in Zuid woonden, opdracht naar de Transvaalbuurt te verhuizen. Wat die opdracht betekende, werd niet doorzien. Het was overigens wel zo dat zich van de meeste Joden een gevoel van fundamentele onzekerheid meester gemaakt had. Veel vertrouwen in de JoodseRaad-stempels hadden zij niet meer. Aangezien men vernomen had dat de houders van '120000 stempels' op 26 mei en 20 juni niet weggevoerd waren, gingen velen na of ook zij zulk een stempel alsnog konden verwerven. Helaas, daarvoor moest men f 30000 tot f 40000 aan waarden kunnen inleveren. Met de Joodse-Raad-stempels werd door de Zentralstelle gesoldhet aantal werd eerst tot 170 gereduceerd, daarna tot 2 800 verhoogd, maar toen in de nacht van 22 op 23 juli een nieuwe ophaalactie plaatsvond (ca. zeshonderd slachtoffers), werden weer uit beide groepen sternpelhouders meegenomen. 'Deze slagvoornamelijk heeft', zo noteerde een vooraanstaand
XC1 Brief, y juli 1943, van W. H. aan Mussert (NSB, 16 d). 2 Mussert: Notitie 'Met c.g. Schmidt' (z.d.) (a.v., IS
medewerker van de Joodse Raad op 25 juli (één dag later werd Mussolini in Italië ten val gebracht), 'het gevoel van veiligheid gedurende een termijn van veertien dagen weer volkomen de bodem. ingeslagen.'1 Waren er geen stempels mogelijk die een absolute garantie zouden bieden? Het werd door Cohen en Asscher eind juli aan Lages gevraagd. Accoord. 'Wij vroegen verlof', aldus Cohen, 'om zelf de personen die voor ons het belangrijkste waren, te mogen aanwijzen in overleg met de betrokken instanties. Dit werd toegestaan.P Men ziet: had op 21 mei de door de Duitsers gevergde selectie voor de voorzitters van de Joodse Raad nog een probleem gevormd, nu namen zij zelfhet initiatief tot een selectiewaarbij de personen die zij niet zouden 'aanwijzen', voor deportatie in aanmerking zouden komen.
XCHet in maart leeggehaalde, maar daarna opnieuw in gebruik genomen Nederlands-Israëlietisch Ziekenhuis werd op 13 augustus gevorderd; enkele personeelsleden ontkwamen, ca. honderdveertig lijders aan besmettelijke ziekten werden met enkele verplegers naar de Joodse Invalide gebracht, ca. vierhonderd personen, verpleegden en personeel, verdwenen naar Westerbork. Een maand later, 17 september (Italië had inmiddels gecapituleerd), werd het gebouw van de Joodse Invalide leeggehaald: tweehonderdvijftig gedeporteerden; alleen de bovenverdieping bleef nog in gebruik voor de observatie en behandeling van niet-Joodse vrouwen en meisjes die bij razzia's gegrepen waren en bij wie men een geslachtsziekte vermoedde.
XCOp woensdag 29 september kwam het einde.
XCOp dat einde was tot op het laatst van Duitse kant systematischtoegewerkt, en dan niet alleen door de gedwongen verhuizingen naar de Transvaalbuurt.
XCOm te beginnen was UI de loop van september onder de diamantairs die het '120 000 stempel' bezaten, het gevoel van veiligheid versterkt doordat aan de Duitse Bevoliniáchtigte bij het rijksbureau voor diamant, Carl Hanemann, verlof gegeven was, UI kringen van diamantairs mee te delen dat de bescherming van de gehele groep voortgezet zou worden indien door de meest vermogende diamantairs opnieuw waarden tot een totaalbedrag van f 600 000 ingeleverd werden. Twintig diamantfirma' s brachten met veel moeite diamanten en juwelen bijeen die tezamen inderdaad die waarde vertegenwoordigden; zij werden aan Hanernann en de eerder genoemde gebroeders Bozenhardt overhandigd.J.
1 Aangehaald in (RvO) Presser: (1965), dl. I,p. 382-83. 2 D. Cohen: 'Onderhoud met de heer Lages in aanwezigheid van de heren Blumenthal en Aus der Fünten door de heren Asscher en prof. dr. D. Cohen op ... 29 juli' OR, voorzitters: map 'Besprekingen met Duitse autoriteiten').
XCVoorts werd het gerucht in omloop gebracht dat de [udendurchgangslager Westerbork en Vught opgeheven zouden worden maar dat de Barneveldse groep (die, dat had Seyss-Inquart al in april bepaald, naar Westerbork overgebracht zou worden) in Barneveld zou mogen blijven. Dat laatste werd tot tweemaal toe ook aan de Joodse Raad verzekerd. Nog op 28 september liet Schröder, Seyss-Inquarts Beaukragter in Amsterdam, een Joodse dame uit Am.sterdam naar Barneveld vertrekken; enkele dagen tevoren, vermoedelijk op de r Sde, waren daar veertig Joden uit Westerbork aangekomen aan wie men gezegd had dat verzoeken om hen op de lijsten van de secretarissen-generaal Frederiks en van Dam op te nemen, eindelijk ingewilligd waren. Toen op de zçste september's morgens vroeg bij kasteel 'De Schaffelaar telefonische berichten binnenkwamen : 'Wees op uw hoede, de Duitse politie doet om elf uur een overval', was de neiging dan ook sterk, die waarschuwing in de wind te slaan. Maar om elf uur wàs de Duitse politie er: Fischer van IV B 4, met de nodige helpers. Terzelfdertijd arriveerden trouwens honderdtwintig man van de Westerborkse Ordedienst om bij de ontruiming te helpen. De ca. zeshonderdtachtig leden van de Barneveldgroep kregen anderhalf uur de tijd om hun spullen te pakken (drie overleden die ochtend), nadien moesten zij zich in de openlucht opstellen; niemand mocht de lange rij verlaten.
XCEveneens om elf uur had Frederiks zich in Den Haag bij Rauter moeten vervoegen. Plechtig was hem in '42 toegezegd dat de Joden wier namen op de door hem en zijn ambtgenoot van Dam ingediende lijsten opgenomen waren, in Barneveld veilig zouden zijn. Nu kreeg hij van Rauter te horen dat de groep naar Westerbork, het deportatiekamp, verplaatst werd.' Twee van zijn hoofdambtenaren zond Frederiks onmiddellijk per auto naar Barneveld. Zij konden er weinig anders doen dan constateren, zo rapporteerden zij aan Frederiks, dat 'het terrein en het tehuis 'De Schaffelaar' ... het trieste middeleeuwse aspect (bieden) van een kasteel dat aan plundering wordt prijsgegeven.'2 Fischer en de zijnen stalen als de raven; de OD' ers uit Westerbork deden hetzelfde. Goede kostuums die de leden van de Barneveldgroep in der haast niet hadden kunnen inpakken, trokken zij zelf aan, soms twee(Doc 1-479, a-zj). Van Dam kreeg van Seyss-Inquart te horen dat de Barneveldgroep in elk geval in Nederland zou blijven. 2 A.v., p.
1 Twee dagen later deed van Dam mede namens Frederiks zijn beklag bij Schmidts opvolger, Ritterbusch. 'Deze zegde toe, ofschoon hij zich over jodenzaken niet druk wenste te maken, een audiëntie van prof. van Dam bij de Rijkscommissaris te zullen voorbereiden.' (W. Heusdens en S. Kloosterman: 'Exposé inzake opheffing van het Joods Tehuis te Barneveld' (4 okt. 1943), p. 5
over elkaar, en met 'koffers volgepropt met boter, koffie, thee, delicatessen', reisden zij naar Westerbork terug.!
XCVan de ca. zeshonderdtachtig Joden die naar Westerbork op transport gesteld werden, ontsnapten er twee-en-twintig.
XCIn Amsterdam was van Duitse kant op dinsdag 28 september aan Cohen en Asscher ongevraagd de verzekering gegeven dat er geen sprake van was dat er weer een razzia gehouden zou worden. Andere Joden daarentegen hadden vernomen dat er juist wèl een razzia op komst was: in de nacht van dinsdag op woensdag. Eén hunner die voor zich en zijn gezin 'I20 ooo-stempels' gekocht had (maar ook alover valse persoonsbewijzen beschikte en afspraken gemaakt had voor een onderduikadres), zocht contact met Asscher - deze kwam hem's avonds bezoeken en zei met klem dat het gerucht dat weer een razzia zou plaatsvinden, van alle grond ontbloot was. Het gezin ging gerustgesteld slapen.
XCDiezelfde nacht begon de razzia.
XCDe Joden die men van hun bed lichtte (enkelen ontkwamen in de duisternis), werden ditmaal naar de Hollandse Schouwburg gebracht die ook in de voorafgaande maanden als fuik gediend had am er groepen Joden in onder te brengen die op de gebruikelijke wijze 's nachts uit hun woningen gehaald waren, dan wel Joodse onderduikers of overtreders van voor Joden geldende bepalingen die door de speciale speurploegen (de '[odenjagers') ontdekt waren. In de schouwburg had, zoals wij in hoofdstuk 4 van ons vorige deel uiteenzetten, een groep onder leiding van Walter Süskind van meet af aan getracht, zoveel mogelijk Joden te laten ontsnappen. Een van de leden van die groep, de Amsterdammer Jac. van der Kar, zette in de nacht van die laatste razzia een zijdeur open; volgens hem maakten enkele tientallen van de gelegenheid gebruik om een goed heenkomen te zoeken - de meesten durfden niet of wisten niet waar zij, als zij buiten stonden, naar toe moesten gaan. In de schouwburg werd nagegaan wie in Amsterdam mochten blijven: uitsluitend de gemengd-gehuwden, de 'Calrneyer-gevallen', de 'Arische' Portugese en de 'erkende' protestantse Joden - alle overigen werden weggevoerd, tot hun ontzetting óók de diamantairs met het '120 ooo-stempel'
1 Ph. Mechanicus: p. 175.
die vijf dagen tevoren f 600 000 aan waarden ingeleverd liadden"; slechts enkele fabrikanten, onder wie Asschers zoon Lodewijk, en een klein aantal diamantbewerkers liet men met hun gezinnen in Amsterdam zitten. Om half twee 's middags kwamen autobussen van het gemeentelijk vervoerbedrijf bij de Hollandse Schouwburg voorrijden; zij brachten in enkele ritten (tarief per uur en per bus vijf gulden, totale rekening f ISS) de ruim tweeduizend Joden die zich in de schouwburg bevonden, naar een rangeeremplacement van de spoorwegen waar een trein gereedstond. Onder hen bevonden zich alle prominenten van de Joodse Raad, behalve Cohendeze was niet opgehaald. Dacht men hem nog te kunnen gebruiken? Wij weten het niet.
XC'Het was deze keer', zo tekende Mechanicus in Westerbork die woensdagavondaan, 'een edel-transport: Asscher, Sluzker, Eitje, van der Laan" waren er bij. Prof Cohen ontbrak nog. Ook Meyer de Vries; deze is gemengd-gehuwd. Men kon ze van verre herkennen. Menige uiting van leedvermaak onder de toeschouwers: eindelijk, die ook! Menige uiting van twijfel aan de rechtvaardigheid: die zullen wel weer naar huis teruggaan! Die zullen wel gezorgd hebben voor een goed stempel! Menige uiting van wraak: die zou ik welonderhanden willen hebben! Menige uiting van minachting: ze hadden zich een kogel door het hoofd moeten jagen! Menige uiting van vergoelijking: het zijn ook maar zwakke mensen, die gedaan hebben wat ze konden, en die zich ook hebben willen redden. In de ordeloze stoet waren het ook maar doodgewone, kleine mannetjes, in de macht van hun vervolgers. Geen magische uitstraling, geen glorieuze gestalten of gezichten. Enigen uit velen, armzaligen onder armzaligen. Men krijt om hun hoofden, omdat zij hun zaak 'verraden' hebben, omdat zij niet bij de eerste valsheid der Duitsers hun mandaat hebben teruggegeven, maar wie weet waar ook deze mannetjes, deze eens goed gesitueerde bourgeois, nog doorheen moeten. Zij hebben hun eerste loon beet: teruggestoten in de massa, waarboven zij zich verhieven."J.3
1 Het griefde Hanemann en de gebroeders Bozenhardt in hoge mate dat de diaman tairs met het '120 ooo-stempel' naar Westerbork gevoerd waren. Bij het vonden zij voor hun protesten geen gehoor. Enkele weken later reisde Hanernann naar Berlijn om er bij Eichmans superieur, Miiller, chef van van het te bereiken dat de Joodse dia mantairs weer in vrijheid gesteld zouden worden. Teneinde Müller gunstig te stemmen, werd hem het waardepakket van f 600 000 overhandigd. Er werd ten slotte niet meer bereikt dan dat de houders van het '120 ooo-stempel' in het Bergen-Belsen opgenomen konden worden. 2 Dr. A. van der Laan, die naast Brandon secretaris van de Joodse Raad geweest was. 3 Ph. Mechani cus: p. 173.
XCIn Amsterdam. bracht Cohen de ochtend en de middag van de zoste in tweestrijd door. Asscher en hij hadden een speciale lijst mogen indienen met de namen van hun gezinsleden en enkele anderen die, zo was toegezegd, niet opgehaald zouden worden. Asschers lijst was geplatzt - waarom de zijne niet? Cohen dacht dat het een vergissing was van de Zentralstelle. Hij overwoog onder te duiken, maar liet dat na, 'zowel', zo verklaarde hij na de oorlog, 'om de gedachte dat ik eindelijk, na zoveel treinen met mijn medeJoden te hebben zien vertrekken' (inderdaad: vaak had Cohen dat hartverscheurend vertrek met eigen ogen aanschouwd) 'tot hen wilde behoren; maar vooralook omdat ik wist dat, als ik zou vluchten, dit op mijn me deJoden in vermoedelijk bloedige excessen zou worden gewroken. Ik heb mij dus zelf aangegeven.'!
XCOok door de lijst-Cohen werd een streep gehaald: hij en de zijnen werden op 30 september naar Westerbork gezonden. 'Ik heb', aldus zijn verklaring, 'nooit met zulk een blijdschap in de trein gezeten als toen. Mijn vreselijke taak was afgelopen.P
XCVia de Zwitserse Weg en Genève ontving de regering te Londen drie weken later bericht omtrent de laatste grote razzia. Op 2I oktober sprak de ministerpresident er over voor Radio Oranje.ê 'Hiders afschuwelijke profetie', zei hij, 'dat een Duitse nederlaag vooreerst de Joden treffen zou' (Hider had voorspeld dat de Joden vernietigd zouden worden),
XC'is op weg naar verwezenlijking. In Nederland begint over het Joodse drama het doek te vallen. Een der laatste nachten van september volgden de laatste vijfduizend Joden uit Amsterdam hun broeders naar de slavernij, onder geleide van hun pijnigers. Zo goed als geenjood bevindt zich thans meer vrij op Nederlandse bodem, toch zal eens het Joodse volksdeel, verminkt, doch niet ontzield, zijn plaats hernemen aan de Nederlandse haardstede ...
XCHet is een kwelling voor de ziel en voor de geest om thans nog weer een blikBG-Amsterdam, rijksrecherche: p.v.Cohennov.p.A.v.dec.p.Tekst:dl.p.3
1 D. (29 1947), 19. 2 (3 1947), 45. 3 VII b, 16-17.
te slaan in de dikke bundel der Duitse Jodenverordeningen in Nederland Maar meer nog wordt men getroffen door de tragiek van het feit dat Joden gedwongen werden, zelf te helpen aan de organisatie der verbanning van hun broeders. De Joodse Raad werd aanvaard met het doel de Joden in hun ongeluk bij te staan. Verscheidene leden hebben zich met liefde en toewijding van die taak gekweten. Maar tevens is de Raad door de onderdrukkers gebruikt en misbruikt om de helpende hand te lenen bij de uitvoering hunner schanddaden. Toen er geen deportatie meer te organiseren viel, omdat geen slachtoffers meer beschikbaar waren, trof de leden van de Joodse Raad mèt alle employé's hetzelfde lot ... Zo was daar weer het bewijs dat met deze vijand geen accoord te bereiken valt. Een ieder die denkt hem zonder gevaar een vinger te kunnen geven teneinde aldus de arm te redden, verliest niet alleen zijn arm, maar zijn gehele lichaam.'
XCHet valt op dat prof. Gerbrandy in deze toespraak die duidelijke elementen van kritiek bevatte aan het adres van de Joodse Raad, met geen woord de medewerking signaleerde die Nederlandse overheidsorganen en bijvoorbeeld ook de Nederlandse Spoorwegen aan de Jodendeportaties verleend hadden. De tekst toont mede aan dat de minister-president er op dat ogenblik nog geen denkbeeld van had dat veruit de meeste gedeporteerde Joden alom het leven gebracht waren.
XC'Voor ons staat het vast dat althans de leiders uit zuivere motieven handelden. Van de aanvang af wisten zij dat er door directe actie niet veel te redden viel. Rekken, remmen, traineren, uitstellen, althans een rest zien te bewaren tot de Engelsen komen, dat zagen zij als hun enige kans en daarop berustte hun 'samenwerking' met hun vijanden. Maar de Engelsen zijn niet gekomen. Nog niet. En het werk van de Joodse Raad is goeddeels tevergeefs geweest. Of het juist was, wagen wij ook te betwijfelen, maar een zekere heldhaftigheid kan men de leiders niet ontzeggen. (Over allerlei onedele, egoïstische motieven van andere medewerkers zwijgen wij.) Hun heldhaftigheid bestond hierin dat zij vrijwillig deze voor de historie gebrandmerkte, onsympathieke rol op zich namen. Bij de besten onder hen zeker ten bate van anderen!"
XCWij willen nu nagaan wat er na de zçste september' 43, na die laatste grote razzia, nog van het Jodendom in Nederland restte. Wij moeten dan eerst op de Diamantgruppe ingaan.
XCGelijk al gezegd, wenste Berlijn (vooral Goering) dat een kern van de Nederlandse diamantindustrie in stand bleef. Dat vergde dat door enkele fabrikanten en een aantal diamantbewerkers de arbeid voortgezet werd. Naast de ca. zeshonderd niet-Joodse diamantbewerkers, die normaal aan het werk bleven, had men ca. tweehonderdvijftig Joodse nodig, vooral specialisten als klovers; de gewone slijpers konden met hun gezinnen gedeporteerd worden. Er werd met veel moeite ÎlI het Judendurchgan.gslager Vught een diamantslijperij ingericht; eind september bevonden zich daar verscheidene tientallen diamantbewerkers die tezamen met hun gezinnen een beschermde groep vormden van een kleine tweehonderd personen. Naast die Vughtse groep was evenwel ook, vooral door de moeite die de gebroeders Bozenhardt zich getroost hadden, een groep in Amsterdam gevormd, bestaande uit de overige niet-gedeporteerde diamantbewerkers en enkele fabrikanten - die groep was het die bij de razzia van 29 september '43 niet opgehaald werd. De gezinsleden incluis betrofhet hier vermoedelijk niet meer dan ca. honderdvijftig personen.
1 IV, 5 (2I okt. I943), p. 3.
XCNaast de bijna tweehonderd leden van de Diamantgruppe bevond zich eind september '43 in Vught nog een andere groep van ruim vierhonderd Joden die er voorlopig eveneens beschermd waren: zij waren tewerkgesteld in speciale werkplaatsen van Philips (Eindhoven). De Diamantgruppe en de Philipsgroep telden tezamen dus ruim zeshonderd personen die eind september officieel 'zurückgestellt' waren, d.w.z. dat zij voorlopig niet gedeporteerd mochten worden. Afgezien van hen waren er toen in Vught nog een kleine twaalfhonderd andere Joden die evenwel niet onder enige uitstel-regeling vielen. Officieel telde het [udendurchgangslager Vught op 24 september' 43 zeventienhonderdvier-en-tachtig gevangenen. Wij hechten niet erg aan dat precieze cijfer; wat aan statistisch materiaal van Vught bewaardgebleven is, vertoont namelijk allerlei kleine verschillen - wij zullen er de lezer niet mee vermoeien.
XCIn Vught hadden zich, gelijk reeds eerder vermeld, op I mei '43 achtduizendzevenhonderd Joden bevonden. Dat was nog in de periode waarin de Joodse Raad geloof hechtte aan de Duitse toezeggingen dat het [uden durchgangslager aldaar het karakter van een permanent ghetto zou krijgen. Illusie! Van meet af aan stond vast dat de meeste Joden die Vught binnengevoerd zouden worden, vandaar naar Westerbork overgebracht en dan gedeporteerd zouden worden. In de maanden mei t.e.m. september kwamen er in totaal in Vught drieduizenddriehonderd Joden binnen, onder hen negentig (vermoedelijk diamantbewerkers) uit Westerbork; in diezelfde maanden werden er tienduizendvijfhonderd in vier grote transperten naar Westerbork overgebracht, zulks onder controle van de Nederlandse politie. Een van die transporten, dat van 8 juni, bestond uit meer dan dertienhonderd vrouwen en kinderen. De historicus Geyl die al ruim twee-en-eenhalf jaar als 'Indisch gijzelaar' opgesloten zat maar zich die dag uit het interneringsoord naar het nabije Den Bosch had mogen begeven, zag hen, vermoedelijk in Vught, op het station staan. Een dag later schreefhij het volgende sonnet (cursiveringen van ons): '0 ja, ik had gehoord, ik wist ... Maar dit heb ik gezien en 't brandt in mijn geweten. Die vrouwen (één was oud, haar haar was wit), wel duizend, op ,t perron, staand of gezeten op zak of pak, hun allerlaatst bezit (en voor hoe lang nog?); kind'ren speelden, kreten, onnozel of vermoeid nog vóór de rit (en hongerig - 'k heb er niet één zien eten)
in beestenwagens:'k heb 'mgeziel1, die trein. En 'k heb gezim dat het geen Duitsers zijn die 't vuile werk doen. Dar's de scherpstepijn. Waren z' althans met hun figuur' verlegen? Neen? Branie wordt met d' uniform verkregen. Maar ach - ikzelf? ... keek toe en heb gezwegen."
XCIn het kamp Westerbork werden in de maanden mei t.e.m. september '43 ruim een-en-dertigduizend Joden binnengevoerd. Van hen waren, gelijk gezegd, ca. tienduizendvijfhonderd uit het kamp Vught afkomstig en ca. zeshonderdvijftig uit Barneveld; de Amsterdamse 'acties' die wij noemden (de aanmelding op 25 mei, de razzia van 26 mei, de razzia van 20 juni, de kleinere razzia van 23 juli, het leeghalen van het Nederlands-Israëlietisch ziekenhuis en de laatste grote razzia van 29 september), leverden ruim twaalfduizenddriehonderd slachtoffers op. Waar kwamen de resterende zeven-en-een-halfduizend Joden vandaan? Er zijn, om te beginnen, vermoedelijk in Amsterdam meer kleine ophaalacties gehouden dan wij weten, maar daarnaast (in april waren de premies voor het verraden of grijpen van Joden ingevoerd) moeten zich onder die zeven-en-halfduizend veel onderduikers bevonden hebben. Wij herinneren er aan dat aileen al de Kolonne Henneicke in de periode 5 april-8 juli' 43 tweeduizendnegenhonderdvijftien Joden wist te pakken en in de maanden augustus en septem.ber '43 nog eens vijfhonderddertien. Dat in de maanden mei t.e.m. september '43 in totaal tussen de vier- en vijfduizend Joodse onderduikers of Joden die anderszins in overtreding waren, gearresteerd zijn, lijkt een redelijke veronderstelling; een deel hunner viel in Duitse handen als gevolg van razzia's die op het platteland gehouden werden door de Ordnungspolize! en de Waffen-SS en die zich niet speciaal tegen Joodse onderduikers richtten (die razzia's beschrijven wij in hoofdstuk 5). Voorts is er grond om aan te nemen dat alle Joden die sinds augustus' 42 2 wegens commune delicten in Nederlandse strafgestichten opgesloten waren, in de zomer van '43, nadat men hen eerst in de gevangenissen van Rotterdam. en Arnhem geconcentreerd had, naar Westerbork overGeyl:p.Toen was een eerste groep Joodse delinquentenafgevoerd.
1 P. 0 (1945), 91. 2
gebracht zijn; eind juli geschiedde uit de groep der 'Indische gijzelaars' met drie Joden hetzelfde - de violist Jo [uda, die in oktober' 40 als gijzelaar gearresteerd was, zag men over het hoofd.
XCWelke groepen Joden bevonden zich nu na de zoste september '43 nog buiten de kampen Westerbork en Vught en het interneringsoord Doetinchem (de zestig 'NSB-Joden', gezinsleden inbegrepen)? Allereerst twee groepen die 'ontsterd' waren: ca. tweeduizendachthonderd 'ge-Calmeyerden' en ca. vijftienhonderd steriel-verklaarde gemengd-gehuwden (daar zouden, gelijk vermeld, eind november nog weer ruim vierhonderd bijgekomen zijn). Dan waren er twee groepen ten aanzien van wie nog niet vaststond of zij als Volljuden behandeld en dus gedeporteerd zouden worden: ca. tweehonderdtwintig Joden in wier gevallen Calmeyer nog geen beslissing genomen had, en ruim tweehonderdzestig 'Arische' Portugese Joden die in Amsterdam achtergelaten waren (in Westerbork zaten er ruim honderdtachtig). Buiten de kampen bevonden zich voorts de Amsterdamse Diamant gruppe die wij eerder noemden (wellicht honderdvijftig personen), een kleine tweehonderd andere Joden: resten van het Joodse Raad-personeel die bij allerlei werk (in de Joodse ziekenhuizen, bij de Expositur, bij de inboedeltransporten, bij het bewaken van Joodse begraafplaatsen) ingeschakeld waren, en ca. honderdvijftig Joden van Hongaarse, Roemeense, Turkse of Argentijnse nationaliteit.
XCVijf groepen resten nu nog, twee kleine en drie grotere. De kleine groepen waren die van de Blaue Reiter: Volljuden voor wie de Jodenvervolging 'niet gold' (in totaal per r oktober ' 43 negen-en-veertig personen, onder wie een aantal Joodse verraders) en, ten tweede, een groep Joodse verpleegden, wellicht een honderdtal, in verschillendekrankzinnigengestichten op wie men bij de ophaalacties in de eerste maanden van '43 niet gelet had en blijkbaar ook niet attent gemaakt was.
XCDe drie grotere groepen: de Protestants-gedoopten, de gemengd-gehuwden en de onderduikers, bieden, wat de schatting van hun aantal betreft, specifieke moeilijkheden. Van de Protestants-gedoopten zaten enkele honderden in Westerbork gevangen; er is reden om aan te nemen dat zich in de herfst van '43 ca. duizend die niet gemengd-gehuwd waren, buiten de kampen bevonden. Van de gemengd-gehuwden weten wij niet hoeveel gedeporteerd zijn, evenmin hoeveel in de herfst van '43 ondergedoken waren. Wagen wij ons aan schattingen, dan zouden wij zeggen dat er op dat moment ca. vijftienhonderd gedeporteerd en dat van de resterende tienduizendvijfhonderd (men denke aan de reacties op de aangeboden 'ontsterring') in die tijd wellicht drieduizend ondergedoken waren. Met inbegrip van deze drieduizend ondergedoken gemengd-gehuwden schatten wij het
totaal aantal Joodse onderduikers in de herfst van' 43 op ca. twee-en-twintigduizend- - de schatting van IV B 4, als weergegeven in de 'Meldungen aus den Niederlanden' (het geheime weekrapport van de Sicherheitsdienst) van 23 september' 43 was 'ca. 20 000'.2 Wij herinneren er aan dat op I oktober' 43 enkele duizenden Joodse onderduikers al gepakt waren. De vermelde gegevens beschouwen wij als een bevestiging van de becijfering die wij in hoofdstuk 4 van ons vorige deel weergaven - wij kwamen daarbij tot de conclusie dat er in totaal minstens vijf-en-twintigduizend Joodse onderduikers zijn geweest.
XCAls wij deze cijfers iets vereenvoudigen en gemakshalve de kleine groepjes verwaarlozen, dan krijgen wij het volgende beeld: van de ca. honderdveertigduizend Volljuden waren per I oktober' 43 vierduizend geëmigreerd of gevlucht en negentigduizend gedeporteerd; elfduizend zaten in Vught of Westerbork opgesloten - dat de meesten hunner óók gedeporteerd zouden worden, stond vast. Niet vast stond wat uiteindelijk met de drieduizend 'ge-Calmeyerden' en met de tienduizendvijfhonderd gemengdgehuwden zou gebeuren. Wat zich na I oktober' 43 nog aan gedachtenwisselingen in het Reichshomniissariat zou voordoen, draaide dan ook hoofdzakelijk om deze twee vragen: blijven wij Calmeyers beslissingen erkennen en wat gaan wij doen met de gemengd-gehuwden? Daar kwam dan nog vanzelfsprekend een derde vraag bij: hoe krijgen wij die ca. twee-en-twintigduizend Joodse onderduikers in handen? Wij zullen die gedachtenwisselingen in ons volgend hoofdstuk weergeven. Hier gaat het er om te onderstrepen
1 Per r oktober ' 43 waren (a) de volgende groepen Joden legale emigratie: 1000; gevlucht: 2700; gedeporteerd naar Mauthausen, Buchen wald of Ravensbrück: 4000; gedeporteerd naar Auschwitz of Sobibor: 86000 (om precies te zijn: 822); gedeporteerd naar Theresienstadt: 300. Per loktober' 43 waren (b) de volgende groepen Joden in Westerbork: 9300; in Vught: 1800; definitief 'ge-Calmeyerd' 2800; voorlopig 'ge-Calmeyerd' 220; 'Arische' Portugesejoden: 260; groep-Doetinchem: Reirer-gevallen: in Amsterdam: ISO; resten Joodse Raad-personeel: 220; Hongaren, Roemenen, Turken en Argentijnen: ;niet opgegeven krankzinnigen: 100; 'erkende' Protestantse Joden: 1000; gemengd gehuwden: 10 Telt men de onder (a) en (b) vermelde cijfers op, dan komt men tot 120590 Joden. Begin '41 hadden zich ca. 140000 aangemeld - er resteren dus ca. 19 400 niet-gemengd-gehuwde onderduikers bij wie men naar de stand van herfst' 43 wellicht nog 3000 gemengd-gehuwde onderduikers moet optellen. Een deel van deze cijfers berust op schattingen; de berekening geeft, wat het aantal onderduikers betreft, op zijn best de goede orde van grootte aan. 2 Fragment uit no. 162 (23 sept. 1943), p. 46 b).
dat de bezetter per loktober '43 honderd-een-duizend Joden in handen gekregen en van hen al negentigduizend gedeporteerd had, nagenoeg allen (vierduizend waren naar Mauthausen, Buchenwald of Ravensbrück gezonden, driehonderd naar Theresienstadt-) naar de vernietigingskampen Auschwitz en Sobibor. Dat was hem in nog geen vijftien maanden gelukt gelukt mede dank zij de vèrgaande feitelijke medewerking die hem door talloze Nederlandse officiële en semi-officiële instanties alsook door het apparaat van de Joodse Raad verleend was.
XCIn verschillende delen van ons werk hebben wij aan de Jodenvervolging veel aandacht besteed - terecht, dunkt ons: het is het meest dramatische gebeuren uit de bezettingstijd geweest èn het gebeuren waarbij de meeste slachtoffers gevallen zijn. In deel I (Voorspel) beschreven wij de komst der Duits-Joodse vluchtelingen van' 33 af, in deel 4 (Mei' so-Maart '41) de eerste op discriminatie gerichte maatregelen van de bezetter en het protest van de bevolking dat in de Februaristaking uitmondde, in deel 5 (Maart' 41 Juli '42) gaven wij de twee ontwikkelingslijnen in het Duitse beleid aan: accentuering van het isolement der Joden en voorbereiding van hun deportatie; en de drie fasen van die deportaties schetsten wij in deel6 (Juli' 42-Mei '43) en in dit hoofdstuk van deel 7. Wij herinneren er aan dat wij getracht hebben, de massale uitroeiing waartoe het in de tweede wereldoorlog kwam, alsmede de in Nederland getroffen voorbereidingen tot deze Endlösung niet als op zichzelf staande gebeurtenissen weer te geven: de Endlosung had haar lange aanloop in de Europese geschiedenis en de gebeurtenissen in Nederland kunnen niet losgemaakt worden van de positie waarin zich het Jodendom hier te lande bevond. Die historische achtergronden behandelden wij, beknopt overigens, in de aanhef van hoofdstuk 6 uit deel 5. Hoewel de Jodenvervolging ook na 29 september' 43 voortgezet is (dat komt in het volgende hoofdstuk aan de orde), menen wij toch dat dit de plaats in ons werk is waar wij op dit thema als geheel dienen terug te zien, met name op het beleid van alle erbij betrokken autoriteiten, de Joodse Raad incluis, als
1 Voor Theresienstadt waren nog eens ruim driehonderd bestemd die in september '43 naar Auschwitz vertrokken - men dirigeerde hen toen onderweg naar Bergen Belsen. Deze groep kwam in januari '44 in Theresienstadt binnen.
mede op de houding zowel van de Joden-zelf als van hun niet-Joodse medeburgers.
XCVoor wij daartoe overgaan, willen wij evenwel een onderwerp behandelen dat bij de beoordeling van het gebeuren een belangrijke rol speelt: wat wist men ten tijde van de deportaties van het lot dat vertut de meeste gedeporteerde Joden zou treffen?
XCWanneer er op één plaats in ons werk aanleiding is, het verschil tussen het belevingsperspectief ('hoe zag men het toen ?') en het historische perspectief ('hoe zien wij het nu ?') te onderstrepen, dan wel hier. Ons werk komt geen lezer onder ogen die thans niet weet dat er in vernietigingskampen als Auschwitz, om precies te zijn: Auschwitz II (Birkenau), en Sobibor gaskamers waren waar men miljoenen mensen, Joden en niet-Joden, van het leven beroofd heeft. Wie datgene wat in bezet Nederland van juli '42 af gebeurd is, begrijpen wil, moet beginnen met dat besef uit zijn bewustzijn te bannen en, voorzover hij het zich niet zelf herinnert, van ons te aanvaarden dat het denkbeeld-zelf dat miljoenen mensen geliquideerd werden, voor veruit de meeste toen levende Nederlanders volstrekt onaannemelijk was, zulks nog los van het feit dat die liquidatie voltrokken werd met mechanische middelen als gaskamers. Natuurlijk, velen wisten wel dat zich in de geschiedenis vaak wreedheid gemanifesteerd had en waren bovendien geneigd, berichten over incidentele gruweldaden van Duitsers voor juist te houden, maar dat mensen massaal, als het ware aan de lopende band, vermoord werden, lag buiten het bevattingsverrnogen.ê De bedrijvers van de Endlösung werden dan ook door de aard en de omvang van hun misdaad beschermd tegen ontdekking. Vandaar ook dat Hitler-zelf het er op wagen kon, publiekelijk op die Endlösung te zinspelen. Hij deed dat al in de passage in zijn ReiclHtag-toespraak van 30 januari' 39 waarin hij aankondigde dat het32
1 Ik behandelde dit thema reeds in mijn Rotterdamse oratie (1967): Behalve ten aanzien van de Duitse machthebbers, zijn mijn conclusies in wezen dezelfde gebleven maar aan de toen verstrekte gegevens kan ik op een aantal belangrijke punten nieuwe toevoegen; bovendien heb ik nu het totale materiaal uitgebreider weergegeven. 2 Dat de Turken in de eerste wereldoorlog meer dan een miljoen Armeniërs door middel van massale executies geliquideerd hadden, stond behalve aan de overlevenden onder de Armeniërs maar weinigen scherp voor de geest. Dat gebeuren was in ons land nagenoeg onbekend.
resultaat van een nieuwe wereldoorlog niet zou zijn 'der Sieg des [udentums, sondern die Venuchtung der judischen Rasse in Europa.' Beeldspraak, dacht men. Nog een krachtiger, concreter term dan 'Vernichtung, 'Ausrottung' namelijk, bezigde Hitler toen hij op 8 november '42, de dag van de Geallieerde landingen in Marokko en Algerië, in München het woord voerde. Hij repte toen van het gewelddadig neerslaan van alle binnenlandse oppositie. 'Auch eine andere Macht', zo vervolgde hij, 'die einst in Deutschland sehr gewärtig war, hat unterdes die Erfahrul1g gemacht, dass die nationalsoziaustischen Prophezciunyen keine Phrasen sind. Es ist die Hauptmacht, der wir all das Unglück verdenken: das internationale [udentum. Sie wetden sich noch der Reichstagssitzul1g erinnern, in der ich erklärte: Wel11l das [udentum sich etwa einbildet, einen internationalen Weltkrieg zur Ausrottuno der europdischen Rassen herbeiführen zu können, dann wird das Ergeb,1Îs nicht die Ausrottunç der europiiischen Rassen, sondern die Ausrottunç des [udentums in Europa sein. Man hat mich immer als Propheten ausçelacht. Von denen, die damals lachten, lachen heute Unzählige nicht mehr, und diejetzt noch lachen, wetden es viel/eicht in einiger Zeit auck nicht mehr tun."
XCDuidelijk? Ja, achteraf. Maar veruit de meesten die van die toespraak vernamen", konden toch ook dat begrip "Ausrottung' als beeldspraak zien en de zinsnede: 'Van denen die damals lachten, lachen heute Unzählige nicht mehr', als een indicatie beschouwen dat de gedeporteerde Joden het in het oosten bijzonder moeilijk hadden. Voor het inzicht dat men Hiders woorden letterlijk moest opvatten, stelden zich slechts weinigen open - weinigen onder de niet-Joden en misschien nog mi.nder mensen onder de Joden. Le soleil IIi la mort ne se peuvent regorder jixement, schreef de zeventiendeeeuwse Franse moralist La Rochefoucauld. Hij dacht daarbij aan de enkele mens. Maar 'uitroeiing' betekende dat die enkele mens, de vervolgde Jood, zich voor ogen moest stellen dat niet slechts hij of zij zèlf maar tegelijk allen die hem of haar dierbaar waren: ouders en grootouders, kinderen en kleinkinderen, familieleden, vrienden en bekenden, van het leven beroofd zouden worden. Werd dat soms als mogelijkheid overwogen? Flitste het soms door het bewustzijn: 'Ja, daar is deze vijand toe in staat"? Dan werd dat besef onmiddellijk verdrongen. Er was bij diegenen die met deportatie bedreigd werden, sprake van grote, zij het vage angst (vandaar het gevecht om de 'stempels', vandaar de wanhopige pogingen om in Nederland, des
XC, Tekst in Max Domarus: Hitler. Reden und Proklamationen 1932 bis 1945 (1965), p. 1937. 2 De geciteerde passage werd in de tekst die in de Nederlandse pers opgenomen werd, verkort weergegeven: de zin over het 'lachen' en 'niet meer lachen' kwam er niet in voor, 'de uitroeiing van het Jodendom in Europa' werd wèl gememoreerd. 3
noods in Vught en Westerbork, te blijven), maar niet van een concreet 'weten' van wat hun boven het hoofd hing. Men wilde niet 'weten'. Juist door die angst werden berichten die van massale uitroeiing gewaagden, niet of nauwelijks in de geest opgenomen - diezelfde angst leidde er toe dat men zich aan elk reëel feit en aan elke reële overweging die tegen die uitroeiing leken te pleiten, vastklampte.
XCMisschien was in Joodse maar ook in niet-Joodse kring wel geen overweging belangrijker dan deze dat het, waar de Duitse machthebbers evident alles op alles zetten om de oorlog te winnen, toch een volstrekt absurd denkbeeld was dat zij zichzelf van de arbeidskracht van miljoenen mensen zouden beroven en zich daartoe ook nog een enorme inspanning op transportgebied zouden getroosten. Alleen al dàt argument leek velen doorslaggevend.
XCWij hebben in ons vorige deel verhaald hoe de groep-Grootegast van de marechaussee in maart' 43 weigerde aan de Jodendeportatie medewerking te verlenen; de groep moest toen enkele zieke Joden met een ziekenauto naar Westerbork overbrengen. Na haar arrestatie richtte de 'foute' cornmandant van het gewest-Groningen der marechaussee, Y. de Boer, een circulaire tot de gehele politie in zijn gewest waarin hij o.m. schreef:
XC'Om de macht der joden te breken worden allejoden uit de Europese samenleving verwijderd en voorzover zij niet ziek zijn, overgebracht naar Polen, waar een grote landstreek voor hen is gereserveerd. De ziekejoden worden in het lager Westerbork samengebracht, alwaar voor hun behandeling joodse artsen aanwezig zijn ...
XCSommigen meenden de woorden van de Führer dat het jodendom vernietigd moet worden-, zo te moeten uitleggen, dat de joden zelf zouden worden vernietigd. Dat is natuurlijk de grootst mogelijke nonsens, daar men dan niet zoveel moeite hoefde te doen om de toch al schaarse vervoermiddelen beschikbaar te stellen voor het vervoer van de joden en evenmin behoeft men dan ziekejoden per ziekenauto naar een afzonderlijk ziekenlager over te brengen.
XCIn werkelijkheid wordt dan ook geen enkele jood, die zich niet verzet, ook maar een haar gekrenkt, men vermijdt zelfs elke onnodige hardheid door het gezinsverband bij het transport intact te laten." .
XCWij zijn er van overtuigd dat dit betoog velen aangesproken heeft; het voorbeeld van de groep-Grootegast heeft in elk geval in het noorden, voorzover ons bekend, geen navolging gevonden.Hitler had ruim vier maanden tevoren in Mi.inchen gesproken.Circulaire,maartvan de commandant marechaussee-gewestGroningen aanondergeschikten (Doe3
1 2 15 1943, al zijn II-628, b-3).
XCWat hebben Moskou en Londen aan berichten doorgegeven?
XCDe Russische radio maakte in mei of begin juni '42 bekend dat in de bezette delen van de Sowjet-Unie nagenoeg alle Joden vermoord waren - althans, medio juni '42 publiceerde De Waarheidhet bericht dat in gebieden als de Oekraïne waar een jaar tevoren nog miljoenen Joden woonden, 'thans geen enkele Jood meer overgebleven (is). Mannen, vrouwen, kinderen, grijsaards zijn letterlijk uitgeroeid." Dit sloeg dus op de operaties van de z.g. Einsatzgruppen operaties waaromtrent wellicht enkele van de hoogste Engelse autoriteiten al van de zomer van ' 4I af ingelicht waren als gevolg van het opvangen en ontsleutelen van het radiografisch verkeer tussen Hiders hoofdkwartier en de hoogste Duitse militaire instanties.ê
XCHoe dat zij, pas op 26 resp. 27 juni' 42 riepen de BBC en Radio Oranje om dat in Polen al meer dan zevenhonderdduizend Joden om het leven gebracht waren. Dit was een bericht van de Poolse regering-in-ballingschap die, evenals de Nederlandse, in Londen gevestigd was. Wij hebben geen overzicht van hetgeen deze Poolse regering van begin' 42 af uit Polen vernomen heeft, maar duidelijk is dat het eind juni '42 officieel bekendgemaakte cijfer resultaat was van een optelling van de geschatte aantallen slachtoffers die in eerdere berichten uit Polen genoemd waren.
XCIn de lente van '42 had de vertegenwoordiger te Genève van het World Jewish Congress (de internationale organisatie der Zionisten), Gerhard
XC1 De Waarheid (juni 1942), p. 1-2. 2 Bij het radioverkeer binnen de Wehrmacht en tussen de hogere instanties van de Wehrmacht en Hiders hoofdkwartier werd als regel gebruik gemaakt van gecompliceerde electrische codeer- en decodeermachines die gebaseerd waren op het beginsel dat de vercijfering plaatsvond via ronddraaiende trommels: deze konden volgens een wisselend codegetal ingesteld worden. Het eerste apparaat van die aard werd omstreeks het midden van de jaren '20 door de Duitsers geconstrueerd, in de jaren '30 werden zij bij duizenden in een fabriek in Oost-Pruisen geproduceerd; het merk heette toen 'Enigma'. Kort voor de tweede wereldoorlog slaagde de Poolse geheime dienst er in samenwerking met de Engelse in, een 'Enigma'-apparaat te bemachtigen. Begin '40 konden de Engelsen met gebruikmaking van een soort computer het codegetal vinden dat in die tijd door de Luftwaffe gebruikt werd. In mei '41 werd aan boord van een Duitse U-Boof een tweede 'Enigma' -apparaat buitgemaakt met alle erbij behorende documenten. Wat de Engelse geheime dienst op deze wijze kon ontsleutelen, werd in de vorm van berichten die de code-aanduiding 'Ultra Secret' droegen, slechts aan Churchill en de hoogste militaire bevelhebbers meegedeeld. Een van de Engelse officieren die bij deze zaak betrokken was, F. W. Winterbotham, heeft in '74 in zijn boek The Ultra Secret het geheim van het afluisteren der 'Enigma'-berichten onthuld en
Riegner, weer andere berichten vernomen: er zouden in verruetigingskampen op Joden proeven genomen worden en als zij gedood waren, zouden hun stoffelijke resten voor de vervaardiging van zeep worden gebruikt. Dit leken geruchten. Op I augustus '42 ontving Riegner evenwel een mededeling waaraan hij meer waarde toekende: een Duitse industrieel die toegang had tot Hitlers hoofdkwartier, wist hem in diep geheim te vertellen, daar bij toeval vernomen te hebben dat er een bevel van Hitler bestond om in de herfst van '42 alle Joden in Europa uit te roeien en dat bij die uitroeiing gebruik gemaakt zou worden van blauwzuurgas. Riegner liet via relaties nagaan of die industrieel als betrouwbaar gold. Dat bleek het geval te zijn. Hij gaf toen de ontvangen infonnatie (overigens 'with all necessary reservation as exactitude cannot be confirmed'l) op 8 augustus aan de Engelse en Amerikaanse eonsulaten te Genève door, met verzoek de voorzitters van de organisaties van het World Jewish Congress onmiddellijk te waarschuwen; in de Verenigde Staten was dat rabbijn Stephen Wise, in Engeland het Lagerhuislid Sydney Silverman. Het State Department achtte Riegners informatie ongeloofwaardig en gaf zijn bericht niet aan Wise door, het Foreign Office lichtte Silverman wèl in, die toen van zijn kant Wise alarmeerde. Sumner Welles, de Amerikaanse Undersecretary of State, verzocht Wise evenwel, aan Riegners bericht, waarvan immers de juistheid niet vaststond,p.
daarbij onderstreept, dat de operatie vooral ten tijde van de van vitale betekenis was. Natuurlijk kon men alleen datgene te weten komen wat via de radioverbindingen doorgegeven werd - directieven van Hitler we-den als regel als schriftelijke stukken door officieren overgebracht en ten aanzien van de aan de verstrekte opdrachten werd, zoals wij in ons deel 5 vermeldden, zelfs geen letter opgeschreven. Het is evenwel een feit dat in de periodieke rapporten van de aan het Oostelijk front ingezette en andere onderdelen van de regelmatig gegevens over het werk der opgenomen wer den. Zijn die gegevens via 'Enigma' -machines aan Hitlers hoofdkwartier toege zonden? Het is mogelijk. Winterbotham had, toen hij zijn beknopte boek uit zijn herinnering schreef, tot de (die, voorzover bekend, inte graal bewaard gebleven zijn) geen toegang. Ik heb kort na de tweede wereldoorlog in Londen vernomen dat details over de massamoorden der al in een vroeg stadium aan sommige Engelse autoriteiten bekend waren door het afluisteren van het Duitse radioverkeer. Deze mededeling vindt in de algemene inhoud van Winterbothams boek een zekere bevestiging - als mogelijkheid, meer niet. Zekerheid kan eerst ontstaan wanneer de Engelse autoriteiten de Secret'-rapporten vrij geven voor historisch onderzoek. 1 Telegram, 8 augustus 1942, van het Amerikaanse consulaat te Genève aan het aangehaald in Arthur D. Morse: (1967), 8.
geen enkele publiciteit te geven (Wise willigde dat verzoek in) - wèl leek het Sumner Welles wenselijk, na te gaan of dat bericht bevestigdkon worden. De Amerikaanse vertegenwoordiger bij het Vaticaan, Myron C. Taylor, kreeg opdracht, zich er van te vergewissen wat men aldaar vernomen had. Het antwoord dat enkele weken op zich liet wachten, hield in dat ook paus Pius XII allerlei berichten over massale liquidaties had ontvangen, maar hij kon niet zeggen of zij juist waren - Taylor en zijn stafkregen de stellige indruk dat de Paus terzake in elk geval publiekelijk geen activiteit wenste te ontplooien.
XCRiegner ontving in de herfst van' 42 nieuwe rapporten en van belang was vooral dat een afgezant van het Poolse verzet, Jan Kozielewski ('Jan Karski'), die door de Engelse minister van buitenlandse zaken, Anthony Eden, en door president Roosevelt ontvangen werd, een nauwkeurige beschrijving kon geven van de geleidelijke liquidarie van het ghetto van Warschau en van het vernietigingskamp Belzee in het zuidoosten van het Generaigouuer nentent+; bovendien gaf de Am.erikaanse consul in Bern eind oktober een beëdigde verklaring door van een Joodse vluchteling uit Letland die met eigen ogen gezien had dat eind '41 vijf-en-twintigduizend van de dertigduizend Joden die in Riga woonden, met mitrailleurs neergeschoten waren (werk van de Einsatxgruppen), Het Vaticaan deed voorts Washington en Londen eind november' 42 weten dat Joden bij honderdduizenden in gaskamers om het leven gebracht werden. Al die inforrnatie tezamen leidde er toe dat de regeringen van Engeland, de Verenigde Staten en de Sowjet-Unie samen met zeven bondgenootschappelijke regeringen, waaronder de N ederlandse, en het Franse Nationale Comité op 17 december' 42 een gemeenschappelijke verklaring uitgaven waarin, wat het feitelijke gedeelte betrof, het volgende stond:
XC'In Polen, dat de Duitsers tot hun voornaamste abattoir hebben gemaakt, worden de Joden, met uitzondering van enkele voor de oorlogsindustrie noodzakelijke, geschoolde arbeiders, systematisch weggevoerd uit de ghetto's die de Duitse indringers hebben ingesteld. Van hen, die weggevoerd werden, wordt later taal noch teken vernomen. De krachtigen onder hen worden langzamerhand doodgewerkt in arbeidskampen. De zwakken laat men sterven van koude of honger, of zij worden bewust door massa-executies afgeslacht. Het aantal slachtoffers wordt geschat op vele honderdduizenden.'
1 Kozielewski had in oktober '42 tweemaal het ghetto van Warschau kunnen bezoeken; kort nadien was hij in het uniform van een Estlandse bewaker het vernietigingskamp Belzee binnengedrongen. Na met valse papieren naar Frankrijk gereisd te zijn, kwam hij eind november' 42 via Spanje in Engeland aan.
XCDeze tekst werd door Radio Oranje en het Nederlands Nieuws van de BBC op 17 december '42 uitgezonden; in beide programma's was op II december op gezag van de Poolse regering meegedeeld dat het aantal slachtoffers al een miljoen bedroeg.
XCDe vernietigingskampen als Belzee waren in de Geallieerde verklaring niet met name genoemd en ook van de gaskamers was niet gerept. Wantrouwde men de berichten daaromtrent? Het is mogelijk. Vast staat in elk geval dat de regeringen van de Verenigde Staten en Engeland de sterke neiging hadden om verklaringen die op de Endlösung betrekking hadden, juist niet alarmerend te formuleren. Te voorzien viel immers dat, als men dat wèl deed, op beide regeringen, vooral op de Amerikaanse, sterke pressie uitgeoefend zou worden om de bedreigde Joden te hulp te komen. Hoe? Moest men dan miljoenen vluchtelingen een asyl aanbieden? Waar? In Palestina wilden de Engelsen zich geen nieuwe moeilijkheden met de Arabieren op de hals halen en de Amerikaanse regering voelde er niet voor, het aantal Joden in de Verenigde Staten belangrijk te laten toenemen. Trouwens, hoe moest men miljoenen vluchtelingen transporteren? Eind '42 beschikten de Geallieerden over 1 miljoen ton scheepsruimte 'Hinder dan eind '41 er waren al geen schepen genoeg om de Geallieerde operaties volgens de gestelde tijdsschema's uit te voeren. Het nemen van represailles (welke ?) leek zinloos; men vreesde dat zij Hitler en de zijnen slechts zouden stimuleren tot een versnelling van het tempo waarin zij de Joden uitroeiden. Toen in april '43 alle Geallieerde regeringen op de Bermuda-eilanden een conferentie hielden over het vluchtelingenvraagstuk. werd tegen de achtergrond van hetgeen men op dat moment van de Endlösung wist (het World Jewish Congress zorgde voor een memorandum waarin de gegevens samengevat en allerlei beperkte reddingsvoorstellen gedaan werden), niet meer besloten dan dat men vier- tot vijfduizend Joodse vluchtelingen die zich in Spanje bevonden, tot Frans-Noord-Afrika zou toelaten.' Het bleef, wat de Endlösung betrof, bij die ene verklaring van 17 december '42. Van een herhaaldelijk en duidelijk signaleren van de ongeëvenaarde misdaad die door de Duitsers bedreven werd, was geen sprake."
1 De Engelse regering heeft omstreeks die tijd via de Zwitserse regering de Bul gaarse gevraagd, vijfduizend Joden uit Bulgarije naar Palestina te laten vertrekken, en, eveneens via de Zwitserse regering, in Berlijn om verlof tot emigratie naar Palestina verzocht voor vijfduizend Joodse kinderen uit Oost-Europa. Het heeft in overleg met Eichmann deze en dergelijke reddingspogingen steeds met succes tegengewerkt. 2 In de z.g. Verklaring van Moskou die op 30 oktober '43 door Roosevelt, Churchill en Stalin werd gepubliceerd, werd de
Ook paus Pius XII zweeg. Door allerlei rapporten die bij het Vaticaan binnenkwamen, wist hij sinds de zomer van '42 dat de Joden uit geheel Europa in het oosten en masse vermoord werden. Van tal van kanten werd pressie op hem uitgeoefend om daar duidelijk en ill het publiek zijn afschuw over uit te spreken. Hij beperkte zich er toe om er eenmaal ill een toespraak van te gewagen, nl. ill zijn lange Kerstboodschap-rçaz (23 december) waarin hij, korre tijd dus na de Geallieerde verklaring van 17 december, ill algemene termen sprak van 'honderdduizenden personen die, zonder enige schuld hunnerzijds, door het enkele feit van hun nationaliteit of van hun ras ter dood gebracht zijn of slachtoffer zijn van een voortschrijdende uitroeiing' - daar bleef het bij.' Waarom? Wij onderschrijven de conclusies die door Saul Friedländer ill '64 en door Carlo Falconi in '65 gepubliceerd zijn": een belangrijke factor ill het beleid van de paus werd gevormd door vrees - vrees dat publieke protesten zijnerzijds tot een verscherping der [odenvervolging zouden leiden, vrees dat uit die protesten moeilijkheden zouden voortvloeien voor de vijf-en-veertig miljoen Duitse katholieken, vrees dat de leiders van het Derde Rijk in geheel Europa de organisatie van de katholieke kerk (welker behoud hij voor de toekomst van de gehele wereld van fundamenteel belang achtte) zouden aantasten. Daarenboven zag de paus niet het nationaalsocialisme, laat staan het fascisme, als het werkelijke gevaar dat Europa bedreigde, maar het cornmunisme. Zijn hoop was dat er vroeg of laat een anti-Russisch eenheidsfront zou ontstaan tussen de Geallieerden en de As-mogendheden - hij had geen behoefte, Duitslands positie te verzwakken door het Duitse beleid openlijk aan de kaak te stellen. Hij achtte het trouwens niet verantwoord, publiekelijk van Duitslands misdaden te gewagen en de misdaden van het Stalinistisch regime te verzwijgen.
XCIndien de paus met het volle gezag van zijn ambt zijn stem verheven had, dan zou daardoor, menen wij, de kracht van de Geallieerde waarschuwingen
bestraffing van alle Duitse oorlogsmisdaden aangekondigd. Specifiek genoemd werden en de massamoorden op de Joden werden met geen woord genoemd, zulks als gevolg van Stalins weigering, daar apart melding van te rnaken. Het is een redelijke veronderstelling dat anti semitisme een van Stalins motieven geweest is. 1 Op 27 december heb ik in een voor Radio Oranje geschreven commentaar een beknopt overzicht gegeven van de pauselijke tekst; de geciteerde passage komt in mijn overzicht niet voor. 2 Saul Friedländer : Carlo Falconi:
(' de massale liquidaties zijn een feit') in belangrijke mate zijn versterkt. Ook in beslissende mate? Daar zijn wij minder zeker van. Daarvoor was toch bij zeer velen de gevoelsneiging om de berichten omtrent de Endlësung juist niet voor waar te houden, te sterk. Zeker bij de niet-katholieke meerderheid van het Nederlandse volk had, dunkt ons, koningin Wilhelmina meer gezag dan paus Pius XII. Welnu, zü had in haar radiotoespraak van I7 oktober '421 de volgende passage opgenomen:
XC'Ik deel van harte uw verontwaardiging en smart over het lot onzer Joodse landgenoten en met mijn gehele volk voel ik de onmenselijke behandeling, ja het stelselmatig uitroeien van deze landgenoten, die eeuwen met ons samenwoonden in ons gezegend vaderland, als ons persoonlijk aangedaan'
XCzo hoorde men het: 'het stelselmatig uitroeien'. Wist men nu? Wij aarzelen niet om, wat veruit de meesten betreft, die vraag ontkennend te beantwoorden. Dr. W. A. Visser 't Hooft, secretaris van de Wereldraad van Kerken, had van Genève uit de eerste berichten van Riegner wèl naar allerlei Engelse relaties doorgegeven (de meesten hunner, zo vertelde hij ons in '67, verbaasden zich er over dat hij waarde toekende aan 'a lot of exagg erated stories invented by Jews'), maar het was toch eerst begin' 43, bijna drie maanden na koningin Wilhelmina's toespraak en een maand na de Geallieerde verklaring, dat hij 'echt geloofde' dat de Endlösung een realiteit was; hij had toen een Zwitserse zakenman ontmoet die in Oost-Europa toevallig aanwezig was geweest bij een massa-executie door een van de Einsatzgruppen. 2 Sterker nog: toen ik in Londen begin december' 43 enkele recente, uit Genève binnengekomen rapporten over de Endlosuug aan de Nederlandse premier, prof. Gerbrandy, kon voorleggen, maakte zijn diepontstelde reactie mij duidelijk dat hijzelf tot op dat moment de berichten over de massamoord op miljoenen niet voor waar gehouden had (dat was, zoals wij opmerkten, ook al uit zijn radiotoespraak van 2I oktober '43 gebleken). De meeste Nederlanders in het buitenland, de Joden onder hen inbegrepen, gaven zich aan dezelfde illusies over als het gros van de bevolking in bezet gebied."
1 Tekst in dl. VII a, p. 414-15. 2 W. A. Visser 't Hooft, 18 april 1967. 3 Als mijn geheugen mij niet bedriegt, 'wist' ik persoonlijk in mei-juni '43 wat de inhield. Veel indruk maakte op mij de afscheidsbriefvan de Pools-Joodse arbeidersleider Szrnul Zygielbojm die op 12 mei in Londen zelfmoord gepleegd had na ontvangst van het bericht dat zijn eigen familie gedeporteerd was; Zygielbojm had zich mateloos geërgerd aan de op antisemitisme gebaseerde onverschilligheid ten aanzien van het lot der Poolse Joden die hij in Poolse kringen in Engeland aatl
XCDit brengt ons tot de vraag: wat wist de bezetter?
XCWij willen vooropstellen dat het na de oorlog voor al diegenen die de Jodendeportaties van Nederland uit gedirigeerd hadden en die zich terzake verantwoorden moesten, uiteraard van groot belang was, te ontkennen dat zij ooit geweten hadden wat het lot der gedeporteerde Joden was. SeyssInquart, Wimmer, Rauter, Harster, Lages, Fischer, Aus der Fünten, Gemmeker en zoveel anderen vochten voor hun leven; elk hunner besefte dat de erkenning: 'Ja, de massale liquidaties waren mij bekend', niet alleen voor hemzelf een doodvonnis kon betekenen maar ook tegen anderen uitgespeeld zou worden. Er werd dus in beginsel steeds ontkend. Voor wij verder gaan, merken wij hierbij op dat die ontkenningen, ook als zij gefundeerd zouden zijn, de betrokkenen naar ons oordeel geenszins van schuld vrijpleitten. Elk hunner moest immers op zijn minst aannemen dat de deportatie Vall een gehele bevolkingsgroep naar onherbergzame gebieden aan vele duizenden ouden van dagen, jonge kinderen en zieken het leven zou kosten.
XCWaren die ontkenningen gefundeerd?
XCWij komen straks op de wetenschap die enkelen van de genoemden bezaten, terug - wenselijk lijkt het ons, eerst enige algemene gegevens te verstrekken.(J.
getroffen had, alsmede aan de lauwheid waarmee in de Geallieerde wereld op de berichten over de heroïsche opstand van het ghetto van Warschau (I9 april-re mei ,43) gereageerd werd. Zijn afscheidsbrief die de vernietiging van het Poolse Joden dom duidelijk memoreerde, werd slechts in één Engels dagblad gepubliceerd: de (I juni '43). Toen ik vervolgens in juli bericht ontving dat mijn oudels en zusje bij de razzia van 26 mei weggevoerd waren, wist ik wat dit betekende. Het op IO oktober '43 geschreven voorwoord deel 3 eindigde ik aldus: 'Dit deel en de andere delen van draag ik op aan mijn vader en moeder, te Amsterdam geboren op 17 augustus 1891 en 22 december 1889 vandaar gedeporteerd op 26 mei 1943. 'In dromen somwijl en in tranen / komt voor mijn weifelend gezicht / uwevenbeeld .. .' ' H. Leopold) Ik voeg hieraan toe dat mijn tweelingbroer die in maart '43 met zijn vrouw gevlucht was, kort nadien aan de Zwitserse grens teruggewezen werd en in de zomer met zijn vrouw door verraad in de Pyreneeën gearresteerd werd; zijn vrouw stierf in Auschwitz, hijzelf is omstreeks maart' 45 vermoedelijk in een klein kamp in of bij de Harz om het leven gekomen. Hun twee jonge kinderen die door niet Joodse pleegouders waren gered, waren met één gemengd-gehuwde oom, diens twee dochters en nog een andere nicht en neef, beiden ondergedoken, de enige overlevenden uit een wijdvertakte familie die ik na de bevrijding nog aantrof.
XCTen eerste zouden wij er op willen wijzen dat het enkele feit al dat over de Jodendeportaties slechts in gecamoufleerde termen geschreven mocht worden ('Endlijsung', 'AussiedZz,mg', enz.), een sterke aanwijzing was dat het hier een belangrijk gebeuren betrof dat onder geen beding tot de buitenwereld mocht doordringen. Op zichzelfbehoefde men daarbij nog niet aan massale liquidaties te denken. Wij moeten overigens in het oog houden dat de weerstanden om die liquidaties voor een reëel gebeuren te houden, bij rechtgeaarde antisemieten niet bestonden. In hun milieu kwam men vrij voor de wens uit, alle Joden uit te roeien. Wij herinneren aan de uitlatingen van enkele 'Jodenjagers' die wij in hoofdstuk 4 van ons vorige deel weergaven: de Haagse politieman M. Spaans die in oktober' 42 tegen een gemengdgehuwde niet-Joodse vrouw zei dat zij blij mocht zijn dat zij geen kinderen had, 'aangezien deze kinderen toch niet zouden blijven leven'ê ; zijn collega M. C. Dusschoten die eind '43 aan een Rijksduitser die hij toevallig ontmoette, 'verklaarde dat, zolang hij adem kon halen, elke Jood die in zijn handen zou vallen, moest 'verrekken' '. 2 Zo ook, medio juni.' 42 (dus nog voor de deportaties begonnen), het hoofd van de afdeling IV B 4 van Lages' staf, Kriminalsekretär Otto Kempin, die een niet-Joodse man die ten behoeve van zijn Joodse vrouw, gearresteerd wegens het niet-dragen van de Jodenster, een beroep op hem deed, toevoegde: 'Nun, was denn] Die [uden soilten mit Stumpf und Stiel ausgerottet werden.'3 Niet anders de 'tweede man' van IV B 4-Den Haag, Fischer: hij zei in oktober '42 tegen een gearresteerde Joodse onderduiker, 'dat de Joden maar afgemaakt moesten worden.t'
XCWist men ook dat zij afgemaakt werden?
XCWij willen melding maken van drie belangrijke algemene aanwijzingen, van welke twee uit de oorlog dateren en één een naoorlogse verklaring is.
XCI. Op I I september '42 hield de Onsgruppe van de NSDAP te Deventer een propaganda-vergadering waar de Kreisschulungsleiter dr. F. P. Reibie als spreker optrad. Onder zijn gehoor bevonden zich o.m. de kringleider van de NSB te Deventer, leden van het Politie-Opleidings-Bataljon te Schalkhaar en Duitse militairen. Volgens het verslag in het Del/enter Dagblad van 12 september zei dr. Reibie o.m.:33
1 PRA-Den Haag: p.v. inz. M. Spaans en M. C. Dusschoten (9 juni 1947), p. 6 (Doe. 1-1613, a-r). 2 A.v., p. 131. 3 EG-Amsterdam, rijksrecherche: p.v. inz. O. Kernpin (17 mei 1949), p. I (getuige P.]. F. van Leeuwen) (Doe 1-873, b-z). 4 PRA-Den Haag: p.v. inz. F. Fischer (14 mei 1948), p. I (getuige L. Neuberger) (Doc 1-479, a-r),
XC'De joden hebben in Rusland en overal kostbaar Germanenbloed doen vloeien. Dat is de schuld van de joden overal ter wereld, ook van die te Amsterdam ..
XCWij zijnniet sadistisch ... Wij hebben altijd de verslagen tegenstander geacht, maar gif laten wij niet voortbestaan Zou men de jood het Ïeven laten, dan zal hij zich wreken. Laat men de jood een eigen land, dan zal hij daarin tegen ons samenspalmen. Deze oorlog is een vernietigingsoorlog en daarom moet in godsnaam de jood vernietigd worden en niet wij. Wij lossen ... het jodenprobleem. geheel op.
XCIn de natuur leeft elk leven van dat van anderen. De mens slacht daarvoor kalveren, konijnen en kippen. De sterke vernietigt het zwakke en het sterke plant zich voort. Zo wil het de schepping. En in het leven der volkeren is het niet anders.
XCZegt men nu, dat die joden toch ook mensen zijn, dan kan men antwoorden dat het lot der joden tragisch is, doch men bedenke dat als de joden zouden winnen, een algehele vernietiging daarvan het gevolg zou zijn.'!
XCDit betoog, waarvan de betekenis terecht door Sijes onderstreept is2, liet aan duidelijkheid niets te wensen over. Men lette op dr. Reible' s functie: Kreisschulungsleiter. Aannemelijk is dat wat hij zei, ook aan andere functienarissen van het onder Generalleontmissar Schmidt ressorterende Arbeits bereich der NSDAP in den Niederlanden bekend was; dezulken konden dan ook weten dat Schmidt met de uitlating die hij anderhalve maand eerder, 2 augustus, in Waubach gedaan had: 'de Joden' (zo stond het in de pers) 'moeten ginds in het verwoeste oosten in de ledige steden een begin maken met het opruimingswerk' , bedrog gepleegd had. Schmidts uitlating had in alle bladen gestaan - het verslag Vall dr. Reible' s toespraak kwam niet verder dan het Deventer Dagblad; het werd nergens in de illegale pers geciteerd en evenmin aan Londen doorgegeven. Niet uitgesloten lijkt ons dat dr. Reibie voor zijn openhartigheid een uitbrander gekregen heeft. Overeenkomstige publieke uitspraken Vall andere Duitse functionarissen zijn ons niet bekend.
XC2. Op 22 maart '43 hield Ranter, in aanwezigheid van een aantal functienarissen van zijn staf, in Den Haag een toespraak voor het kader van de Nederlandse SS, zulks ter gelegenheid Vall het feit dat de Voorman van de SS, J. H. Feldmeijer, van zijn tweede inzet aan het front teruggekeerd, zijn functie in Nederland weer ging uitoefenen. Twee stenografen van het ANP moesten een woordelijk verslag maken. Blijkens de uitgewerkte tekst sprak Rauter vrij uitgebreid over de jodenvervolging."'Es ist allen bekannt',
XC1 Deventer Dagblad, I2 sept. I942. 2 B. A. Sijes: Studies over Jodenvervolging (I974), p. I65-66. 3 Tekst in (RvO) Het proces Rauter (I952), p. 41-43.
zo begon hij, 'dass wir hier in Holland rund 140000 Volljuden hatten, einschliess lid: der Auslander, wobei wir auf gewisse Auslander leider' (typerend woord!) 'nicht rückgreifen können aus intemationalen Crunden. Das ganze [udentum kommt ziun Abschub nach dein Osten in Frage. Ich kann in diesein Kreise nutteilen (und ich hitte dies nicht nach aussen zu berichten), dass wir hier bishet bereits 55 000 [uden nacli Osten abgeschohen haben und dass noch 12 000 [uden int Lager sind' - de overigen zouden volgen. 'Wir haffen in obsehbarer Zeit in den Niederlanden keinen [uden mehr zu haben, der [rei in den Strassen umher/äuft, ausgenoinmen die Misehenen mit Kindem, mit denen wir noch zu sprechen hahen: Bij verzetsacties, zei Rauter, waren steeds Joden betrokken. "Mein Bestreben ist es', aldus de in dit kader belangrijkste passage, 'die [uden sa schnel! wie möglich wegzubekommen. Dies ist keine schiine Aufgabe, es ist schmutzige Arbeit. Aber es ist eine Massnahme, die geschichtlich gesehen van grosser Bedeutung sein wird. Es ist nicht zu ermessen was es heisst 120 000 [uden, die n ach. 100 jahr vielleicht eine Million stark gewesen wären, aus eineni Volkskörper herausgemerzt zu haben. Und bei all diesen Massnahmen der Germanisthen SS gibt es kein persiinliches Mitleid, denn hinter uns stehen die germanischen Völker. Was wir am Volkskörper gut tun geschieht unerbittlid: und da gibt es keine Weichheit und keine Schu/dche. Wer das nicht versteht ader vall Misleid ader humanistischer Duselei ist, ist nicht geeignet in dieser Zeit zu [uhren, Var ailem ein SS-Mann muss schonunoslos und mitleidslos durehoehen. Wir wol/en nur geneset1 wetden van dieser Qual und die [uden frage sol] endgiiltig und restlos gek/iirt wetden. Der Führer hat in seinen Kundçebunçen in den letzien Monaten, ja in den leteten [ahren immer wieder auf das Problem hi,1 gewiesen und den amerikanischen [uden und Freimaurern zu verstehen gegeben, dass wenn der amerikanisene Plutokratismus den Krieg entJesselt und sich auf Europa stiirzen würde, dies das Ende des europoisehen [udentums bedeuien würde. Und sa wird es auch geschehen. Es soIl in Europa kein Jude mehr iibrig b/eiben ...
XCIch bin entschlossen die Polizisten, die Ihre Pflicht versäumen-, auszumerzen, wenn es aucn 60 % der gallzen Polizei wäre. Ich billfroh datum, dass die Zahl der Polizisten, die dem Aufruf der Priester Folge geleistet hat", verschwindend klein ist. Ich uerstehe nicht waruni diese Leute nicht die Verantwortunç auf uns schieben, wenn sie sagen, dass sie diese, Gott gegeniiber, nicht tragen können. Ich will gente mit meinet Seele im Himmel bûssen fiir das' was ich hier gegen die [uden verbroeken habe.' (Vrolijkheid) 'Wer die Bedeutung des [udentums als Volk und als Rasse erkannt hat, kann nicht anders handeln als wir'33
1 Medewerking aan arrestaties was in de voorafgaande weken geweigerd in Utrecht (24 februari), Enschede (4 maart) en Grootegast (12 maart). 2 Dit sloeg op het op 21 februari voorgelezen bisschoppelijk mandement. 3 In de tekst staat: Dat is kennelijk een fout van de stenografen geweest.
XCMen ziet: op de wijze van liquidatie werd door Rauter niet gezinspeeld over het feit was hij duidelijk: 'das Ende des europoisehen [udentums ... Und sa wird es auch gesenehen. Es 5011 in Europa kein Jude mehr ubtig bleiben.' Theoretisch laat dat laatste nog de mogelijkheid van massale emigratie open. Deze mogelijkheid (Rauter wist dat vrijwel geen Jood meer kon emigreren) wordt door de gehele teneur van de passageweerlegd, vooralook door de verwijzing naar wat Hitler ruim vier jaar tevoren in Berlijn en vier-en-eenhalve maand tevoren in München gezegd had. Anders dan het Haags Bijzonder Gerechtshof zien wij deze passage dan ook als een overtuigend bewijs dat Rauter wist dat de gedeporteerde Joden geliquideerd zouden worden.! Het ging hem net iets te ver om te zeggen dat 'in Europa keil? Jude mehr am Leben bleiben' zou - dàt bedoelde hij. Vandaar ook de woorden: 'feh will gerne niit nteiner Seele im Himmel bussen"; dat zegt men niet warmeer men meent bij massalemigraties betrokken te zijn, maar warmeer men zich bewust is dat mensen op enorme schaal van het leven beroofd worden. Welnu, het is een tekenend feit dat Rauter zich in aanwezigheid van vele tientallen Nederlandse SS'ers alsook van de voornaamste leden van zijn staf uitliet zoals hij gedaan heeft. Even tekenend achten wij het dat in het weekblad van de SS, Storm-SS, de geciteerde passage in een belangrijk verzachte versie gepubliceerd werd": men realiseerde zich dat de Holtere SS- und Polizeiiuhrer met een duidelijkheid gesproken had die jegens de publieke opinie niet wenselijk was.
XC3. Vijftien jaar na de bevrijding, op 8 september' 60, vervoegde zich bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie een Duitse industrieel, dr. Günther Prey, die aan B. A. Sijes en aan prof. dr. J. Presser (toen bezig met het schrijven van Ondergang) mededelingen deed waarvan Sijes een verslag maakte.ê Prey had eind '4I-begin '42 in Danzig bij toeval vernomen dat de
1 Rauters pertinente ontkenning leidde er toe dat het Haags Bijzondere Gerechtshof in mei' 48 terzake uitsprak dat Rauter 'destijds wellicht niet (heeft) voorzien dat vrijwel alle Joden zouden worden gedood op de wijze als later is gebleken.' p. 367) Met de woorden 'op de wijze als later is gebleken' stelde het Hof, dunkt ons, de zaak verkeerd. Het kwam er niet op aan ofRauter wist dat er in Auschwitz-Birkcnau en Sobibor gaskamers waren, maar dat hij wist dat de Joden om het leven gebracht zouden worden. 2 gaf in zijn nummer van 26 maart' 43 de passage aldus weer: 'Het is geen kleinigheid, I30 000 joden die over honderd jaar wellicht tot een miljoen zouden zijn aangegroeid, uit een gezond Germaans volkslichaam te hebben verwijderd. Wij willen deze maatregelen on verbiddelijk doorzetten, omdat wij daarmee het Germaanse volk een dienst bewij zen. Daarom kennen wij dan ook op dit punt geen zwakheid.' 3 Doc 1-I350 A, a-I.
Joden door vergassing om het leven gebracht werden. Hij had later in bezet Nederland Winuners hoofdambtenaar Calmeyer leren kennen; hij woonde in hetzelfde huis als deze. 'Volgens de heer Prey was het', aldus het verslag van Sijes, 'in de Duitse kringen waarin hij in Nederland verkeerde (en daarin bewoog zich ook Calmeyer) algemeen bekend en werd er ook openlijk over gesproken ('frei gesprochen') dat de Joden in Auschwitz en andere karnpen bij massa's (de heer Prey sprak in dit verband van 'Grossbetrieb') werden vermoord. De kringen waarop de heer Prey doelde, waren volgens hem 'anti-kringen', dus anti-nationaalsocialisten die echter in het Duitse regeringsapparaat in Nederland, o.m. in het Reichsleommissariat, werkzaam waren. Op onze uitdrukkelijke vraag ofhij, Prey, over genoemde kwestie (dus het uitmoorden van Joden op grote schaalin Auschwitz en andere kampen) ook met Calmeyer gesproken heeft, antwoordde de heer Prey bevestigend. Hij verklaarde onomwonden dat ook Calmeyer er van overtuigd was dat de Joden in Auschwitz en andere kampen gedood werden.'
XCWij achten dit verslag in drie opzichten van belang. Ten eerste bevestigt het dat het lot der gedeporteerde Joden Calmeyer bekend was (zulks blijkt trouwens, gelijk wij in hoofdstuk 4 van ons vorige deel onderstreepten, uit diens gehele beleid); ten tweede is het een aanwijzing dat er behalve Calmeyer binnen het Reichseommissariat alsook daarbuiten andere Duitsers waren door wie onderling openlijk over de Endlosung gesproken werd; ten derde maakt het plausibel dat die onderlinge gesprekken, hoe 'frei' ook, met voorzichtigheid gevoerd werden: in die 'anti-kringen' wist men dat men zich met een aangelegenheid bezighield die een strikt geheim karakter droeg.
XCZijn in ons land tot andere Duitsers dan die tot 'anti-kringen' behoorden, berichten doorgedrongen, hoe de uit Nederland gedeporteerde Joden in Auschwitz-Birkenau en Sobibor geliquideerd werden?
XCWij nemen aan dat het de Begleitleommandos van de Ordnungspolizei die op de treinen Westerbork-Auschwitz en Westerbork-Sobibor meereden, in het algemeen bekend was wat in die vernietigingskampen geschiedde. Meer dan een veronderstelling is dit niet; geen van de leden van die Begleit kommandos heeft men na de oorlog tot een bekentenis kunnen brengen. Wij houden het niettemin voor plausibel dat berichten, van die Begleit kommandos afkomstig, Iller en daar in het Duitse milieu doorgesijpeld zijn. Bewijsmateriaal dat deze en gene bij het Reichskommissariat langs die weg meer te weten kwamen, is er evenwel niet.
XCWat die hoogste Duitse instanties betreft, achten wij het niet onmogelijk dat zij over het algemeen niet of pas in een laat stadium kennis kregen van de toegepaste wijze van vernietiging. Wij zien dat overigens als een aspect van secundaire betekenis. De aangehaalde toespraken van dr. Reible en van Rauter bevestigen de op zichzelf al plausibele veronderstelling dat men op de beleidssector in wezen wist wat de Endlösung inhield,
XCWat Seyss-Inquart aangaat, herinneren wij er aan dat lllj van oktober' 39 tot mei' 40 in het Generalgouvernement de eerste barbaarse maatregelen tegen de Poolse Joden met eigen ogen aanschouwd had. Met betrekking tot de uit Nederland gedeporteerde Joden schreef Seyss-Inquart in '46 kort voor zijn terechtstelling in een brief aan zijn gezin: '1ch ahnte deren hoses Schiclesal, abel' niemals deren systematische Vernichtung.? Seyss-Inquart heeft evenwel tijdens het grote proces te Neurenberg van zijn persoonlijk aandeel aan de Jodenvervolging in Nederland een zo onwaarachtig beeld opgehangen, dat wij niet geneigd zijn, aan zijn uitlating in een afscheidsbrief beslissende waarde toe te kennen, Wat de Reichskommissar aangaat, lijkt ons nog van belang dat er in de grote bespreking bij Goering op 6 augustus' 42 die wij in hoofdstuk I behandelden, een moment kwam waarop blijkens het stenografisch verslag? aan de door de Einsatzgruppen bedreven massamoorden gerefereerd werd. Goering stelde namelijk aan Seyss-Inquarts collega in Ostland, Relchslzommissar Hinrich Lohse, die over een tekort aan arbeidskrachten geklaagd had, de vraag: 'Wieviel Butter liefern Sie? 30 000 Tonne?' (bedoeld werd: aan Duitsland). 'fawohl', antwoordde Lohse. Goering: 'Beliejern Sie ausserdeni Wehrmachueile?' Antwoord van Lohse: 'Darau] ka/lil ich auch aniworten. Die [uden lehen nur noch zwn: kleinen Teil; x-zlgtauseud sind weg. 1ch dar! aber sagen was die einheimische Bevolleerung beleonunt; sie bekol'11ll1t auf Ihre AI1weisung 15% weniger als die deutsche.'3 De aanwezigen, onder wie Seyss-Inq uart, reageerden met geen woord op dat: 'Die [uden leben nur noch zum kleinen Teil; x-zigtausend sind weg'; dat doet vermoeden (het verslag van de Wannsee-Korferenz wijst in dezelfde richting) dat zij de Endlösung als de gewoonste zaak van de wereld beschouwden. Dat Seyss-Inquart die Endlösung bovendien als wenselijk zag, is een conclusie die men gevoeglijk mag vastknopen aan de termen waarin hij zich in februari '42 jegens de vertegenwoordigers der Nederlandse kerken over de Joden uitliet: 'bedervers van de Arische stam, een gedegenereerd ras, een kwaadaardig gezwel aan het organisme van onze Europese volksgemeenschap, de schuldigen bijJ. Arthurvan een
1 Aangehaald in H. Neuman: (1967), p. 357. 2 Neur. doc. 3 A.v., p. 14.
uitstek aan de oorlog en aan de pest van het bolsjewisme en een gevaar voor de staar."
XCWat de Generalleonunissare Wimmer, Fischböck en Schmidt alsmede de vertegenwoordiger van het Ausuiártige Aint Bene (allen deelnemers aan de Chefsitzungen) betreft, nemen wij aan dat zij in wezen niet anders over de Joden dachten; wij beschikken evenwel niet over aparte gegevens die hun bekendheid met de Endlösung onderstrepen. 'Auschwitz' was althans in de eerste maanden der deportaties voor Bene nog geen duidelijk geografisch begrip; in een rapport van II september' 42 schreef hij over 'Rauschitz'è, in een van r6 november van datzelfde jaar over 'Rauschu/itz'" hij wist wèl dat de transporten alle gedirigeerd werden naar dat ene grote kamp.
XCWat Rauter aangaat, achten wij, gelijk gezegd, zijn toespraak tot het kader van de Nederlandse SS al van beslissende betekenis. Er is evenwel nog een belangrijke aanwijzing dat de verschrikkingen van de Endlösung hem bekend waren. In de herfst van' 43 stortte een sS-kolonel van het district Lublin, SS-Sturmbmmflihrer Hermann Höfle, in; in dat district lagen de vernietigingskampen Majdanek en Sobibor. 'Höfle halte', zo schreef de Hohere SS- und Polizeijûhrer uit Krakau eind september' 43 aan Rauter, 'wdhrend seiner langjährigen Zugehörigkeit zum SS und Polizeifuhrer Lublin Sondermifträge zu Iosen, die vor allem in Zusemmenhang mit derJudenendlösung~frage stehen. Diese Aufgabe bedurj:«, da sie eine reine Vertrauenssaclie war, für den Betref fenden ganz besoudere Voraussetzungen ... Es ist notwendig, dass Hö.fie nunmehr nicht nur aus dieser AuJiabe, sondern auch aus diesem Gebiet herausçenommen wird, urn nacli jahre/anger Arbeit ganz andereEindrüeke zu gewinnen. Icli habe dieserhalbdem Reicks führer-SS vorgetragen und er sehlägt vor, Stur111bannführerHö.fie ZH Ihnen in Ihr A4gabe11gebiet abzugeben.' 4
XCRauter was tot medewerking bereid: Höfle kon Stabsfuhrer worden bij de Nederlandse SS. 'Das wäre ouch', schreef Rauter, 'eine wunderbare positive Aufgabe fUr H., sodass er in diese Arbeit vertieft bald seine Eindrücke aus dent Osten vergessen dürfte'5 - wat dat voor 'indrukken' waren, wist Rauter of kon hij zich voorstellen: Höfle kwam immers uit het gebied waar er zorgHet verzet der Hervormde Kerk,Auswortige Amt (FOjSD,HSSuPF Ost(HSSuPF,SS-Personalhauptal1lt
1 F. A. H. van de Loo: Verslag van de audiëntie bij Seyss-Inquart, 17 februari 1942, in Touw: dl. p. 74-77. 2 Rapport, II sept. 1942, van Bene aan het 3 A.v., 16 nov. 1942 (a.v., 362418-19). 4 Brief, 24 sept. 1943, van de aan Rauter I c). 5 Brief, II okt. 1943, van Rauter aan de Chejvan het (a.v.).
voor gedragen werd dat Rauters woord: 'Es 5011 in Europa kein Jude mehr iibrig bleibell', bewaarheid werd.'
XCHarster, in wiens staf het Rejerat IV B 4 ingebouwd was, wist (evenals Ranter") na de oorlog de Nederlandse justitie om de tuin te leiden. 'Davon, dass die nacli dem Osten abtransportierten [uden dart ZUlli Tode gebracht wurden, habe ich", verklaarde hij in '48, 'während des Krieges nicht gehört. Gelegentlick auf taueliende Geriichte sehr unbestimniter Art waren meist mit Nochrichten der Feindpropaganda verbunden, die ohne weiteres als unuiahr festgestellt wetden uonnten'? men bedenke daarbij dat alle topfiguren van het Reichskommis sarlat en de Sicherheitspolizei und SD dagelijks een uitgebreid overzicht ontvingen van hetgeen Radio Oranje en de BBC de dag tevoren uitgezonden hadden. Ter verdediging van de kampcommandant van Westerbork kwam Harster zelfs met een heel verhaal voor de dag dat er begin '43 'een gerucht' was geweest dat Joden in grote getale om het leven gebracht werden. Harster zou toen aanwezig zijn geweest bij een gesprek waarin Seyss-Inquart dat gerucht aan Eichmann, die in Den Haag op bezoek was, zou hebben voorgelegd:
XC'Daarbij ontkende Eichman ten stelligste dat er enige vernietiging van de Joden in Auschwitz geschiedde. Hij motiveerde dit als volgt:
XCa. Duitsland was in een zo harde strijd gewikkeld dat elke arbeidskracht benut moest worden. Alleen om die reden al was het waanzin om aan een vernietiging te denken.
XCb. Wanneer het doel vernietiging was, dan zou men deze personen niet eerst meer dan 1000 km gaan vervoeren. In dat geval zou de vernietiging zeker gedecentraliseerd geschieden.
XCHet geheel moest dan ook als vijandelijke propaganda in het raam van de zenuwenoorlog worden gezien."
1 Höfle's komst is niet doorgegaan. 2 Niet onvermeld mag blijven dat Rauters pertinente en met grote overtuigingskracht uitgesproken ontkenningen dat hem het lot van de gedeporteerde Joden bekend was, ook op de oprichter van het Rijks instituut voor Oorlogsdocumentatie, toenmaals voorzitter van het directorium, N. W. Posthumus, op Presser en op mij bepaald indruk gemaakt hebben. In '67 heb ik in mijn eerder genoemde Rotterdamse oratie in het midden gelaten of autoriteiten als Seyss-Inquart en Rauter wisten wat de inhield. Een duide lijk beeld kreeg ik eerst toen ik voor het schrijven van de delen 5,6 en 7 van dit werk alle gegevens die op dat punt betrekking hadden, in hun onderlinge samenhang kon brengen en, vooral, ze kon plaatsen tegen de algemene achtergrond van Jodenvervolging en Jodendeportaties. 3 PRA-Den Haag: p.v. W. Harster (8 okt. 1948), p. 72 (Doe 1-639, a-r). 'Bureau opsporing oorlogsmisdadigers, subcomm. Drente: p.v. inz. A. K. Gemmeker (4 juni 1948), p. 62 (getuige W. Harster) (Doe 1-520, a-r).
XCSluw gevonden: Harster gaf de argumenten weer die tijdens de bezetting bij zeer velen, ook onder de Joden, opgeld gedaan hadden. Maar hij loog, zoals Rauter gelogen had. Pas in '66, bijna twintig jaar later dus, brak bij de voorbereiding van zijn tweede proces (het proces in München) iets van de waarheid door: het feit dat kinderen, ouden van dagen en zieken ook gedeporteerd moesten worden (kinderen en ouden van dagen al van augustus ,42 afl), had hem, zo gaf hij nu toe, tot 'die Vermutung' gebracht, 'dass nicht alle der abgerujenen Personen aucn wirklich im Arbeitseinsatz verwendei wetden konnten. Es lag vielmehr nahe, dass diese nicht arbeitsfähigen Personen nach dent asten transpartiert wurden, 14m dort über kurz ader lang ihr Leben zu verlieren.' 'Zu gleicher Zeit' werd 'durcl~ feindliche Rundjunieserulungen' (van eind juni ,42 af!) beweerd dat alle Joden geliquideerd werden. 'Nach einer gewissen Zeit musste ich mir ... dariiber klar werden, dass die nack detu Osten geschickten [uden aufs Ganze gesehen in den Tod gingen.' Duidelijker:
XC'We111~ich heute die ... Vorgänge betrachte, sa möchte ich zu der Überzeugung kommen, dass mir bei Begi111~ der ersten Transporie nach dem asten (15-7-1942) das Schicksal der [uden zur Gewissheit u/urde. Wen.1l man in diesem Zeüpunk: die einetn zugänglichen Nachrichtenouellen, wie ausliindische Run4funkmeldu/'lgen, Erzeugnissc der illegalen Widerstandspresse, die mg die Bekämpfung der [aden gerichtete Propa ganda der eigenen Fiihnmgsstellen uná die aus dem asten durchsickemden Nochrichten übe: die dort durchgefiihrten [udenmassnahmen zusommenhielt und dann in diesein Zeitpunk: den Auftrag bekam, die [uden in diese Ostgebiete zu verschitken, so léonl1te [emandem in meiner Stelhmg kein anderer Schluss Ubrigbleibm, als dass diese Menschen dort wenigstens zu einem grossen Teil Uberkurz ader lang ihrerphysischen Vernichtunç entgegengingen.'l
XCWij zijn er geenszins van overtuigd dat Harster in de zomer van '42 niet aanzienlijk méér wist dan hij ook in '66 bereid was toe te geven. Wat ons van belang lijkt is dat de factoren die hèm tot de conclusie gebracht zouden hebben dat een groot deel der gedeporteerde Joden geliquideerd werd (berichten van de Londense radio, berichten in de illegale pers, de eigen antisemietische propaganda en 'die aus dem asten durchsickernden Nachrichten"], factoren waren die, zij het met variaties, voor tientallen functionarissen van het bezettingsbestuur golden.
XCWat Fischer betreft willen wij nog weergeven dat deze in april' 43 een gesprek hoorde tussen een chauffeur van de Sicherheitspolizei en de plaats
XC1 Staatsanwaltschaft-München: Verslag van het verhoor van W. Harster op 26 en 27 januari 1966, p.
vervangend hoofdvertegenwoordiger van de Joodse Raad in Den Haag, M. J. Keyzer, waarbij de chauffeur tegen Keyzer met betrekking tot een transport naar Vught zei: 'Wees maar blij dat zij naar Vught gaan, ik ben zelf in Auschwitz geweest'; Fischer voegde die chauffeur toen onmiddellijk toe: 'Dr! weisst nichts van Auschwitz, geh' jetzt nacli deinent Wagen zurück.'l Met betrekking tot Aus der Fünten verklaarde een van de medewerkers van de Zentralstelle, A. W. Schellenberg, dat hij, 'toen men ook begon met de deportatie van kleine kinderen en oude mensen' (augustus' 42), aan Aus der Fünten had gezegd dat hij 'de geruchten dat ze werden omgebracht, niet ongeloofwaardig vond. Aus der Fünten antwoordde mij daarop dat wat er buiten Nederland geschiedde, hem niets aanging."
XCWenselijk lijkt het ons, op een van de door Harster genoemde factoren: 'die aus dem Osten durchsickernden Nachrichsen", wat dieper in te gaan.
XCDe vernietigingskampen lagen in Polen nogal geïsoleerd. Natuurlijk niet I/a/strekt geïsoleerd: er waren duizenden Duitsers en hulpkrachten van andere nationaliteiten werkzaam, vooral ook bij de bewaking, en de plaatselijke bevolking in de omgeving wist over het algemeen wat er geschiedde. Gevangenen ontsnapten of werden, wanneer een Vemichtungslager tegelijk een 'normaal' concentratiekamp was, ontslagen - ook was er, wanneer uit bepaalde kampen, Auschwitz bijvoorbeeld, Arbeitslunnmandos buiten de karnpen werkten, een zekere mate van contact met buitenstaanders mogelijk. De kans dat zich onder die buitenstaanders een Nederlander bevond, was intussen zeer 'klein.
XCAnders lag het met de operaties van de Ëinsatxgruppen in de bezette delen van de Sowjet-Unie. Ongeveer een jaar lang waren zij, veelal bijgestaan door inheemse hulpkrachten, bezig met in stad na stad en dorp na dorp de daar wonende Joden bijeen te drijven en als regel door middel van massale fusilleringen uit te roeien. Dat geschiedde op honderden plaatsen. Het moet in en bij die plaatsen algemeen bekend zijn geweest - bekend óók aan de Nederlanders die zich in het kader van de Waffen-SS, het NSKK of de z.g.J.
1 PRA-Den Haag: p.v. inz. F. Fischer (I4 mei 1948), p. I05 (getuige M. Keyzer) (Doc 1-479, a-I). 2 BG-Amsterdam: woordelijk verslag van het proces-Aus der Fünten, 14 dec. I949, p. (Doc 1-500, e-I).
Oostinzet in de bezette delen van de Sowjet-Unie bevonden. De aanwijzingen hieromtrent willen wij in tijdsvolgorde weergeven.
XCEen van de medewerkers van de Sicherheitsdienst in Den Haag, D. Hatenboer, schreef begin november' 41 in een Politischer Lagebericht:
XC'Die niederländischen NSKK-Mäl1ner, die mts Russ/and heimleehren, erzdhlen wie die [aden in den besetzten Gebieten veifolgt werden, und berichten von grossen, bestia Ïischen Abschlachtungen der [uden in Ostland, die van der einheimischen Bevölkenmg vorgenommen weiden, und mit Einstimmunç der Deutschen stattjinden. Interessant ist es, [estzustellen wie eineelne NSB' er diese Haltung der Deutschen laut tadeln, während andere NSB' er, die mehr völkisch eingestellt sind, die rücksichtslose Vertreibunç der [uden begeistert loben,'?
XCVaneind november '41 af waarschuwde in Amsterdam een Peldwebe! van de Luftwaffe, zekere Franz Pusdorf, een hem bekende gemengd-gehuwde niet-Joodse vrouw: zij moest er voor zorgen dat haar man nooit in Duitse handen viel. Pusdorfhad 'in Polen' (bedoeld zal wel zijn: het in '39 door de Russen, in '41 door de Duitsers bezette oostelijke deel van Polen) gezien dat 'de Joden uit de huizen werden gehaald nadat overdag de Joodse huizen met strepen waren gemerkt. Nadat de Joodse mensen dan bij elkaar werden gebracht, werden ze achter elkaar aan de rand van een kuil of een afgrond met mitrailleurs doodgeschoten. Ook was het gebeurd dat men een trein vol met Joodse mensen op een dood spoor had gezet en dan deze Joodse mensen eenvoudig had laten verhongeren"
XCdat laatste is herhaaldelijk met slachtoffers uit het kamp Belzee geschied.
XCIn februari '42 schreef een SS-Sturmmanrl, aan het Oostelijk front dienend bij de Waffen-SS, aan zijn 'kameraden' van de WA te Arnhem:
XC'Hoe gaat 't met de joden bij jullie, er zijn er heel veel hier, maar ik geloof wel dat er niet veel meer zullen zijn als de oorlog hier afgelopen is, want er worden er heel wat opgeruimd, ik zelfheb er al heel wat doodgeschoten ... ik hoop nog mee te mogen maken, dat ik nog eens 't kommando krijg over een groep kameraden om dat jodengespuis bij ons op te ruimen."
XCIn november' 42 ondernamen Rosts relatie W. Goedhuys, hoofdredacteurJ Ja34
1 D. Hatenboer: (6 nov. I94I), p. 3 25 a). 2 BG Amsterdam, rijksrecherche: p.v. inz. Asscher en Cohen (8 dec. 1948), p. 1-2 (getuige E. P. de Vries-Schöpe). 3 Brief, I7 febr. I942, van v. d. H. aan zijn 'kameraden' van de WA te Arnhem (Rechtbank-Arnhem, bijz. strafkamer: dossier 47, map. 3, stuk (rood)).
van De Waag, en Tj, van der Zee, in '40-'41 voorzitter van de mislukte Nederlandse Socialistische Werkgemeenschap, een studiereis naar de Oekraïne. Goedhuys hield een dagboek bij. In Rowno ontmoette hij talrijke Nederlanders die in het kader van de Oostinzet uitgezonden waren. In zijn dagboek komt de notitie voor: 'Verhaalopruimen Joden'leen of meer van die Nederlanders hadden hem blijkbaar daarover ingelicht.
XCMet Kerstmis '42 kwam een NSB'er uit Hazerswoude die in '4r bij het NSKK gediend had en in '42 als kweker uitgezonden was naar de Oekraïne, met verlof in Nederland. Bij het NSKK had hij gezien hoe Joden en masse geëxecuteerd werden; ook had h.ij eens een Pools ghetto bezocht waar de Joden in hun woningen lagen te sterven. Tijdens zijn verlof werden zijn verhalen over dat alles door een deel van de NSB'ers met wie hij in contact kwam, wèl, door anderenniet geloofd. Toen hij in de Oekraïne terugkwam, ontmoette hij daar een kennis uit Leiden die mèt hem van mening was dat de uitroeiing van de Joden in strijd was met alle christelijke normen. Op aanraden van die kennis besloot hij zich tot Mussert te wenden. In zijn brief van 25 maart' 43 schreef hij dat hij nu overwoog, zijn NSB-lidmaatschap neer te leggen,
XC'omdat ik hier dingen zag gebeuren die ik nim.mer had kunnen verwachten van het Nat. Socialisme, namelijk het stelselmatig en gans uitroeien van het J odendom. tot kleine kinderen toe ... Kan dit ook de wil van de Führer zijn? Nu weet ik wel wij zijn Nederlandse Nat. Socialisten en daar ik altijd nog vertrouwen heb in u als Leider van het Ned. Nat. Socialisme, wil ik, alvorens ik uit de Beweging treed, een enkele vraag aan u doen, als Leider der Beweging.
XCIk wil u deze vraag zo nuchter mogelijk stellen, en wel zo, Stem u er met over een dat deze mensen op deze manier die zeer ongecultiveerd is uitgeroeid worden? zo ja, dan kan ik geen dag langer in de Beweging blijven. Is het anders om dan strijd ik verder met u. Wilt u mij hierover een duidelijk antwoord doen toekomen ?'2
XCBlijkens het op pagina I aangebrachte sternpel kwam deze brief op 5 april ,43 in Utrecht bij het 'Bureau Leider' binnen en werd hij op r6 april beantwoord. Dat antwoord is verloren gegaan en Musserts secretaresse, mej. C. W. van Bilderbeek. wist ons in juni' 6r niet meer te vertellen dan dat zij zich noch van de brief, noch van het antwoord iets herinnerde. Onze indruk was dat zij de brief als een routinestuk behandeld had. Er is overigens reden
1 W. Goedhuys: 'Dagboek reis naar de Oekrajina vanaf 23 november 1942', p. 3 (BRve, doss. 64/48, rood 28). 2 Brief, 25 maart 1943, van T. v. V. aan Mussert (NSB, 17 c).
om aan te nemen dat hij voor Mussert niets nieuws bevat had. Om te beginnen is het al onaannemelijk dat van de verhalen zoals die door Hatenboer en Goedhuys vernomen en in Nederland door NSB'ers die in Oost-Europa geweest waren, verteld werden, niets tot hem doorgedrongen was, maar bovendien had in februari of maart '43 van Genechten (die toen ingestort was) in Loosdrecht met Mussert gesproken, o.m. over 'de toen tot ons doordringende wijze waarop de Duitsers Joden aan het liquideren waren. Ik herinner mij', aldus van Genechten twee-en-een-half jaar later, 'dat Mussert hiervan zegde: 'Dit is een zware bloedschuld die de Duitsers op zich laden.' '1
XCWij verbinden aan dit alles de conclusie dat er van eind '41 af talrijke 'foute' Nederlanders zijn geweest die vernomen hadden dat in Oost-Europa Joden op grote schaal vermoord werdendatzelfde Oost-Europa waarheen (dat wist men óók) de Joden uit Nederland gedeporteerd werden. Er zijn uit hun kringen, voorzover ons bekend, nimmer waarschuwingen doorgegeven aan Nederlandse officiëleinstanties of aan de Joodse Raad (van welke trouwens het bestaan aan velen in ons land totaal onbekend was). Wij nemen aan dat in die 'foute' kringen de mededelingen over de Endlösung niet steeds geloofd zijn - wie ze wèl geloofde, was èf bevreesd om ze door te geven, Of achtte dat op grond van zijn antisemietische opvattingen niet wenselijk. Hatenboer die begin november' 41 de 'grossen, bestialischen Abschlachtungen der [uden in Ostland' memoreerde, schreef zes weken later: "Ausrottung, Vernich tung und Verschleppung des [udeniums sollte für aile Zeiten eine Wiederaufstehung des [udentums u111nöglich machen'"; een NSB' er als de beruchte keuringsarts F. Hers placht tot zijn assistente te zeggen 'De Joden gaan weg en komen nooit meer terug; ze worden allen afgemaakt, Joden is toch allemaal gespuis'." Andere uitlatingen mag men niet zozeer zien als aanwijzingen voor bekendheid met de Endlösung - zij tekenen wèl een mentaliteit. Zo kon een jeugdige NSB'ster in juli '42 in een brief aan haar verloofde die bij de Waffen-SS diende, 'over de Joden gesproken' de vraag stellen, 'wanneer we voorgoed van dat gore tuig verlost zullen zijn?'4; de leidster van Frontzorg (de sociale dienst voor de Oostfront-vrijwilligers), E. KröllerSchafer, schreef, toen de Jodendeportaties begonnen waren, aan een vrijwilliger: 'Wij houden grote schoonmaak onder de heren platvoeters ... en zullen zorgen dat de boel betrekkelijk netjes aangeveegd is voordat jullieLagebericht' J.J.34
1 POD-Den Haag: p.v. R. van Genechten (II sept. 1945), p. 32-33 (BRve: Dossier Mussert, Brood). 2 D. Hatenboer: (18 dec. 1941), p. 3 25 b). 3 BG-Den Haag: sententie inz. F. Hers (20 febr. 1948), p. 4 (getuige Paauwe) (Doe 1-679, a-r). 4 Brief, 12 juli 1942, van A. van der S. aan G. K. (Doc 1-946, a-z).
allemaal weer thuis komen'ê ; in mei '43 zeiden drie 'foute' rechercheurs bij het ophalen van zes Joodse onderduikers: 'Wij ruimen dat tuig allemaal Op'2. en in november' 43, toen veruit de meeste Joden uit ons land gedeporteerd waren, schreef Rost van Tonningen aan een NSB'ster: 'Ik: beschouw nog, evenals vroeger, iedere jood als ongedierte ... Wij schieten voetje voor voetje op. Asscher is inmiddels reeds naar een concentratiekarnp verhuisd." Het spreekt vanzelf dat het lieden die er dergelijke opvattingen op na hielden, niet moeilijk viel, eventuele berichten of geruchten over het uitroeien der Joden voor kennisgeving aan te nemen.
XCWij waarschuwen tegen generalisaties. Er zijn enkele NSB' ers geweest die Joodse onderduikers huisvestten; de NSB-burgemeester van Winterswijk, dr. W. P. C. Bos, heeft bij de bescherming van de plaatselijke Joden (die hij hielp onderduiken) zelfs 'zeer groot persoonlijk risico' gelopen." Wij zijn er voorts van overtuigd dat veel NSB' ers zich niet scherp voor ogen stelden wat in het oosten met de Joden geschiedde en dat anderen op berichten of geruchten daaromtrent op zijn minst ambivalent reageerden: misschien met iets van instemming maar zeker ook met afgrijzen. Hoe dat alles zij - wat in 'foute' kringen over de realiteit van de Endlösung bekend raakte, drong over het algemeen niet buiten die kringen door.
XCWij komen nu tot de concrete berichten over de Endlösung die, voorzover ons bekend, de kringen in ons land bereikten waar men 'goed' was; wij zullen ze weer zoveel mogelijk in tijdsvolgorde weergeven. Enkele mededelingen die Asscher en Cohen terzake ontvingen, zullen wij later behandelen.
XCIn de lente van '42 werd in Amsterdam door een anti-nationaal-socialistische Duitser, dr. Walter Bauer, aan een gemengd-gehuwde protestantse Jood, een emigrant uit Duitsland, dr. G. M. Borchardt, meegedeeld dat alle Joden in Oost-Europa geliquideerd werden, eerst 'door middel van doodschieten en doodslaan', maar later 'door een geraffineerde methode van
1 Brief, 18 sept. 1942, van E. Kröller-Schäfer aan A. P. H. M. (Doe I-II85, a-r). 2 M. Mackaay-van der Griendt in (Nederl, Vrouwen Beweging) (1956), p. SI. 3 Brief, 20 nov. 1943, van Rost van Tormingen aan E. C. B. (selectie 'Correspondentie van mr. M. M. Rost van Tonningen', 530). 4 G. A. Kooy: 1931-1945 (1964), p. IIJ.
vergassen ... Hij gaf mij toen ook reeds een gedetailleerd verslag van de werkwijze van deze gaskamers' (de eerste zijn in maart' 42 in gebruik gesteld). Borchardt gaf, aldus zijnnaoorlogse verklaring, dit bericht 'zoveel mogelijk' aan anderen door.! Er zijn geen gegevens waaruit blijkt dat het de leiding van de Joodse Raad bereikt heeft.
XCOp 12 mei '42 werden uit Auschwitz I twee jeugdige Limburgers ontslagen die in augustus' 41 gearresteerd waren wegens de verspreiding van het bisschoppelijk mandement inzake de gelijkschakeling van het RoomsKatholiek Werkliedenverbond. Beiden waren bij toeval in Auschwitz I terechtgekomen. De vergassingen van Russische krijgsgevangenen en Joden begonnen daar in de winter van '41 op '42 (in een kelder); acht dagen voor de twee Limburgers ontslagen werden, waren de grote gaskamers in Ausch witz II (Birkenau) in bedrijf gesteld. Als alle vrijgelatenen moesten de twee Limburgers schriftelijk verklaren dat zij aan anderen niets zouden meedelen van datgene wat zij tijdens hun gevangenschap beleefd en gezien hadden. Zij hielden zich daar niet aan, vertelden aan familieleden, vrienden en bekenden hoe het in Auschwitz-Bitkenau toeging - en werden niet geloofd. 'Dat gaf', vertelde een hunner ons in '67, 'een ontzettende eenzaamheid. Die was als een stoomwals die op je afkwam. Je moest het uitschreeuwen en het was vechten tegen de bierkaai. Je werd toch niet geloofd.'!
XCSoortgelijke ervaringen hadden zeven Nederlandse vrouwen, allen gearresteerd als Jehova's Getuigen, die in '42 in Birkenau belandden. 'We zaten er', aldus een hunner, 'de hele dag in de rook van de crematoria. We zagen het gebeuren. Je kon het niet geloven: de ene dag geloofde je het wèl, de andere niet." Van die zeven werden zes tussen eind februari en begin april' 43 vrijgelaten, één eind september. Een enkeling die Joodse kennissen had, liet die kennissen waarschuwen. Van hun ervaringen vertelden zij ook aan anderen - en ook zij werden als regelniet geloofd. Geen van de zeven had ooit van de Joodse Raad gehoord.
XCEerder, nL in december '42, kwam een twee-en-twintigjarige Nederlandse tuinier, J. F. van Duyn, uit de omgeving van Auschwitz met verlof naar Nederland. Hij had van de zomer van' 40 afbij een Duits bedrijf gewerkt en was in september '42 door dat bedrijf naar Monowitz bij Auschwitz gezonden waar hij bij de kantoren en barakken van het IG-Parbenwerk (de grote fabriek voor kunstrubber) het groen moest aanplanten. Er werkten nog enkele andere Nederlandse arbeiders. Zij wisten allen wat in Auschwitz IJ.
1 BG-Amsterdam, rijksrecherche: p.v. inz. Asscher en Cohen (6 april 1948), p. 2 (getuige G. M. Borchardt). 2 S. Janssen, 20 juni 1967. 3 L. van Leeuwen Snoey, I4 juni I967.
en II gebeurde, 'je rook er de weeë, zoete luchr'I: bovendien konden zij met Nederlands-Joodse gevangenen spreken die bij de bouw van de IG-Farben fabriek ingeschakeld waren. Die gevangenen zeiden dat de Joodse Raad gealarm.eerd moest worden. Dat leek riskant. Na overleg met een een-endertigjarige collega, J. de Snoo, kwam van Duyn tot de conclusie dat hij als vrijgezel het waagstuk diende te ondernem.en. Toen hij eind' 42 samen met de Snoo met verlof in Nederland kwam, waarschuwde hij de vier Joodse onderduikers die bij zijn ouders in Hengelo in huis zaten, en op hun aanraden reisde hij samen met iemand anders naar de Joodse Raad in Amsterdam; toen wij van Duyn in ' 70 spraken, wist hij zich niet meer te herinneren wie dat geweest was. Op een van de bureaus van de Joodse Raad kreeg hij, zo deelde hij ons mee, 'vier of vijf man' tegenover zich, 'aan wie ik vertelde van de gaskamers en de rook. Ik was er een dik half uur. Ze schrokken, ze waren ondersteboven." Waren ze overtuigd van de juistheid van hetgeen die tweeen-twintigjarige, hun volstrekt onbekende jongeman uit Hengelo meedeelde? Stellig niet: van Duyn werd niet naar Asscher of Cohen meegenomen. Aan de Snoo zei van Duyn trouwens op de terugreis, 'dat hij bij de Joodse Raad niet erg hartelijk ontvangen was; men had wèl naar hem geluisterd maar er was twijfel geweest ofhij misschien een provocateur was. Hij was er teleurgesteld door."
XCIn februari '43 kreeg een jongeman uit Doesburg, J. H. Ubbink, nauwkeurige bijzonderheden over de gaskamers te horen van een Duitser, Kurt Gerstein, die in '40 tot de SS toegetreden was met de bedoeling, de misdaden van deze organisatie (een schoonzuster van Gerstein was als zwakzinnige vergast) op het spoor te komen. Dat was hem gelukt. Hij was organisator van de desinfectie-installaties der Waffen-SS geworden; daarin werd hetzelfde gas gebruikt, Zyklon-B, dat III de gaskamers toepassing vond. Medio augustus ,42 had Gerstein met eigen ogen aanschouwd hoe in de gaskamers van Belzee en Treblinka duizenden Joden vergast werden. Zijn waarnemingen gaf hij aan talrijke personen door, van wie nagenoeg niemand hem geloofde; bij de vertegenwoordiging van het Vaticaan te Berlijn werd hij de deur uitgezet. WehlU, in februari '43 reisde Ubbink, die Gerstein uit de protestantse jeugdbeweging kende, op diens dringend verzoek naar Berlijn. 'Destijds', zo schreef Ubbink ons in '63, 'waren de verhalen die Gerstein mij deed, volledig 'ongelofelijk' '4 desniettemin gaf Ubbink ze door aan een hem bekende illegale werker, Cornelis van der Hooft, medewerker van de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers en van het pas opgerichte illegaleJ.
1 F. van Duyn, 12 okt. 1970. 2 A.v. 3]. de Snoo, 3 dec. 1970. 4 Brief, 7 nov. 1963, van]. H. Ubbink.
blad Trouw. In Varsseveld schreef van der Hooft vervolgens op 25 maart '43 een verslag van Gersteins waarnemingen, woord voor woord juist - maar hij vertrouwde de zaak toch niet helemaal en na overleg met twee illegale relaties besloot hij, het verslag niet aan de redactie van Trouw door te geven.
XCNiet anders handelde de redactie van Vrij Nederland die begin' 43 tamelijk nauwkeurige inlichtingen kreeg over hetgeen in Auschwitz geschiedde. 'We wilden ze niet geloven', vertelde van Randwijk ons in ' 5 8. 'We hebben ze in elk geval niet gepubliceerd. We redeneerden: we zijn er niet zeker van dat ze juist zijn. Zijn de berichten onjuist, dan wekken we een enorme ontsteltenis bij de Joden die hier ondergedoken zijn. Het was een heel moeilijk punt voor ons."
XCOmstreeks diezelfde tijd kreeg' de Arnhemmer Henri Knap die in '42 berichten aan Het Parool doorgegeven had, van een Duitser die hij toevallig ontmoet had (een leraar aan een middelbare school te Arnhem) precies te horen hoe het in Birkenau toeging:
XC'Hoe de treinen aankwamen. Hoe vrouwen met kinderen werden afgezonderd en meteen vergast. Hij vertelde me zelfs van stukjes zeep en handdoeken, die de schijn moesten wekken van een gang naar een douchegelegenheid Hij deed zijn verhaal sidderend, hij maakte de indruk geestelijk abnormaal te zijn. Hij verklaarde mij ongevraagd waarom hij mij het verhaal vertelde: hij moest het kwijt ...
XCEn ik, ik geloofde hem niet.
XCIk geloofde hem nog niet toen ik thuis kwam.
XCDaar vertelde ik zijn verhaal aan mijn vrouw. En zij was het die instinctief de authenticiteit herkende. Ze zei: 'Dit is waar. Ze zijn tot alles in staat - waarom niet tot dit?' ...
XCOm te beginnen rapporteerde ik het verhaal van de Duitser aan mijn contactadres bij de illegale pers. .. Vervolgens vertelde ik het aan iemand uit de onmiddellijke omgeving van de (volstrekt vaderlandslievende en fatsoenlijke) burgemeester, maar kreeg de volgende dag te horen dat de burgemeester het niet geloofde. En mijn bemiddelaar, zo merkte ik wel, geloofde het evenmin.'?
XCDat het Amsterdamse contactadres van Het Parool (het enige dat Knap bekend was) in de lente van '43 nog in gebruik was, staat niet vast - in elk geval wijst niets er op dat zijn mededelingen Het Parool inderdaad bereikt hebben. De door hem doorgegeven bijzonderheden komen namelijk niet voor in het eerste enigermate nauwkeurige bericht over de gaskamers dat
XC1 H. M. van Randwijk, 5 nov. 1958. 2 Henri Knap: Vreemdeling, bericht de Spartanen (196ó), p. II4-15. Knap situeert zijn verhaal in de zomer van '43 maar in een op 6 februari '75 gevoerd gesprek achtte hij het waarschijnlijker dat het de lente geweest was.
door datzelfde blad vier of vijf maanden later gepubliceerd werd - het eerste bericht van dien aard in de illegale pers. Het verscheen in het nummer van Het Parool dat op 27 september' 43 gedateerd was; dat was twee dagen voor de laatste grote Jodenrazzia in Amsterdam.
XCAan dat bericht lagen inlichtingen ten grondslag, afkomstig van een gevangene uit Vught, een Pools biochemicus, dr. Zygmund Zakrzewski. Zakrzewski had in Frankrijk gewerkt. Hij had in V ught vermoedelijk een en ander gehoord van een landgenoot, Leo Laptos, die begin '43, bij de oprichting van Vught, uit Auschwitz naar Vught overgeplaatst was samen met o.m. een ss:«, de bewaker Joachim Perthes, en een Duitse politieke gevangene, Ernst Bandholz. Zakrzewski had wat hij vernomen had, aan Frans Goedhart meegedeeld. Op transport uit Vught was Goedhart begin augustus '43 ontsnapt; zijn mederedacteuren van Het Parool waren het onmiddellijk met hem eens geweest dat Zakrzewski's mededelingen gepubliceerd moesten worden. Aldus geschiedde. 'In de loop van de oorlog', zo las men (Het Parool had toen een oplaag van meer dan 40 000 exemplaren),
XC'heeft men de liquidatie van gevangen tegenstanders en vijanden nog belangrijk gerationaliseerd. Het umlegen, zoals de technische term luidt, geschiedt thans reeds geruime tijd in de Gaskanuner, die in alle kampen gebouwd is. Zo'n gaskamer maakt de indruk een badlokaal te zijn. Een groot aantal mensen wordt er naakt ingebracht ... De deuren gaan dicht en de kranen gaan open. Een kwartier later komt het lijkencommando om de slachtoffersweg te halen. In het kamp te Auschwitz zijn op deze wijze vele tienduizenden Polen, Joden en Russen gedood"
XCmen ziet: wat dr. Zakrzewski meegedeeld had, bleef, wat de aantallen slachtoffers betreft, ver bij de werkelijkheid ten achter - hij was dan ook niet zèlf in Auschwitz geweest.
XCLaptos alsook Perthes en Bandholz gaven hun inlichtingen ook aan enkele andere gevangenen door, onder wie twee Joodse vrouwen, werkzaam in het Philips-Kommando, en aan een Joodse arts uit Groningen, 1. van der Hal. Toen van der Hal in maart' 44 naar Westerbork overgeplaatst werd, vertelde hij daar aan enkele collega's-medici, onder wie het hoofd van de medische staf, dr. F. Spanier, wat hij van Laptos vernomen had; daarbij kreeg hij 'de indruk dat ze mij eenvoudig niet geloofden, hoewel iedereen diep onder de indruk was." Na de oorlog wisten de meesten van die medici, ook Spanier, zich van van der Hals mededeling niets te herinneren.
XC1 Het Parool, 58 (27 sept. 1943), p. 5. 2 Bureau opsporing oorlogsmisdadigers, subcomm. Drente: p.v. inz. A. K. Gemmeker (ajuni 1948), p. 55.
XCIn maart' 44 kwam eveneens dr. Borchardt, die wij eerder al noemden, als gevangene uit Vught Westerbork binnen. Hij was het die er nu, mede door wat hij in Vught gehoord had, althans enkele leden van de Joodse kamphiërarchie van wist te overtuigen dat kampen als Auschwitz vernietigingskampen waren; die leden achtten het verstandig om aan die wetenschap geen algemene bekendheid te geven. Borchardt was minder zwijgzaam maar de meesten met wie hij sprak, wilden 'haast niet geloven' dat wat hij zei, juist was." 'Een enkele keer', aldus het hoofd van de Joodse kamphiërarchie, Kurt Schlesinger, 'drong wel een zeer vaag gerucht tot het Lager door dat er vergassing in Auschwitz zou plaats hebben, maar dit is nooit serieus genomen. Dergelijke praatjes werden... als fabels aangcmcrkt.P 'Niemand geloofde er aan', zo verklaarde dr. Spanier. 'Het had in het andere gevalook een paniek in het Lager veroorzaakt."
XCMoeten wij aan die laatste zin niet de conclusie verbinden dat deze zaak toch iets ingewikkelder lag dan Schlesinger en Spanier haar voorstelden? Was het niet veeleer zo dat enkele leden van de kamphiërarchie van Westerbork geneigd waren, de berichten en geruchten over vergassingen wel degelijk voor juist te houden maar dat zij hun kennis daaromtrent verdrongen en in elk geval niet doorgaven omdat zij aannamen dat een meer algemene bekendheid tot een zinloze 'paniek' zou leiden - een paniek die bovendien aan het rustig functioneren van het kamp (voorwaarde voor de bestendiging der kamphiërarchie) een einde zou maken? De Hagenaar M. Frankenhuis die op 20 april' 44, na als onderduiker gearresteerd te zijn, in Westerbork terechtkwam, schreef in zijn dagboek over enkele gesprekken met F. Grünberg, een van de meest vooraanstaande leden van de kamphiërarchie, het volgende:
XC'Hij zei nog dat alles gedaan moet worden om ons van een transport te vrijwaren. Grunberg: 'Laat ons niets 'voormaken' , maar je weet net zo goed als ik wat het betekent om naar Polen gestuurd te worden. In 1942 heb ik brieven gekregen over het vergassen van Joden.' En vol verontwaardiging vertelt hij me dan wat hij hieruit te weten is gekomen. In het begin werden er duizendenjoden en masse doodgeschoten en dan in kuilen met ongebluste kalk verbrand. Later vonden de Duitsers een gerarrmeerder middel uit, waarbij alles automatisch ging. De Joden moesten dan een z.g. badinrichting bezoeken om een douchebad te nemen. In plaats van water kwam er echter gas uit de kraan. De vloeren van deze badhuizen waren scheef gebouwd, zodat de lijken er af rolden en regelrecht in
XCCl BG-Amsterdam, rijksrecherche: p.v. inz. Asscher en Cohen (6 april 1948), p. 3. 2 P.v, inz. A. K. Gemmeker, p. 41. 3 A.v., p.
het crematorium terecht kwamen. Alleen in I942 zijn op deze manier al tienduizenden vermoord.'!
XCWij laten in het midden of Gri.inberg dat alles inderdaad in '42 al vernomen had of dat hij, toen hij met Frankenhuis sprak, datgene wat hij in '42 had gehoord, met gegevens uit het artikel in Het Parool, eventueel ook met mededelingen van de arts van der Hal gecombineerd had. Hoe dat zij - hij had zijn 'weten' slechts met zeer weinigen gedeeld.
XCWij hebben het artikel uit Het Parool gememoreerd. Wat publiceerde de illegale pers verder over de Endlösung?
XCInDe Waarheid verscheen in december' 42 een artikel onder de kop: 'De Jood moet uitgeroeid' ('Het lijkt ondenkbaar doch het is waar')" en ruim twee maanden later schreef dit blad over 'de volledige uitroeiing van alle Nederlanders van Joodse afkomst'." Een maand eerder, in januari '43, verhaalde De Oranjelerant van een ontmoeting met een Nederlandse machinist die van een Duitse collega vernomen had dat de Joden in speciale treinen 'onderweg koelbloedig gegast' werden." In februari '43 verscheen daarentegen in Je Maintiendrai een artikel over de behandeling van de Nederlandse Joden in Polen dat een veel te gunstig beeld gaf van de werkelijkheid; het was, dunkt ons, gebaseerd op brieven van enkele Joden die in ghetto's terechtgekomen waren van de vernietigingskampen werd met geen woord gerept."In januari '44 publiceerde De Vrije Katheder een van een NSKK-man afkomstig bericht: deze zou in Polen gezien hebben hoe zeshonderd Joden aan de rand van grote kuilen neergeschoten werden." In diezelfde maand verscheen in Het Parool een brief van een naar het stadje Auschwitz gezonden arbeider die op 'verboden terrein''geraamten van mensen' had zien liggen - over het complex Auschwitz-Birkenau werd verder niets gezegd." 'En de Jood?' vroeg tenslotte Ons Volk in augustus' 44. 'De Jood gaat naar Westerbork en dan naar Duitsland en dan - hoort geen mens meer van hem. Alleen heel vaag horen wij iets van honger, van mishandeling en van gaskamers."
I A.v., p. 58-59. 2 60 (I2 dec. 1942), p. 6. 3 A.v. (eind febr. 1943), p. I. 16 (eind jan. 1943), p. 8. s 36 (28 febr. 1943), p. 4-5· G IV, 9 (31 jan. 1944), p. 8. 7 (Ia jan. 1944), p. 8. 8 II (aug. 1944), p. 7.
XC'Heel vaag' - wij kunnen die woorden nauwelijks genoeg onderstrepen. De opsomming van de berichten en de geruchten die wij in het voorafgaande weergaven, werkt misleidend. Menigeen die daar nu kennis van neemt, zal moeite hebben te aanvaarden dat zovelen aan die berichten en geruchten geen waarde toekenden. Men moet dan in het oog houden dat onze opsomming zich over drie volle jaren (zomer '4I-zomer '44) uitstrekte. Wanneer worden schokkende feiten voor 'waar' gehouden? Voor de meeste mensen geldt dat zij geloven wat zij willen geloven; feiten die daarmee diametraal in strijd zijn, worden eenvoudig niet voor waar gehouden - een kentering kan slechts intreden (en ook dat niet bij allen) indien de infonnatie over die schokkende feiten frequent, regelmatig en zonder innerlijke tegenspraak is. Welnu, de berichtgeving over de Endlösung (een 'feit' dat, gelijk gezegd, geheel buiten de voorstellingswereld van de toenmalige generatie viel) was niet frequent, niet regelmatig en niet vrij van innerlijke tegenspraak. Wie een schok gekregen had door het artikel in Het Parool van eind september' 43, las vier maanden later in hetzelfde blad een brief, notabene uit Auschwitz, waarin van gaskamers niet gerept werd. Moest men dan niet aannemen: het zal wel meevallen? De veronderstelling dat in de Geallieerde berichtgeving elementen van overdrijvende 'propaganda' staken, leefde bij velen. Onder de meer ontwikkelden wisten diegenen die zich in de geschiedenis van de eerste wereldoorlog verdiept hadden, dat er toen een Engels regeringsbureau bestaan had om válse berichten over wreedheden die de Duitsers bedreven zouden hebben, de wereld in te sturen.
XCWat het niet-Joodse deel van de bevolking betreft, handhaven wij dan ook onze opvatting dat het, met uitzondering van wellicht talrijken uit de 'foute' sector, niet' geweten' heeft dat veruit de meesten van de gedeporteerde Joden na aankomst in het oosten onmiddellijk van het leven beroofd zouden worden. Daar is niet alles mee gezegd. Het niet-Joodse deel van de bevolking 'wist' namelijk wèl dat het de gedeporteerde Joden slecht zou vergaan en dat een groot deel hunner de deportatie niet zou overleven. Uiteraard was dat 'weten' binnen de illegaliteit, voorzover zij zich moeite gaf, Joden te redden, of daartoe aanspoorde, veelal scherper omlijnd. 'In de kringen van studenten en leeftijdgenoten, betrokken bij het verzet, waarin ik gewoonlijk verkeerde sinds I942, was', zo schreef ons eind september' 67 prof. dr. 1. Schöffer,
XC'het dodelijk lot van de gedeporteerden een absolute zekerheid. In die zekerheid werkten wij en deden ons best, in die zekerheid ook gevoelden wij ons arrogant35
superieur tegenover alle anderen die nog goed van vertrouwen waren tegenover de Duitse beloften, geërgerd tegenover degenen' (Joden) 'die op die gronden niet wilden onderduiken (er moest soms keihard worden betoogd en overreed) en we hadden hiervoor ook weinig geduld ... Wat wij echter niet wisten en waar we ons ook niet mee bezighielden was hoe die vernietiging plaatsvond. Misschien hebben we ons ook niet te veel wilten verdiepen in de wijze waarop de gedeporteerden vernietigd zouden worden, omdat dit eenvoudigweg in die omstandigheden psychisch niet gewenst was om ons voor te stellen hoe dit allemaal precies in zijn werk zou gaan. Ook hier was een verdringingsmechanisme aan het werk.'!
XCEen overeenkomstig verdringingsmechanisme werkte bij de Joden.
XCGeheellos van de vraag of men óók geloof hechtte aan de berichten over vergassingen, menen wij dat van de Joodse onderduikers velen er van overtuigd waren dat deportatie over het algemeen tot physieke vernietiging zou leiden - dat liet dan nog wel ruimte over voor de hoop dat enkele dierbaren zouden terugkeren. Anders lag dit bij de Joden die gedeporteerd werden. Zij waren bevreesd voor hetgeen hun in het oosten te wachten zou staan, maar zij vertrouwden zich daar staande te kunnen houden. Was er in diepere lagen van de persoonlijkheid toch een vaag en onheilspellend vermoeden dat de meedogenloze vervolger tot alles, ook tot de mechanische massamoord, in staat was? Bij sommigen stellig. Dan kon men toch nog, wanneer dat vermoeden bevestigd werd, terugdeinzen voor de realiteit. 'Voor een paar dagen', zo tekende mr. Abel J. Herzberg begin november' 44 in het kamp Bergen-Belsen in zijn dagboek aan, 'zijn drieduizend vrouwen hier aangekomen. Ze zijn naar het vrouwenkamp gegaan ... Voorzover wij te weten gekomen zijn, zijn al deze vrouwen uit Auschwitz afkomstig, zij zijn van haar mannen gescheiden. Ook hun kinderen zijn haar afgenomen. Er gaan de meest gruwelijke verhalen. De kinderen en allen die niet in aanmerking komen om te werken, zouden vergast zijn. Het is niet mogelijk aan zulk een gntwel te geloven'- wij cursiveren die laatste zin.
XCDat men zich die vraag zou stellen, was door de organisatoren van de Endlösung voorzien. Zij hadden besloten, een geraffineerde vorm van misleiding toe te passen. Kwam een transport een vernietigingskamp binnen, dan werd (dat geschiedde bijvoorbeeld in Sobibor) aan een deel van de aankomenden gelast, een korte brief of briefkaart te schrijven met de mededeling dat men de reis goed doorstaan had en dat de eerste indrukken niet ongunstig waren. In Birkenau werden de moeders met hun kinderen en alle ouden van dagen naar de gaskamers gevoerd maar aan groepen die voorshands gespaard werden en die zich Min de afgrijselijke quarantaine-barakken bevonden M al bij bepaalde commando's ingedeeld waren, werd af en toe gelast, brieven of briefkaarten te schrijven die van de levens- en werkomstandigheden een volstrekt leugenachtig beeld gaven. Dergelijke orders werden ook wel verstrekt aan een deel van de ruim zestienduizend mannen en jongens die, hoewel zij tussen eind augustus en begin december '42 met bestemming Auschwitz-Birkenau uit Westerbork gedeporteerd waren, daar niet waren aangekomen: zij waren op het station Cosel (achter Breslau) uit de treinen gehaald (en daarmee van hun gezinnen gescheiden) en in die streek in werkkampen ondergebracht van waaruit zij hoofdzakelijk zware grondarbeid verrichtten bij de aanleg van een Autobahn, dan wel in fabrieken werkten. Wij zullen die zestienduizend als 'de Cosel-groep' aanduiden.
XCAl die brieven en briefkaarten werden op bestelling geschreven, somsin het Duits en aan de hand van een identieke tekst die als voorbeeld gold; zij werden, na geschreven te zijn, gecontroleerd - het was riskant, en ook moeilijk, om aan de identieke tekst een soort waarschuwing toe te voegen. Vermoedelijk zijn in Sobibor vele duizenden van die brieven ofbriefkaarten geschreven - onverschilligheid van de kampstaf aldaar of van andere Duitse instanties die die stapels post te hanteren kregen, heeft ertoe geleid dat uit Sobibor geen enkel bericht ooit Nederland bereikt heeft. Uit Birkenau, 35
Monowitz en enkele van de Oppersilezische en Poolse werkkampen! kwamen daarentegen wèl brieven en briefkaarten in Nederland aan, in totaal in de periode augustus '42-september '43 meer dan 17002 althans dat was ten naaste bij het aantal dat door IV B 4 of de Zentralstelle aan de bureaus van de Joodse Raad doorgegeven werd. Die bureaus moesten de brieven aan de geadresseerden of, als dezen gedeporteerd waren, aan familieleden uitreiken; voor men dat deed, trachtte men zich uit de inhoud een beeld te vormen van de levensen werkomstandigheden 'in het oosten'.
XCL1 heel enkele gevallen slaagden Joodse gedeporteerden er in, via Nederlandse arbeiders of anderen met wie zij bij het werk in contact gekomen waren, buiten de Duitsers om bericht naar Nederland te sturen. Ook in die berichten was men, schijnt het, als regel zeer voorzichtig: de brief kon bij controle in Duitse handen vallen. Van slechts drie van die berichten is ons de tekst bekend.
XCBegin september' 42 wist een Amsterdammer die in een van de Oppersilezische werkkampen zat, een brief naar een relatie in de hoofdstad te sturen'' waarin hij schreef dat hij van zijn vrouwen kinderen (onder wie een dochter, Esther) gescheiden was:
XC'Hoe dat scheiden is gebeurd, hoop ik jullie later eens te vertellen, het zal mij mijn Ïeven bijblijven ... Tot overmaat van ramp heb ik de rugzak niet, wel die van mijn dochter en die heb ik moeten afgeven. Ik heb dus alleen dat, wat ik aan heb. Enfin, voor Esther is dat misschien erger dan voor mij. Als ik er aan denk, huil ik en word gek van angst ... De arbeid is erg zwaar, lorries vullen op heuvelachtig terrein ... Het eten is hier meer dan in Westerbork. -Als het werk niet zo zwaar was en zo lang, zou het genoeg zijn Westerbork is bij hier vergeleken een lustoord en Mokum' een paradijs De behandeling is tot op heden correct ... Alles bijeen is het niet zo mooi, maar ik zal mij er doorheen zien te slaan.'
XCEen afschrift van deze brief kwam bij Vorrink terecht. Het was deze natuurlijk niet bekend dat er zoiets als een 'Cosel-groep' bestond en dat de
XC1 In die Poolse karnpen kwamen sommigen terecht die eerst Auschwitz binnengevoerd waren. 2 De som van de aantallen brieven en briefkaarten die men in stukken van de Joodse Raad vermeld vindt, bedraagt 1718 er zijn er wat meer geweest doordat van enkele kleinere zendingen geen aantallen genoteerd werden. 3 Kopie van de tekst d.d. 3 sept. 1942 in de Collectie-J. J. Vorrink, 3 a. • Amsterdam.
uit een Oppersilezisch werkkamp afgezonden brief totaal geen denkbeeld gaf van hetgeen in Auschwitz-Birkenau geschiedde.
XCBetreffende een tweede brief (vermoedelijk eveneens van een lid van de 'Cosel-groep' afkomstig) tekende een zekere A. Cohen op 7 februari' 43 in zijn dagboek aan:
XC'Van oom Meier bericht gehoord dat hij in Polen zit en dat ze hem geld en levensmiddelen moeten sturen, want hij heeft zo'n honger, en dat hij in geen vijf maanden iets gehoord had van zijn vrouwen dochter ... Hij moet hard werken en weegt nog maar 52 pond. Hoe zijn brief naar Hilversum is gekomen, is voor mij een raadsel."
XCDe derde brief werd verzonden door een van de zeer weinige Nederlanders die na aankomst in Sobibor onmiddellijk (en dus voordat zij wisten wat in Sobibor zou geschieden) op transport gesteld werdennaar andere karnpen in Polen. Een hunner, J. Schelvis uit Amsterdam, kwam in het ghetto van Radom terecht; hij had het er op gewaagd en daar, op weg naar zijn werk, een brief in de brievenbus gedaan. Daarin schreefhij overigens niet meer dan dat hij van zijn gezins- en familieleden die gelijk met hem gedeporteerd waren, taal noch teken vernomen had.
XCWij nemen aan dat er meer van die min of meer clandestiene brieven geweest zijn. Soms liep men met die brieven ook wel naar de Joodse Raad; of dat met de aangehaalde geschied is, weten wij niet.
XCMet betrekking tot de Joodse Raad willen wij wederom onze gegevens in tijdsvolgorde weergeven.
XCWij beginnen met er op te wijzen dat het Mauthausen-complex het de Joodse Raad niet gemakkelijk maar moeilijk gemaakt heeft, te beseffen wat in kampen als Auschwitz-Birkenau en Sobibor zou geschieden. De Joodse Raad, ja elke Jood, nam aan dat opzending naar Mauthausen met een doodvonnis gelijkstond. Opzending naar een ander kamp betekende dus, zo redeneerden zeer velen, géén doodvonnis. Waren, eind junide berichten van de Londense radio waarin van de moord op zevenhonderdduizend Poolse Joden gerept werd, niet met die conclusie in strijd? Stellig - maar die berichten werden door de leiding van de Joodse Raad gewantrouwd ('propa
'42,
XC, A. Cohen: Dagboek (kopie),p. 9-9afebr. I943)(GC-collectie).
(7
ganda!') en voorzover men aannam dat er misschien toch een kern van waarheid in stak, klampte men zich vast aan de opvatting dat de moorden zich uitsluitend tot de Poolse Joden uitstrekten.
XCZiehier dan ons overzicht van de beschikbare gegevens.
XCOp II of 12 juli' 42, enkele dagen dus voor zich in Amsterdam de eerste vierduizend Joden moesten aanmelden voor vertrek naar Z.g. werkkampen in Duitsland, ontving Asscher, een van de twee voorzitters van de Joodse Raad, bezoek van een Amsterdamse advocate, mr. L. C. Mazirel, die ten behoeve van Joodse collega's tamelijk veel contact gehad had met officiële Duitse instanties, waaronder de Zentralstelle. Jegens haar zouden Aus der Flinten en Wörlein openlijk gezegd hebben, 'dat het', aldus mr. Mazirel na de oorlog, 'de bedoeling was, eerst alle Joden uit Nederland uit te roeien en daarna alle Nederlandse mannen van voortplantingsgeschikte leeftijd, in het bijzonder industrie-arbeiders." Dat dat eerste zo openlijk gezegd is tegen iemand van wie men wist dat zij Joodse relaties had, staat voor ons niet vast, de tweede mededeling treft ons als ongerijmd. Mr. Mazirel besloot Asscher te waarschuwen. Wij nemen aan dat zij daarbij van de dubbele bedoeling van de Duitsers, of van de ss, repte; zij moet dan wel met haar tweede waarschuwing ('aIle Nederlandse rnannen van voortplantingsgeschikte leeftijd zullen uitgeroeid worden, in het bijzonder de industrie-arbeiders') de geloofwaardigheid van de eerste ('alle Joden zullen uitgeroeid worden') ondermijnd hebben. Bij Asscher vond zij geen weerklank. 'De keuze van de opgeroepen personen, namelijk echtparen onder veertig jaar met hun kinderen tezamen en jeugdigen boven zestien jaar zonder hun ouders ... wees', zo gaf mr. Mazirel Asschers woorden weer, 'op gaan naar een Arbeits lager en niet naar een Vernichtungslager' Zij drong bij Asscher op verzet aan; deze was daar niet voor te vinden. 'Laten we eerlijk zijn', zo zou hij gezegd hebben, 'er lopen in de omgeving van het Waterlooplein heel wat mannetjes rond die voor het Joodse volk geen sieraad zijn en er lopen heel wat jonge mensen leeg' (d.w.z. zonder werk) 'waar een strenge tewerkstellingwel goed aan zou doen.' ('Asschergebruikte in dit verband het woord 'sinaasappelkar-mannetjes'') 'We moesten vertrouwen hebben in de leiding van de Joodse Raad, die zou trachten door overleg met de Duitsers de gang van zaken zoveel mogelijk in eigen handen te houden, opdat zij er invloed op zouden kunnen uitoefenen wie er gaan en wie er blijven zou, opdat tenslotte 'het beste deel van het Joodse volk' hier zou blijven."EG-Amsterdam, rijksrecherche:p.v. inz. Asscheren Cohennov.p.A.v.nov.p.
1 (7 1947), 5. 2 (8 1947), 18-19.
XCMr. Mazirel was hier vooralontzet over omdat zij wist dat er onder enkele personeelsleden van de Nederlandse Spoorwegen te Amsterdam de bereidheid bestond om dienst op de treinen die naar Westerbork zouden rijden, te weigeren. Dezen zeiden nu: 'Als de Joden het zelf niet willen, zijn wij uitgepraat'! - een standpunt waar mr. Mazirel het niet mee eens was. 'Ik denk', zei zij later, 'dat als zij begonnen zouden zijn met staken, hun 'neen' op het ogenblik dat de eerste transporttrein vertrekken zou, de vonk zou zijn geweest die het verzet deed oplaaien.P
XCIn de nacht van 14 op 15 juli begonnen de deportaties.
XCDoor de Zentralstelle was toegezegd dat regelmatig briefverkeer met de gedeporteerden mogelijk zou zijn, maar het werd 13 augustus voor aan de afdeling 'Uitzending Buitenland' van de Joodse Raad 52 briefkaarten ter hand gesteld werden, alle in het Nederlands en afkomstig uit Birkenau (pas vijf dagen later vond men ill een atlas een plaats die zo heette - een verkeerde plaats). 'De inhoud van alle brieven', zo werd aan Cohen en Asscher gerapporteerd, 'komt haast altijd op hetzelfde neer, zodat voor een juiste beoordeling nog niet al te veel te zeggen valt. De hoofdpunten zijn:
XCde reisduur was 2 à 3 dagen,
XCbehandeling tijdens de reis goed,
XCmeestal tewerkgesteld bij planeringswerk of barakkenbouw,
XChet werk is zwaar, ongewend, maar uit te houden,
XCzondags blijkbaar geen werk,
XCverpleging voldoende, sommige berichten hierover tevreden, zelfs als 'goed', bij zwaar werk schijnt extra-eten en blijkbaar ook rookgerei verstrekt te worden,
XChygiënische toestanden tevredenstellend - bad- en douchegelegenheid blijkbaar aanwezig,
XCbehandeling gerecht en correct."
XCHet bericht verspreidde zich met bliksernsnelheid: 'Er zijn brieven uit Duitsland!' Op het totaal van vele duizenden gedeporteerden waren het maar weinig, maar toch: 'voor het publiek', zo vernamen Cohen en Asscher, 'blijkt de aankomst van deze brieven verheugend en geruststellend te zijn."Het Joodse Weekblad berichtte op de voorpagina dat 'de eerste brieven van personen die vertrokken zijn naar de werkverruiming ill Duitsland (Birkenau, Opper-Silezië)' bitmengekomen waren'': over de inhoud werd niets meegedeeld.Joodse Weekblad,
1 A.v., p. 19-20. 2 A.v., p. 20. 3 Brief, 13 aug. 1942, van hoofden afd. Uitzen ding Buitenland aan voorzitters Joodse Raad (JR, voorzitters). • A.v. s 21 aug. 1942, p. 1.
XCBijna zes weken verliepen voor, op 19 of 20 september, 43 brieven en briefkaarten binnenkwamen, nu in het Duits gesteld, en weer alle uit Birkenau afkomstig. 'Uit de brieven blijkt niet', concludeerde de afdeling Uitzending Buitenland, 'of de echtparen gescheiden zijn of niet ... De meesten schrijven dat het eten, slapen en werken goed is ... De meesten vragen om toezending van warm ondergoed, warme kousen en hoge, niet te zware schoenen ... Enigen schrijven dat het werk wel zwaar is, doch voor jonge mensen niet te zwaar'!
XCvoor alle ouderen dus wèl! Dat was een sombere conclusie. Daar kwam nog bij dat anderen dan de afdeling Uitzending Buitenland uit deze zending afleidden dat de gezinnen wel degelijk gescheiden waren. Onder verwijzing naar die conclusie schreef Cohen enkele dagen later in een brief aan de Zentrolstelle dat de jongste zending 'einen geradezu niederschmetternden Eindrucle auf die Zurückgebliebenen' gemaakt had. 2 Onder 'die Zurückgebliebenen' moeten wij dan diegenen verstaan die van deze zaak vernamen; aan het feit dat de gezinnen 'in het oosten' gescheiden zouden worden, werd geen algemene bekendheid gegeven.
XCOver nog een punt beklaagde Cohen zich: de Joodse Raad had duizenden brieven aan de Zentralstelle doorgegeven die voor gedeporteerden bestemd waren (zij waren alle door medewerkers van de Joodse Raad gecensureerd en in het Duits vertaald) - niemand had ooit antwoord ontvangen. De Zentralstelle beloofde beterschap. Inderdaad gaf IV B 4 op 26 september een Erlass van het Reichssicherheitshauptamt aan de Joodse Raad door: familieleden van gedeporteerden mochten eens in de drie of vier weken naar het 'Arbeitslager Birkenau bei Neuberun-Oberschlesien' schrijven." In diezelfde tijd werden aan de Joodse Raad enkele publikaties uit het Generalgouvernement ter hand gesteld, o.m. weekbladen die uitsluitend voor de Joden in de ghetto's bestemd waren. Men concludeerde er uit dat wèl 'het aantal Joden in Polen veel minder (was) dan vroeger', maar kreeg de overheersende indruk dat Joden hard moesten werken ten behoeve van de bezetter", soms in Duitsland, tot bij Berlijn toe" - misschien viel de daling van 'het aantal Joden in Polen' daardoor te verklaren. Of waren de levensomstandigheden slecht? De Joodse
1 ]R: 'Interne Informatie', 21 sept. 1942. 2 Kopie van een brief, z.d., van Cohen aan de (Doe 1-294, a-a). 3 Het brievenschrijven moest dus gerant soeneerd worden. In elk nummer maakte de letters bekend waarmee de familienamen van diegenen begonnen die voor het schrijven van brieven aan de beurt waren. • ]R: 'Interne Informatie', 23 sept. 1942. 5 A.v., 25 sept. 1942.
weekbladen gaven er geen denkbeeld van! en voor de massamoorden die gepleegd zouden zijn, vond men geen enkele aanwijzing; vooral het culturele leven scheen normaal door te gaan.
XCTegen die achtergrond stelde een van de afdelingen van de Joodse Raad (Voorlichting? Uitzending Buitenland?) eind september een rapport op, 'De Joden in Duitse werkkampen'", waaraan niet alleen de gememoreerde berichten uit Birkenau ten grondslag lagen maar ook 'brieven die ons werden getoond en mededelingen over brieven die ons werden gedaan'; er is aanleiding om te veronderstellen dat dit hoofdzakelijk brieven waren van mannen en jongens uit de Oppersilezische werkkampen (de Cosel-groep) - brieven die, gelijk reeds opgemerkt, in de gegeven omstandigheden misleidend moesten werken. 'Soms (of meestal)', aldus dit rapport,
XC'krijgen op de plaats waar een mannenkamp aanwezig is, de jonge mannen (volgens enige zegslieden tussen 14 en 55 jaar) bevel uit te stappen en reizen de vrouwen, kinderen en oude mannen door ... Volgens een ander bericht zou het ook voorkomen dat de mannen in mannenkarnpen, de vrouwen en kinderen in vrouwenkampen worden ondergebracht op dezelfde plaats en dat zij elkander na het werk een paar uur kunnen ontmoeten. Het schijnt echter dat meestal de mannen niet weten waar hun vrouwen zich bevinden. Over de vrouwenkampen bestaan geen duidelijke berichten. Eén bericht ... luidde gunstig ...
XCMen moet zich blijkbaar van de meeste karnpen een voorstelling maken als thans te Westerbork
XCDe voeding (is) eentonig en niet ruim, doch niet volstrekt onvoldoende.
XCErnstig zieken worden naar een ziekenhuis overgebracht, gewoonlijk in dat te Sosnowicz. De behandeling daar schijnt goed te zijn ...
XCDe berichten over het werk voor de mannen komen zonder uitzondering hierop neer dat zij werken in de openlucht
XC's Zondags wordt meestal niet gewerkt Godsdienstoefeningen schijnen in de meeste of in alle kampen te worden gehouden
XCOver het algemeen gewagen de berichten uitdrukkelijk van correcte behandeling Vernomen werd dat van Poolse en Duitse Joden berichten zijn ontvangen nadat zij reeds twee jaren in kampen hebben vertoefd. Dit versterkt1942, van afd. II van de Joodse Raad aan Cohen (JR, 93)). 2 Exemplaar in JR,
1 Op 22 juli' 42 was aan Cohen afschrift toegezonden van een brief van een Joodse vrouw uit Thüringen die, naar Belzyce (een dorp met een klein ghetto vlakbij Lublin) gedeporteerd, familieleden of kennissen in Amsterdam dringend verzocht had, haar pakketten of geld toe te zenden. schreef zij, (brief, 26 juni 1942, aangehaald in de brief, 22 juli
de uit de berichten verkregen en bij enkele uitdrukkelijk kenbaar gemaakte indruk dat een gezonde man het verblijf in deze kampen zonder gevaar voor leven of gezondheid kan verdragen.'
XCBehalve de hoogste staffunctionarissen kregen uitsluitend de leden van de Joodse Raad dit rapport te zien.
XCTwee maanden verliepen voor IV B 4-Den Haag op 29 november '42 aan de Joodse Raad een nieuwe zending post deed toekomen: 93 brieven en briefkaarten, alle gedateerd 13 oktober. De vrouwen hadden briefkaarten die in het Duits gesteld waren, ondertekend. 'Haast allen vermelden', aldus het gebruikelijke rapport aan Cohen en Asscher, "dass Facharbeiter gesticht wetden und sich freiwillig melden sollen'1 ... Twee vrouwen hebben meegedeeld dat haar malmen ook aldaar aanwezig zijn, maar de rest maakt met geen enkel woord gewag van de fàmilie. Wat de brieven van mannen aangaat... de inhoud is nietszeggend (Wij) hebben een kaart gevonden die ondertekend was onder bijvoeging van het woord 'sof"."
XCTwee weken later arriveerde de vierde zending: 83 brieven (van mannen) en 18 briefkaarten (van vrouwen) uit Birkenau, 37 brieven uit Monowitz. Uit de brieven uit Birkenau bleek nu, 'dat het werk aldaar niet gemakkelijk is'. Neen, dàn Monowitz! 'Ik ben sinds vier weken hier', zo gafhet interne bulletin van de Joodse Raad een van de brieven weer, 'en het gaat mij goed. Ik ben gezond; het werk dat niet al te zwaar is, gaat mij goed af. Wij beginnen ' s ochtends om 7 uur en werken tot's middags 4 uur. Het eten is goed, 's middags eten wij warm en's avonds brood met boter, worst, kaas of jam. Wij hebben hier centrale verwarming en slapen onder 2 dekens. Wij hebben een prachtige douche-installatie met warm en koud water, alsmede een waslokaal.'s
XCVermoedelijk kregen Cohen en Asscher dit idyllische beeld op 15 of 16 december onder ogen. Eén dag later, 17 december, gaf de Londense radio de tekst van de verklaring Vall tien regeringen, waaronder de Nederlandse, door: Polen was 'een abattoir', de ghetto's werden 'systematisch' leeggehaald, 'de krachtigen' onder de slachtoffers werden 'langzamerhand doodgewerkt in arbeidskampen' , 'de zwakken laat men sterven van koude of honger of zij worden bewust door massa-executies afgeslacht.'
1 Deze aansporing leidde er toe dat de Joodse Raad in december vakcursussen voor medewerkers ging organiseren. 2 Brief, 4 dec. 1942 van de afdeling Uitzending Buitenland aan de voorzitters van de JR (JR, voorzitters). 3 ]R: 'Interne Infor rnatie', 15 dec. 1942.
XCCohen en Asscher (en, zo nemen wij aan, aile leden en staffunctionarissen van de Joodse Raad) achtten dit beeld weerlegd door de meer dan driehonderd brieven en briefkaarten die van gedeporteerden binnengekomen waren. Zeker, driehonderd was weinig op meer dan dertigduizend gedeporteerden, maar, zo redeneerde men vermoedelijk, die briefwisseling kon de Duitsers niet schelen (vandaar dus het geringe aantal) en in elk geval had geen van de brieven ook maar één element bevat dat men met de radiomededeling kon rijmen. Naar aanleiding van het communiqué zei Asscher, aldus zijn latere verklaring, 'tegen Cohen en anderen: 'Dat ik de Duitsers tot aile vuiligheid in staat achtte, maar dàt niet.' Ik beschouwde het als propaganda van de Engelsen.'! Cohen zag het anders:
XC'Dat de Duitsers zulks tegenover de Poolse Joden deden, behoefde ons niet op het vermoeden te brengen dat zij dit ook met de Nederlandse Joden deden. In de eerste plaats, omdat de Duitsers altijd een grote minachting hadden voor de Poolse Joden en in de tweede plaats omdat zij in Nederland rekening hielden met de publieke opinie, hetwelk zij in Polenniet behoefden te doen.'!
XCMet dat al gingen de voorzitters van de Joodse Raad zich toch wel iets meer zorgen maken. Zij lieten bij IV B 4-Den Haag informeren of men daar iets naders wist over het lot der gedeporteerden (antwoord: neen), zij drongen op betere postverbindingen aan. Aus der Fünten zei, als steeds, dat hij er zijn best voor zou doen dat er meer post uit de 'werkkampen' zou arriveren - de post naar de werkkampen moest beperkt worden. De door Berlijn eind september getroffen regeling: schrijven eens in de drie of vier weken, werd gewijzigd; meer dan vierduizend brieven per maand konden, zei Aus der Fünten nu, de Duitse posterijen niet verwerken - dit betekende dat het 'eens in de drie of vier weken' vervangen werd door 'eens in de tien maanden'.
XCMedio januari kwamen weer brieven binnen: 135 uit Birkenau, 173 uit Monowitz. Wij citeren de analyse:
XC'De oppervlakkige indruk dezer brieven was niet ongunstig
XCIn de brieven wordt haast nooit vermeld, dat het familieverband is samengebleven. Van kinderen ~f vrouwen met kinderen, noch van ouden van dagen is bericht binnengekomen, noch iets vermeld. Velen vroegen in de brievennaar het welzijn van hun vrouwen, resp. kinderen, die met hen samen vertrokken zijn ...
XCUit Monowitz hebben uitsluitend mannen geschreven. Haast geen nieuwe gezichtspunten zijn erbij gekomen Het werk wordt als zwaar maar draaglijk geschetst ...
XC1 EG-Amsterdam, rijksrecherche: p.v. A. Asscher (9 nov. 1947), p. 31. 2 A.v.:
XCDe brieven uit Birkenau zijn meestal veel korter dan die uit Monowitz Over het eten, de kleding alsmede de slaapgelegenheid is geen enkelnieuw gezichtspunt erbij gekomen.'
XCWaren die brieven wel betrouwbaar? In het geciteerde rapport dat aan Cohen en Asscher alsmede aan negen afdelingshoofden van de Joodse Raad werd voorgelegd", werden niet minder dan drie bedekte waarschuwingen aangehaald die in of onder de teksten van de brieven aangetroffen waren: 'Blanes' ('laat je niet bedriegen'), 'groeten aan tante Achile' ('achile' is Hebreeuws voor 'eten', het onderschrift betekende: 'we hebben niet te eten'), en 'Rongof' (Hebreeuws voor 'honger' of 'hongersnood'); vooral dat 'Blanes' leek van belang: het was een algemene waarschuwing om van wat in die brieven uit de kampen stond, geen woord te geloven."
XCBij die waarschuwing stond men niet in voldoende mate stil. Het viel wèl op dat in februari en de eerste helft van maart' 43 nauwelijks brieven binnenkwamen. Medio maart heetten overigens in de Centrale Commissie van de Joodse Raad 'de berichten uit Duitsland niet ongunstig. Enige laatste transporten schijnen niet naar Auschwitz te zijn gezonden, doch naar Sobibor.' Uit Sobibor was geen enkele brief ontvangen, Aus der Fünten had toegezegd, een en ander 't.z.t.' in Berlijn te zullen bespreken.ê
XCEen maand later (er waren weer 86 brieven ofbriefkaarten binnengekomen, alle van mannen afkomstig) in dezelfde commissie: 'De opmerking wordt gemaakt dat van de talloze brieven die uit Duitsland en Polen worden ontvangen, bijna nimmer een van vrouwen of vrouwen met kinderen is. Dit zal met de Duitse autoriteiten besproken worden.f
XCDe 'Duitse autoriteiten' beperkten zich er toe 0111. eerst zes weken later, d.w.z. na de grote razzia van 26 mei, mondeling enige summiere inlichtingen te geven over het kamp Auschwitz. 'Naar verluidt', aldus weer de notulen van de Centrale Commissie (4 juni), 'zou aldaar een groot terrein van ongeveer 26 X 26 km als verdeelkamp van Joden ingericht zijn. Op dit terrein bevinden zich kleine werkkampen. Uit
XC1 Brief, 22 jan. 1943, van de afdeling Uitzending Buitenland aan de voorzitters van de Joodse Raad (JR, voorzitters). 2 In weer een andere brief (wij weten niet wanneer die binnenkwam) die, aldus Cohen, 'beroemd en berucht is geworden, stond: 'de Zaalbergs (naam van een bekende dekenfabriek) 'hebben wij niet meer gezien', waaruit wij toen hebben afgeleid dat zij de dekens niet hadden meegekregen.' (BG-Amsterdam.: woordelijk verslag van het proces tegen F. H. aus der Fünten (I4 dec. 1949), 62-12) Nog een brief was, aldus pro£ mr, I. Kisch, ondertekend met de gefingeerde naam 'Ellen de Groot' - te lezen als: 'ellende groot'. Dat die naam gefingeerd was, is inderdaad geconstateerd. (1. Kisch, 3 febr. 1975). 3 JR, CC: Notulen, 16 maart 1943. 4 A.v., 13 april 1943.
Auschwitz worden de Joden naar verschillende werkcentra doorgezonden. Een groot stenen ziekenhuis zou op het terrein aanwezig zijn dan wel binnenkort gereed komen. De bagage blijft niet ter beschikking van de uitgezondenen, doch wordt als gemeenschapsgoed in gebruik genomen ... Het verste punt van doorzending zou Lublin zijn. De reis erheen is een van de meest tragische momenten van deze gehele uitzending van Joden. In het kamp schijnt een Joodse Selbst verwaltung te zijn, terwijl het werk ook gezamenlijk schijnt te geschieden met niet-Joden.' 1
XCMedio juni arriveerden weer 265 brieven, enkele uit Theresienstadt, de rest 'uit 7 Poolse kampen'ê - gegevens over de inhoud zijn ons niet bekend.
XCHet kan omstreeks diezelfde tijd geweest zijn dat Cohen een waarschuwing ontving gelijk die in juli '42 door mr. Mazirel aan Asscher gegeven was. Die waarschuwing werd hem overgebracht door een Oostenrijkse journalist die op grond van zijn gedeeltelijk Joodse afkomst (hij had één Joodse grootouder) in '39 naar Nederland geëmigreerd was, dr. Paul Merdinger.
XCMerdinger had eind '42 in Wenen een Duitse officier gesproken die met eigen ogen aanschouwd had dat ca. zestigduizend Joden en Oekraïners in een steengroeve gedreven waren waar men hen 'met springstof afgemaakt' had. 'Ook had ik', aldus Merdingers verklaring uit '48, 'gehoord dat de Joden in Polen werden vernietigd.' Begin januari '43 had hij vervolgens met een introductie van een Nederlandse bankier, in Berlijn een bezoek gebracht aan de Staatssekretär im Auswärtigen Amt, dr. Ernst von Weizsäcker. Hem had Merdinger gevraagd, 'of het waar was dat de Joden vernietigd werden'; het antwoord van von Weizsäcker was geweest: 'zwijgend zijn schouders ophalen'. Had Merdinger aan dit alles de juiste conclusies verbonden? Wij zijn er niet zeker van - hij zocht althans geen enkel contact met de Joodse Raad en pas nadat hij in juni '43 opnieuw in Wenen geweest was, waar hem 'van verschillende kanten bevestigd (was) dat de Joden in Polen werden vernietigd', besloot hij Cohen op te zoeken. Hij deed dit samen met de Haarlemse advocaat mr. B. W. Stomps." Merdinger deelde aan Cohen mee wat hij vernomen had. 'Prof. Cohen', aldus Stomps, 'antwoordde ons dat er gunstige berichten uit Polen binnenkwamen bij de Joodse Raad en dat de mensen het daar redelijk goed hadden'4 - Merdinger wond zich daar zo over, op dat hij kwaad wegliep. Van het gehele bezoek
XC1 A.v., 4 juni 1943. 2 A.v., 18 juni 1943. 3 Volgens Merdingers verklaring geschiedde dat 'in het voorjaar of de vroege zomer van 1943' (BG-Amsterdam, rijksrecherche:p.v. inz. Asscheren Cohen (13 febr. 1948), p. 3), volgens Stomps 'tussen april en september 1943'. (a.v. (22 dec. 1947), p. I). Wij nemen aan dat het gesprek met Cohen kort na Merdingers tweede bezoek aan Wenen plaatsgevonden heeft - in juni ofjuli dus. 4 A.v.
herinnerde Cohen zich in '48 niets; hij wilde toen niet ontkennen dat het plaatsgevonden had, maar 'wij hadden zoveel mededelingen omtrent toestanden in het oosten ontvangen die op fantasie berustten, dat wij in dit opzicht sceptisch waren geworden.'!
XCHet kan zijn dat Merdingers bezoek toch iets van twijfel wekte bij Cohen; hij richtte namelijk op 22 juli samen met Asscher tot Lages het verzoek of hij, zo legde Cohen in een notitie vast, 'met één of meer medewerkers naar Auswich (zou) mogen gaan, teneinde de vele geruchten, die over het verblijf aldaar lopen, te kunnen onderzoeken.P Lages beloofde het verzoek aan Berlijn te zullen voorleggen; ofhij dat, zoals hij na de oorlog verklaarde, inderdaad gedaan heeft, laten wij in het midden _ Cohen en Asscher kregen in elk geval geen nader bericht.
XCIn de tweede week van september '43 kwam de grootste postzending binnen: 203 brieven uit Theresienstadt, 723 'uit Poolse kampen'." Ten aanzien van die brieven uit Polen werd op 2I september speciaal genoteerd, 'dat gebleken is datóók een man van 70 jaar een briefheeftverzonden'4hoc liet zich dat rijmen met berichten over vergassingen?
XCRuim een week later werd het schamel restant van de Joodse Raad opgeruimd en in september' 44, een jaar later dus, toen Cohen met zijn familie in Theresienstadt zat, weigerde hij nog steeds aan berichten over vergassingen geloof te hechten. Hij kwam toen een Nederlander die daar aanzegging gekregen had dat hij naar Auschwitz vertrekken moest, 'een slap afscheidshandje brengen', waarbij hij zei: 'Houd je goed, je bent jong en gezond, het is alleen voor werk zoals je weet.' 5
XCLorder in dit hoofdstuk hebben wij de Jodenvervolging en de daarop 'laasluitende deportaties aangeduid als: het meest dramatische gebeuren uit je bezettingstijd èn het gebeuren waarbij de meeste slachtoffers gevallen zijn. Het een hangt niet onverbrekelijk met het ander samen. De Jodenvervolging en de Jodendeportaties verdienen de aangehaalde kwalificaties13 sept. 1943. A.v., 21 sept. 1943. 5 S. van den Bergh: Deportaties Westerbork, Theresienstadt, Auschwitz, Gleiwitz (1945), p.
1 A.v. (28 mei 1948), p. 67-68. 2 Cohen: 'Onderhoud met de heer Lages door de heer A. Asscher en prof. dr. D. Cohen op ... 22 juli' (JR. voorzitters: map 'Besprekingen met Duitse autoriteiten'). ,3 JR, CC: Notulen,
vooral daarom omdat de bezetter er in slaagde, een geheel bevolkingsdeel eerst in vèrgaande mate te isoleren om het vervolgens, met vermijding van grote schokken, in een periode van nog geen vijftien maanden (IS juli '4229 september '43) uit de maatschappelijke samenhang los te scheuren; op laatstgenoemde datum waren, gelijk vermeld, van de honderdveertigduizend VolZjuden negentigduizend gedeporteerd en waren, voorzover zij niet door emigratie of vlucht hadden kunnen ontkomen, de overigen (elfduizend in de karnpen Vught en Westerbork, ca. twintigduizend onderduikers, wellicht tienduizend gemengd-gehuwden en een aantal kleine groepen) in een bestaan gedrongen dat dagelijks dodelijk bedreigd was of althans leek te zijn.
XCWat bij een terugblik op dit gebeuren in de eerste plaats opvalt, is de combinatie van gedrevenheid en list waarmee de bezetter het doel dat hij zich gesteld had, in een hem over het algemeen vijandig milieu toch heeft kunnen verwezenlijken. Dat doel was aanvankelijk, de Joden in Nederland in hetzelfde isolement te dringen waarin de Joden in Duitsland en elders zich al bevonden, en hen te beroven van alles wat zij op economisch gebied opgebouwd hadden. Over dat eerste doel schoof in de lente van '41 het tweede heen: de Joden zouden gedeporteerd en uitgeroeid worden. Uit april '41 (de fase waarin in Duitsland de Einsatzgruppen geformeerd werden) dateert het eerste bewaardgebleven stuk van het bezettingsbestuur waarin, in Rajakowitsch' formulering ('die kammende endgultige Losung der Judenfrage in Europa'), van de Endlösung gerept werd! - dat in diezelfde tijd de Zen tralstelle für jüdische Auswanderung opgericht werd, onderstreept slechts het bedrog dat door de bezetter bewust toegepast werd. Niet anders was het eind '41-begin '42 toen de bezetter ca. elfduizend Joden van niet-Nederlandse nationaliteit lange formulieren liet invullen voor een 'emigratie' waarvan hij wist dat ze nimmer werkelijkheid zou worden. Bedrog was elke toezegging die aan de Joodse Raad gedaan werd, op bedrog berustte de geraffineerde invoering van de diverse soorten stempels die stellig (al ontbreken terzake nadere bewijsstukken) bewust of intuïtief door de bezetter beschouwd zijn als het geëigende middel om de Joden er toe te brengen, hun aggressiviteit tegen elkaar in plaats van tegen hem te richten.
XCNaast dat op list gebaseerde bedrog was er, gelijk gezegd, de gedrevenheid waarmee de bezetter zijn misdadig doel nastreefde. Het uitsnijden van het Joodse volksdeel (men denke aan de virulent antisemietische termen die de Reichsieommissar in februari '42 jegens de vertegenwoordigers der kerken
XC1 Brief, 18 april 1941, van Rauter aan Seyss-Inquait en Wimmer (Vu], HA lnneres, 124 w). De door Rajakowitsch
bezigde) zag hij als een heilzame chirurgische ingreep, of, zoals Seyss-Inquart begin '43 aan Bormann schreef: 'Die Entlernung der [uden muss van dm Niederländem als eine Wohltat aufgefasst werden." Dat nationaal-socialistische fanatisme heeft er toe geleid dat de Jodenvervolging in ons land op eennog brederfront uitgevoerdis daninDuitsland- zelf(geen bescherming voor vele gemengd-gehuwden, evenmin voor Joodse oud-militairen) en dat slechts één bezettingsbestuur tot de misdaad der gedwongen sterilisaties overgegaan is: het Reichskommissariat in Nederland." Duidelijk is dat de dragers van de SS-ideologie (Seyss-Inquart bekleedde de rang van SS Obergntppenführer) getracht hebben in ons land normen toe te passen die zij later ook in Duitsland tot gelding wilden brengen. Als een van die dragers moeten wij bij uitstek ook Rauter beschouwen. Deze zou, zo verklaarde hij in maart' 43 in zijn toespraak tot het kader van de Nederlandse SS, de Jodendeportaties voortzetten ook als 60% van de Nederlandse politie medewerking zou weigeren. Juist de Nazificatie en 'Germanisatie' van Nederland waar Seyss-Inquart en Rauter van droomden, vergden dat het land jadenrein zou worden. Wij zijn er dan ook van overtuigd (en de gebeurtenissen bij de Februaristaking onderstrepen het) dat de bezetter op breed verzet van Joodse of van niet-Joodse kant met de inzet van alle middelen, desnoods militaire, gereageerd zou hebben. Opvallendishet overigens, hoe weinig weerstand het volgen van deze 'harde' lijn ontmoet heeft in het Duitse milieu. De overige Generalkommissare en alle Beauftragten hebben er zich aan geconformeerd, Wehrmachtbejehlshaber Christiansen ('Jud ist [ud, ob mit ader ohne Beine') deed dat zelfs van harte en onder Harsters supervisie en directe verantwoordelijkheid kwam in de combinatie van het Referat IV B 4 (Den Haag) en de Zentralstelle (Amsterdam) het apparaat van de Sicherheitspolizei tot stand dat de deportaties via de Judel1durchgangslager Westerbork en Vught efficiënt heeft weten te leiden. Men is in ons lange relaas slechts weinig Duitsers tegengekomen die zich moeite gegeven hebben, grote aantallen Joden te redden of althans te beschermen: de Abwehr-officier Schulze-Bernett die in '41-'42 bijna vijfhonderd Joden naar Amerika hielp ontsnappen, Winuners ambtenaar Calmeyer die met zijn medewerkers in '41-'44 aanvaardde dat ca. drieduizend Joden die zich begin' 41 officieelals Joden aangemeld hadden, 'eigenlijk' geen Joden waren, en, met een beperkter doelstelling, de arts dr. Meyer die in '43 in vele honderden gevallen een sterilisatie-operatie niet nodig achtte. Voor hetéén groep heeft in Nederland uitstel van deportatie gekregen die dat in Duitsland niet kreeg: de protestantse]oden;
1 Brief, 2I jan. I943, van Seyss-Inquart aan Bormann (Neur. doe. D-6o). 2 Slechts
overige liep nagenoeg het gehele Duitse milieu, en vooral ook de Ordnungs polizei, keurig in de pas met de antisemietische scherpslijpers.
XCTalrijke Nederlandse en Nederlands-Joodse instanties werden bij de Jodenvervolging en Jodendeportaties betrokken. Ook op hun beleid moeten wij terugzien. Daarbij willen wij vooropstellen dat niemand uit het oog mag verliezen dat zij handelden onder dwang: niet uit zichzelf maar puur en alleen door de wil van een oppermachtig bezetter, raakten zij betrokken bij een proces dat zij in zijn verschillende stadia als kwalijk, als schandelijk, als misdadig, als mensonterend beschouwden. Die betrokkenheid heeft, ook na de oorlog, talloze levens verwoest. Laat ons slechts de naam van Cohen noemen - tevoren een geacht hoogleraar en een man die zich op de wijzen die hem de enig mogelijke leken, tientallen jarenlang hetlot van Joden aangetrokken had met een toewijding waarin weinigen hem geëvenaard hadden. Zeven-envijftig was hij toen ons land bezet werd - wie misgunde hem een rustige levensavond? Gebroken en verwoest werd ook zijn bestaan, en dan niet alleen en niet eens in de eerste plaats door de verliezen die hij in eigen kring geleden had, maar doordat hij door het noodlot, door de functies die hij tevoren bekleed had, door zijn verantwoordelijkheidsgevoel, maar toch ook door zijn eerzucht en naïveteit een positie aanvaardde waarin hij beslissingen nemen moest zo gruwelijk van aard als hij zich voordien wel nimmer heeft kunnen voorstellen. Mij heugt het moment in het laatste gesprek dat ik niet lang voor zijn dood (Cohen is in september' 67 overleden) met hem voerde moment waarop hij, eerder fluisterend dan duidelijk sprekend, mij bekende dat geen nacht voorbijging waarin hij zich niet de nimmer-aflatende, martelende vraag stelde hoe hij had leunnen doen wat hij gedaan had.
XCWalmeer wij nu na het Duitse milieu het Nederlandse gaan behandelen, dan willen wij beginnen met de 'foute' sector uit te schakelen. Dat van die sector uit aan de bezetter veel steun geboden is bij de Jodenvervolging en [odendeportaties, hebben wij in de verschillende delen van ons werk duidelijk
is hoe de overweldigende niet-'foute' meerderheid van het Nederlandse volk zich opgesteld heeft. Hoe reageerde zij op datgene wat de Joodse medeburgers aangedaan werd?
XCMen treft in '40 tegengestelde reacties aan: hier en daar de behoefte, zich van de Joden te distantiëren of de Duitsers bij het nemen van maatregelen vóór te zijn, daarnaast de eerste protesten (van studenten, van de helft der hoogleraren, van de protestantse kerkgenootschappen, met uitzondering van de beide Lutherse) - een en ander tegen de achtergrond van een nagenoeg volslagen gebrek aan besef van hetgeen de bezetter uiteindelijk van plan was. Begin' 41 kwam het in Amsterdam tot een daadwerkelijke, in kleine straatgevechten betoonde solidariteit van niet-Joodse en Joodse arbeiders - diezelfde solidariteit die in de Februaristaking zo treffend doorbrak. Van de bloedige repressie is een merkbaar effect uitgegaan. Het is althans opvallend dat de bezetter er later in '41 in slaagde, zijn maatregelen tot het steeds verder isoleren van het Joodse volksdeel uit te voeren zonder dat het, met uitzondering van de studentenwereld, ergens in de Nederlandse samenleving tot duidelijke protesten kwam; na een eerste kerkelijke vermaning aan het college van secretarissen-generaal (waaraan de twee Lutherse kerkgenootschappen en het Episcopaat deelnamen) hebben ook de kerken het gehele jaar '41 door gezwegen. 'Wij hebben het', schreef het links-socialistische illegale blad De Vonk eind '41, 'al enigszins als een feit, nun of meer een vanzelfsprekendheid leren aanvaarden, dat de Joden in een uitzonderingspositie zijn komen te verkeren."
XCHet wil ons voorkomen dat deze gehele ontwikkeling waarbij de op de Joden toegepaste discriminatie geleidelijk als 'min of meer een vanzelfsprekendheid' gezien werd (ontwikkeling dus naar de passiviteit), in sterke, wellicht zelfs in beslissende mate beïnvloed is door het beleid van het hoogste Nederlandse bestuurscollege: het college van secretarissen-generaal. Wij herinneren aan het woord van zijn secretaris: 'Ik heb het steeds betreurd dat de behandeling van de Jodenkwestie' (bedoeld wordt: in het college) 'welke een bepaald volksdeel zo pijnlijk trof, altijd nog moest gepaard gaan met de nodige Jodengrapjes of min of meer schampere opmerkingen over Joden om toch vooral te laten uitkomen hoe men zich van die Joden gedistantieerd voelde." Distantie is het tegendeel van solidariteit - aan die solidariteit heeft het dan ook ontbroken. Zeker, het college heeft in '40 en '41 enkele malen geprotesteerd tegen hetgeen de bezetter voornemens was
1 12 (eind okt. 1941), p. 6. 2 C.]. M. Schaepman: 'Verslag betreffende de secretarissen-generaal', p. 4 (CNO, Csg).
(van de Hoge Raad is tegen de afzetting van zijn president, mr. L. E. Visser, zelfs geen protest uitgegaan), maar het heeft zich overigens onder het voorzitterschap van Snouck Hurgronje bereid verklaard, de maatregelen van de bezetter door het Nederlandse overheidsapparaat te laten uitvoeren, ja men mag wel zeggen dat de secretarissen-generaal zich tot de rol van ambtelijke automaten veroordeelden toen zij in februari' 41 in een zwak protest tegen het 'ontslag' dat zij de ruim vijf-en-twintighonderd 'uit de waarneming van hun ambt ontheven' Joodse overheidsdienaren moesten aanzeggen, opmerkten dat zij 'dureh die blosse Weiterleitung' van de desbetreffende Duitse instructie 'nach. der Anschauung der niederlándischen Bevölkerung (es sei dann mit Unrecht) daran beteiligt' zouden zijn.' 'Mit Ul1reeht'? Natuurlijk hadden zij er deel aan: elk lid van het college had kunnen weigeren en hem was in dat geval geen haar gekrenkt - dat laatste, zo nemen wij aan, met uitzondering van de Halbjude Hirschfeld wiens bijzonder privilege (geen deelneming aan de Jodenregistratie) dan wel ingetrokken zou zijn. Het college heeft voorts in '41 geen vinger uitgestoken voor de ca. duizend Joden die naar Mauthausen gedeporteerd waren; het heeft zich eind '41 bij monde van Frederiks volledig van de Duits-Joodse vluchtelingen gedistantieerd en begin '42, alweer bij monde van Frederiks, van alle overige Joden. Noch tegen de algemene isolerings- en berovingsmaatregelen van de bezetter, noch tegen de invoering van de Jodenster, noch tegen de deportaties hebben de Z.g. 'goede' leden van het college geprotesteerd; toen het college in december' 42 vernam dat het Joodse krankzinnigengesticht 'Het Apeldoornse Bos' ontruimd zou worden, beperkte het, voorzover bekend, zijn discussies tot de vraag welke nuttige overheidsinstantie daar gehuisvest kon worden inlichtingen (van een NSB'er!) over de afgrijselijke tonelen die zich een maand later bij de ontruiming afgespeeld hadden, leidden er slechts toe dat Frederiks in een brief aan Wimmer de wijze van evacuatie betreurde. Enkele maanden later kon het concept-protest van Spitzen tegen de sterilisatie der gemengd-gehuwde Joden geen genade vinden in de ogen van zijn collega's Frederiks, Hirschfeld, Six en Verwey.
XCWat staat daar, wat de secretarissen-generaal betreft, tegenover? Alleen dat Financiën (Postma) begin' 41 geweigerd heeft, de Joodse loontrekkenden de hun toekomende kinderaftrek te onthouden, dat Hirschfeld en Louwes in april' 42 geweigerd hebben, voor de Joden aparte, lagere rantsoenen in te voeren en dat Prederiks en van Dam in '42-'43 ten behoeve van ca. zeshonderdtachtig Joden (één op de tweehonderdzes) uitstel van deportatie
XC1 Brief, 24 febr. I94.1, van het college van secretarissen-generaal aan Seyss-Inquart (Enq., dl. VII b, p.
hebben weten te verwerven - dat laatste overigens in aansluiting op de praktijk in Duitsland. Natuurlijk willen wij, daargelaten of zulks onder alle omstandigheden de doorslag geven mocht, niet ontkennen dat enkele 'goeden' onder de secretarissen-generaal door in functie te blijven de Nederlandse bevolking een zekere mate van bescherming hebben kunnen bieden - moet men dan niet zeggen dat zij het Joodse bevolkingsdeel aan de voortzetting van die bescherming opgeofferd hebben? Een feit is dat het gehele proces van Jodenvervolging en Jodendeportaties geen moment losgemaakt kan worden van de medewerking die daaraan door organen van de Nederlandse overheid en door overheids- en semi-overheidsbedrijven als de Nederlandse Spoorwegen verleend is. Speciaalin het toenmalige, traditioneel en hiërarchisch denkende overheidsapparaat is het voorbeeld der hooggeplaatsten door de lager geplaatsten gevolgd. Er hebben zich gevallen van weigering voorgedaan; het waren er zeer, zeer weinige - zo weinige dat de bezetter slechts zelden met ernstige straffen behoefde ill te grijpen. Speciaal over de feitelijke medewerking die hij in Nederland ontvangen had, heeft Eichmann zich bij de hem in Israël afgenomen verhoren lovend uitgelaten: 'Holland UlO noch die Transporte am Anjang rollten, dass man sagen leann, es war cine Pracht.' Vraag: 'Soli das heissen, dass es eine Pracht war wie der hol lándische beamtliche Verwaltungsapparat derartig mitarbeitetei' Antwoord van Eichmann: 'Er machte keine Schiuierigheiten - es gab überhaupt am Anfang heine Schwierigkeiten.'l Inderdaad, er is vrijwel geen onderdeel van het Nederlandse overheidsapparaat te noemen dat niet direct of indirect met de Jodenvervolging of Jodendeportaties te maken kreeg: dat de politie en de onder Frederiks ressorterende rijksinspectie van de bevolkingsregisters een bij uitstek noodlottige rol gespeeld hebben, is uit ons gehele relaas gebleken.
XCWat zou er nu gebeurd zijn als het tot een breed verzet gekomen was? Die vraag is, als alle vragen waarbij historische hypethesen gesteld worden, moeilijk te beantwoorden. Wij willen het toch proberen.
XCEerder schreven wij reeds dat de bezetter op elke vorm van breder verzet met de inzet van alle middelen gereageerd zou hebben. Men behoeft dan niet terstond aan militaire middelen te denken -die zouden eerst in de laatste plaats gebruikt zijn. Stel nu dat de Hoge Raad in september' 40 de uitspraak gedaan had dat de Nederlandse Grondwet het maken van onderscheid tussen Joden en niet-Joden verbood en dat dus de Nederlandse overheid er niet toe mocht medewerken, Joden op grond van hun afkomst te ontslaan; stel dat
XC1 Gerechtshof Jeruzalem: VOlmis inzake Adolf Eichmann (13 dec. 1961) (40/61),
de leden van de Hoge Raad op die grond zèlf het invullen van de Ariërverklaring geweigerd zouden hebben en dat het college van secretarissengeneraal zich op hetzelfde standpunt zou hebben geplaatst - zouden de Joden in overheidsdienst dan niet ontslagen zijn? Natuurlijk wèl. Maar de bezetter had dan anders moeten opereren: hij zou Of het college van secretarissengeneraal onder zware druk geplaatst hebben, Of bijvoorbeeld (zoals hij in september' 41 met betrekking tot de ouders van Joodse kinderen deed die de bijzondere scholen bezochten) de Joden die L'1 dienst van de overheid waren, verplicht hebben zich aan te melden en hun vervolgens opgelegd hebben, zelf ontslag te vragen. In het ene en in het andere geval zou het tot een duidelijk conflict gekomen zijn waar, zo stellen wij ons voor, een alarmerende werking van zou zijn uitgegaan. Niets is afschuwelijker dan de vlotheid, de geruisloosheid als het ware, waarmee zich het proces van het isoleren, beroven en deporteren der Joden voltrokken heeft; afgezien van de medewerking van de Joodse Raad (waarop wij nog terugkomen) werden die vlotheid en geruisloosheid bepaald door het feit dat nagenoeg alle maatregelen door of met inschakeling van het 'normale', vertrouwde Nederlandse overheidsapparaat uitgevoerd werden.
XCOf neem een ander moment: juli '42, warmeer de deportaties beginnen. Wat zou er gebeurd zijn indien de Nederlandse politie, voorzover niet 'fout', en de Nederlandse Spoorwegen medewerking aan die deportaties geweigerd hadden? Zou de bezetter zijn opzet hebben laten varen? Natuurlijk niet. Hij zou, wat de politie betrof, gelijk hij bij twee gelegenheden in Enschede deed, ernstige bedreigingen geuit hebben en, ware het verzet volgehouden, er toe zijn overgegaan het te breken door het nemen van repressailles. De directie van de Nederlandse Spoorwegen zou hij, als zij weigerachtig bleef, op zijn minst ontslagen hebben; ook de staking van de spoorwegmarmen bij het Amsterdamse Centraal Station waar, naast anderen, J. J. Hamelink en mr. L. C. Mazirel op aangedrongen hadden, zou, menen wij, door hard ingrijpen gebroken zijn. Maar welk een bezielende werking zou er van zijn uitgegaan indien men in brede kring gemerkt en in nog breder kring vernomen had: 'Onze politie en onze spoorwegen hebben geweigerd!'
XCOf neem, tenslotte, dat moment in augustus '42 waarop, vermoedelijk naar aanleiding van de straatrazzia's te Amsterdam van 14 juli en 6 augustus, ds. F. Kleijn namens de Remonstrantse Broederschap in het Interkerkelijk Overleg voorstelde dat men, wanneer het in de hoofdstad tot een nieuwe zodanige razzia zou komen, zou doorgeven dat de Nieuwe Kerk op de Dam toevluchtsoord voor de vervolgden was en dat predikanten en priesters in ambtsgewaad de toegangen tot de kerk zouden bezetten - een voorstel dat, aldus Buskes (de enige die er steun aan verleende), 'als een uiting van on\ 37
werkelijke romantiek van de tafel geveegd (werd).'! Zouden die Joden blijvend gered zijn? Natuurlijk niet. De Ordnungspolizei zou de Nieuwe Kerk zijn binnengedrongen om allen die er zich bevonden: de Joden en vermoedelijk ook die predikanten en priesters, met prioriteit via Westerbork te deporteren. Wij onderschrijven niettemin Buskes' opvatting dat dit gebeuren, dit 'getuigenis met de daad in het hart van ons volksleven', 'als demonstratie van de allergrootste betekenis' zou zijn geweest'' - en wanneer wij daaraan toevoegen dat bij de tegenstanders van Kleijns voorstel de verwachting dat, indien men conform dat voorstel zou handelen, de bescherming der protestantse Joden beëindigd zou worden, een belangrijke rol gespeeld heeft, dan onderstrepen wij óók hoezeer Seyss-Inquart gelijk had toen hij anderhalf jaar later aan Bormann schreef: 'Ich habe bekanntlich die Einmischung der Kirchen in die gesamte Judenfrage im uiesentlichen dadurch abgewehrt, dass ich die Konfessionsjuden... in den Niederlanden behielt.'3 Aan de omstandigheid dat die bescherming zich in augustus '42 al tot vele honderden personen uitstrekte, mag niemand licht tillen - het feit blijft bestaan dat Seyss-Inquart die bescherming (door hem als tijdelijk gezien) een acceptabele prijs achtte voor de betrekkelijke passiviteit der kerken, anders gezegd: hij ging er van uit dat, indien de kerken meer verzet geboden hadden, de snelle en efficiënte deportatie der Joden in gevaar zou zijn gebracht.
XCIndien nu de bezetter in de zomer van' 42 tegen het verzet van bijvoorbeeld de politie, de spoorwegen en de kerken daadwerkelijk had moeten ingrijpen, dan achten wij het niet uitgesloten dat hij nadien getracht zou hebben, het tempo waarin hij de Joden uit dat lastige Nederland deporteerde, te versnellen. Maar er zou, menen wij, in den lande juist door dat verzet psychologisch een andere situatie zijn ontstaan die haar effect zou hebben gehad niet alleen op de Joden maar ook op de niet-Joden. Moed werkt aanstekelijk. Zo hebben collectieve weigeringen van de politie (afgezien even van de kleine groep te Grootegast) zich slechts voorgedaan in Enschede - welnu, wij zien verband tussen die Enschedese weigeringen, al werden zij dan ook niet lang volgehouden, en het feit dat de vertegenwoordiging van de Joodse Raad in Enschede er als enige officiële Joodse instantie in den lande toe overgegaan is, het onderduiken van Joden systematisch voor te bereiden en te bevorderen.J. J.J. J.37
1 Brief, 24 dec. 1973, van Buskes. 2 Buskes: verzer (1947), p. 69. 3 Brief, 28 febr. 1944, van Seyss-Inquart aan Bormann
XCWaarom bleef het meer algemene verzet uit? Had dat te maken met de omstandigheid dat men zich niet realiseerde dat veruit de meeste gedeporteerde Joden in de gaskamers zouden verdwijnen? Stellig. Maar wie niet in volmaakte onverschilligheid leefde, nam toch wèl aan dat de gedeporteerde Joden in afschuwelijke omstandigheden zouden komen te verkeren en dat velen hunner de deportatie dus niet zouden overleven. Was dat perspectief alleen dan niet al voldoende reden om verzet te bieden? Blijkbaar niet. Tot die passiviteit heeft, dunkt ons, de angst een belangrijke, vermoedelijk wel de belangrijkste bijdrage geleverd - daarnaast, bij m.enigeen, het ontbreken van alle solidariteitsgevoelens, ja de negatieve instelling tegenover Joden.
XC'Met mijn gehele volk', had koningin Wilhelmina in haar radiotoespraak van I7 oktober '42 gezegd, 'voel ik de onmenselijke behandeling, ja het stelselmatig uitroeien van deze landgenoten als ons persoonlijk aangedaan.' Hoe sieren deze woorden de spreekster - en hoe ver waren zij van de werkelijkheid verwijderd. Zo voelden talrijke Nederlanders het juist niet: die 'onmenselijke behandeling' (aan het 'stelselmatig uitroeien' werd slechts door zeer weinigen geloof gehecht) werd aan een minderheidsgroep aangedaan: de Joden, met wie lang niet ieder zich ook maar enigermate identificeerde.
XCTegen deze achtergrond komen de opofferingsgezindheid, de moed en de volharding van diegenen die de Joden, voorzover zij tot de onderduik bereid waren, aan onderduikadressen hielpen, des te schitterender uit. Wij merken hierbij op dat het in de tweede helft van '42 en in begin '43 heel wat moeilijker was dan later om de Joodse onderduikers aan al datgene te helpen waaraan zij behoefte hadden: distributiebescheiden, veelalook geld en, zo mogelijk, tevens een bruikbaar vals persoonsbewijs. Het zijn er niet zo weinigen geweest die zich tot die hulp (waar wij in het volgende hoofdstuk nog op terugkomen) geroepen voelden. In hoeveel gezinnen hielden die vijf-en-twintigduizend Joodse onderduikers zich schuil? Op een gegeven moment misschien iII tienduizend? Ja, maar het kwam herhaaldelijk voor dat ze haastig naar een ander adres overgeplaatst moesten worden. Dan waren er de talloze, meest zeer kleine groepjes die naar die onderduikadressen op zoek waren en die er via hun verbindingen bij bevolkingsregisters, distribunediensten en/of de illegaliteit voor moesten zorgen dat de onderduikers week in, week uit kregen wat zij nodig hadden, Hoevelen hebben zich met deze vorm van zorg voor die onderduikers belast? Stellig enkele duizenden personen. Daar moeten wij nog anderen bijtellen: diegenen die een kleine drieduizend Joden hielpen, illegaal over de grens te ontkomen - wij nemen aan dat in totaal enkele honderden helpers direct of indirect bij die ontsnappingen betrokken zijn geweest. Tenslotte willen wij ook de falsificatie37
groepen met vergeten die voor de 'vermaakte' of nagemaakte pb's zorg droegen, en evenmin de illegale bladen die al vóór de deportaties begonnen, tot daadwerkelijke solidariteit met de Joden opgeroepen hadden.
XCVerscheidene van die bladen hebben zich bij de beoordeling van hetgeen in het Joodse milieu geschiedde, terughoudendheid opgelegd en dus ook bijvoorbeeld op het beleid van de Joodse Raad geen kritiek uitgeoefend, dat laatste vanuit de opvatting dat de Joden in zo uitzonderlijk benarde omstandigheden verkeerden dat men door het uiten van kritiek de positie van de Joodse Raad niet moeilijker mocht maken dan ze toch al was. Vooral Vrij Nederland stond op dat standpunt (eerder signaleerden wij al het artikel waarmee dit blad de Joodse Raad in de herfst van' 43 in bescherming nam) - maar de meer weerbaren onder de Joden hadden er juist behoefte aan dat de illegale pers aan de Joodse Raad dezelfde maatstaven aanlegde als aan andere publieke organen! Dat laatste is dan ook menigmaal gebeurd. De Waarheid heeft de Joodse Raad fel bestreden (maar dan vooral als 'vertegenwoordiger' van de Joodse 'kapitalisten'), Het Parool heeft in oktober' 41 en opnieuw in februari '42 tot de Joodse Raad de opwekking gericht, zijn Duits mandaat neer te leggen.
XCTenslotte willen wij vermelden dat enkele malen door illegale groepen overwogen is, hetzij sabotage te plegen aan het gedeelte van het spoorwegnet dat door de deportatietreinen naar het oosten gebruikt werd, hetzij een overval uit te voeren op het kamp Westerbork om met één slag een groot aantal Joden in de gelegenheid te stellen te ontvluchten; tot die sabotage is het niet gekomen en evenmin tot een 'grote' overval' - wèl konden herhaaldelijk Joden met hulp van buiten af uit Westerbork ontsnappen, in de tot dusver behandelde deportatieperiode (juli' 42-september '43) honderddrie-en-vijftig en nadien tot aan de bevrijding nog eens zeven-en-vijftig.
XCWij komen nu tot 'Londen' - beter gezegd: de Nederlandse regering en haar organen.J.
1 Een daartoe strekkend plan waarbij ds. B. Ader, hervormd predikant in Nieuw Beerta (Groningen), betrokken was, kostte in de zomer van '44, toen de de voorbereidingen op het spoor gekomen was, het leven aan twee Duitse militairen die er hun uniform voor afgestaan hadden; zij waren eerder onderge doken. Ds. Ader, die later gearresteerd werd, werd eind november '44 bij Veenen daal gefusilleerd.
XCHet is hier niet de plaats om weer te geven wat zij voor de Joden die zich als vluchtelingen dan wel als gedeporteerden buiten Nederland bevonden, gedaan hebben c.q. nagelaten hebben te doen: dat onderwerp komt eerst in deel 9 aan de orde. Hier gaat het om hun activiteit voorzover deze zich op Nederland richtte of had kunnen richten. Wij willen er dan allereerst op wijzen dat, na alle kleine en grote fiasco's van de jaren' 40-' 42, eerst in de herfst van' 43 een situatie begon te ontstaan waarbij de regering redelijk snel informaties uit bezet gebied ontving. Zij heeft de Jodenvervolging uit andere bronnen moeten volgen: het Verordeningenbiad, de legale pers, de illegale pers (van april' 42 af - tevoren kwamen er geen illegale bladen in Londen aan), mededelingen van Engelandvaarders en enkele rapporten die via de Zwitserse Weg ontvangen werden. Anders gezegd: de regering liep ver (minstens enkele weken, soms enkele maanden) achter de feiten aan. Zulks heeft het haar en haar organen (waarbij wij nu in de eerste plaats aan Radio Oranje en 'De Brandaris' denken, eind' 42 tot Radio Oranje samengevoegd) onmogelijk gemaakt, tijdig te reageren. Gebrek aan kennis ten aanzien van datgene wat in bezet gebied uitvoerbaar of niet uitvoerbaar was, heeft haar geremd bij het uitgeven van parolen. Enkele malen is dat toch geschied. Bij de invoering van de Jodenster (3 mei' 42) is opgeroepen tot een solidariteitsmanifestatie; de minister-president, prof Gerbrandy, heeft in juli' 42 expliciet tot het verlenen van hulp aan Joden aangespoord, de koningin deed in oktober impliciet hetzelfde, en prof Gerbrandy heeft voorts begin februari' 43 het overheidspersoneel verboden, aan welke vorm van deportatie ook medewerking te verlenen.
XCMet dat al hebben de ministers (in tegenstelling tot de koningin) het karakter van de Endlösung niet tijdig onderkend. Zij hebben van' 40 af onvoldoende beseft dat het Joodse bevolkingsdeel, dat van maand tot maand in een benardere positie kwam te verkeren, recht had op extra zorg en aandacht. Allerlei factoren speelden hierbij een rol: het al gesignaleerde tekort aan informatie, gebrek aan voorstellingsvermogen, onwil om tussen Joden en niet-Joden onderscheid te maken, hier en daar evenwel ook onwil om zich voor Joden moeite, laat staan grote moeite te geven. Er is nimmer een geheime agent uitgestuurd met de opdracht, in het Joodse milieu contacten te leggen en daarover te rapporteren. Hoe weinig de Londense radio ook wist, althans tijdig wist - speciaal Radio Oranje (waaraan ik van' 40 tot' 45 onafgebroken verbonden was) had zich meer kunnen beijveren om met het oog op de Jodenvervolging tot waakzaamheid en solidariteit op te roepen. Eens (ik meen mij te herinneren: in de herfst van' 42) heeft Meyer Sluijser, toen ambtenaar van de Regeringsvoorlichtingsdienst, aan de regering verzocht, met de Engelse autoriteiten te bespreken of de Engelsen een grote
landingsoperatie bij IJmuiden konden uitvoeren die gesynchroniseerd zou worden met een oproep aan de in en bij Amsterdam wonende Joden, zich onmiddellijk op eigen gelegenheid naar IJmuiden te begeven. De bedoeling was goed, het plan volstrekt onuitvoerbaar. Voorts is (zo meen ik mij verder te herinneren) met Engelse autoriteiten besproken of de spoorlijn die door de deportatietreinen gevolgd werd, herhaaldelijk gebombardeerd kon worden - het antwoord was negatief; gemeend werd bovendien (ook ill Nederlandse regeringskringen) dat wanneer men er al ill slaagde, een of meer spoorlijnen herhaaldelijk te onderbreken, het periodiek afvoeren van enkele duizenden mensen uit Westerbork voor de bezetter geen onoplosbaar probleem zou vormen.
XCWat was het effect van dit alles? Toch geen ander dan dat de Joden die de vervolging ondergingen, ja met deportatie bedreigd werden, zich door de regering (en ill wijder ZUl: door de Geallieerden) ill de steek gelaten voelden.
XCHeel beknopt hebben wij ill de aanvang van het zesde hoofdstuk van ons deels een schets gegeven van de historische ontwikkeling van het Jodendom in ons land. 'Het waren toch', zo schreven wij met het oog op de situatie aan het eind van de negentiende en ill de eerste decennia van deze eeuw, 'merkwaardige verschijnselen: de moeite die de liberale en vrijzinnige Joodse bourgeoisie zich gaf om de goeddeels vermolmde façade van de kerkgenootschappen overeind te houden; ... de nadruk waarmee die bourgeoisie zich vastklampte aan wat zij 'het verbond tussen Oranje en Israël' placht te noemen; de hartstocht tenslotte waarmee het Joodse proletariaat de idealen van socialisme en communisme omhelsd had. In al die verschijnselen alsook ill de bij uitstek sterke Joodse familieband zien wij elementen van excessief reageren, met op de achtergrond: instabiliteit, onzekerheid, angst - geen concrete angst, maar een vage, een verre echo als het ware van de vervolgingen waarvan de voorouders eeuwenlang het slachtoffer geweest waren.'
XC'Disharrnonisch' noemden wij toen de historie die het Jodendom ill Nederland achter zich had, 'disharmonisch' was ill menig opzicht (men denke aan de% die hun brood verdienden ill de handel of wat daarvoor doorging) zijn plaats ill de Nederlandse samenleving - een samenleving die, zo schreven wij al illniet vrij was van antisemitisme al mocht men dat dan ook, met andere landen vergeleken, als 'zeer mild' karakteriseren.
'Neen', zo eindigden wij in deel 5 onze beschouwingen, 'het Nederlandse Jodendom had niets gemeen met het spookbeeld dat in de negentiende eeuw door Potgieter en Kuyper verkondigd was en dat in de twintigste ook in ons land door menigeen en door Mussert na zijn omzwaainaar het antisemitisme, eind' 38, werd herhaald: dat dat Jodendom als onderdeel van 'het internationale Jodendom' op weg zou zijn, heel Nederland te beheersen. Dat Jodendom was in feite niet meer dan een bescheiden maar kleurrijk element in de Nederlandse samenleving - een groepering met scherpe onderlinge tegenstellingen' (aan het ene uiterste enkele honderden gefortuneerden of welgestelden, aan het andere vele duizenden armen), 'geografisch verspreid' (met een sterke eoncentratie in Amsterdam), 'psychologisch sterker geisoleerd dan zij meende' (door het antisemitisme, hoe mild ook), 'verstoken van een samenbindende ideologie, verstoken ook van algemeen aanvaarde leidersfiguren, en door dat alles niet alleen weinig weerbaar maar ook in hoge mate kwetsbaar.'
XCWat die ideologic betrof: behoudens in kleine kringen! ging van de kerkgenootschappen weinig uit (de prediking stond in het teken van aanvaarding en berusting) en van de ca. honderdtwintigduizend Nederlandse Joden voelden zich slechts drieduizend uitgesproken Zionist; onder de tienduizenden Joodse arbeiders had het Zionisme slechts enkele honderden aanhangers gevonden. Voorzover de Joden ideologisch gemotiveerd waren, hingen zij ideologieën aan waarin hun Jodendom geen enkele rol speelde, of het moest zijn dat velen hunner bij uitstek vurige aanhangers van die ideologieën waren. Strijdbare naturen vonden vóór de bezetting in de bestaande politieke bewegingen en groeperingen een ruim veld voor hun behoefte aan activiteit - men vindt diezelfde naturen reeds in de eerste Nederlandse illegale groeperingen terug. Zij ontplooiden daarin een werkzaamheid die effect kon hebben in het Nederlandse, maar niet in het Nederlands-Joodse milieu. Politiek gefragmenteerd als het was, kende dat laatste milieu geen algemeen aanvaarde leidersfiguren.
XCHet is de verdienste geweest van het bestuur van de Nederlandse Zionistenbond, in de loop van '40 beseft te hebben dat het Joodse bevolkingsdeel behoefte had aan een instantie die zich althans rekenschap zou geven van de speciale problemen waarmee dat bevolkingsdeel geconfronteerd zou worden. Onder voorzitterschap van Visser werd in december '40 de Joodse Coördi%%
1 Wij herinneren er aan dat in de herfst van' 39 slechts 12 van de Joodse gemobi liseerden prijs stelde op de benoeming van een veldrabbijn en dat in april '42 van de Joodse arbeiders uit Amsterdam die naar de Joodse werkkampen gezonden waren, slechts 3 prijs stelde op ritueel toebereid voedsel.
natie-Commissie ingesteld waarvan de meerderheid zich, gelet op wat van ,33 af in Duitsland geschied was, gedecideerd op het standpunt plaatste dat alle contact met de bezetter uit den boze was; voorzover deze meerderheid vertrouwde (een vertrouwen dat vooral bij Visser leefde) dat zij door een appèl op de Nederlandse autoriteiten, met name op het college van secretarissen-generaal, iets ten gunste van het Jodendom zou kunnen bereiken, heeft zij, achteraf gezien, op zand gebouwd. De commissie heeft trouwens, zo komt het ons voor, geen greep gekregen op de gang van zaken. Nog voor zij opgericht was, hadden de Joden in overheidsdienst de van hen gevergde verklaring over hun afkomst afgelegd en waren door de ondernemingen waarbij Joden betrokken waren, de formulieren van aanmelding bij de Wirtschaftsprüfstelle ingediend - kort na haar oprichting namen nagenoeg alle Joden aan de fatale speciale persoonsregistratie krachtens verordening 6/41 deel. Bij dat alles gedroegen deze Joden zich als hun niet-Joodse medeburgers; zij deden wat men over het algemeen in Nederland gewend was te doen: zij gehoorzaam.den de overheid. Men kan stellen dat van de Coördinatie-Commissie, overigens slechts op zeer weinigen, een algemeen appèl uitgegaan is om jegens de bezetter zekere waakzaamheid te betrachten - aan concrete aansporingen tot het nalaten van handelingen die de bezetter eiste, is, voorzover ons bekend, de commissie niet toegekomen en met het daadwerkelijke verzet dat in Amsterdam in de eerste maanden van '41 door de getergde bevolking van de Jodenhoek geboden werd, had zij niet te maken.
XCOp dat verzet volgde de instelling, door de bezetter, van de Joodse Raad voor Amsterdam. Was dat het gevolg van dat verzet? Bepaald niet. Ook waar géén verzet geboden is, zijn Joodse Raden ingesteld: in elk bezet Europees land, en in Oost-Europa in elk ghetto, hadden de vervolgers behoefte aan een college dat hun bevelen zou doorgeven en jegens hen garant zou staan voor een stipte uitvoering. Toeval was de datum van oprichting van de Joodse Raad: I3 februari' 4I - geen toeval was het dat Asscher, voorzitter van het Nederlands-Israëlietisch kerkgenootschap, met de samenstelling belast werd; evenmin dat deze daar onmiddellijk zijn vriend Cohen bij betrok; nog minder dat zij beiden voor het lidmaatschap nagenoeg uitsluitend typische representanten uitnodigden van de gezeten Joodse bourgeoisie.
XCIs er in de Nederlandse geschiedenis ooit een college opgetreden dat onder moeilijker omstandigheden zijn beleid te bepalen kreeg? Wij betwijfelen het. Het had zich tot representant laten bombarderen van een volksgroep die intuïtief aanvoelde dat haar bij het voortduren van de bezetting groot onheil boven het hoofd hing. In '4I al verstreek geen maand waarin niet tegen de Joden bepalingen uitgevaardigd werden die èf hun bewegingsvrijheid verder
beperkten Of hen in de richting dreven van verpaupering. Misschien tilde men aan het isolement en aan die beroving nog niet eens het zwaarst, misschien werd de levenszekerheid in nog sterker mate aangetast door het op intimidatie gerichte geweld dat de bezetter bewust en weloverwogen toepaste, enerzijds in de vorm van straatrelletjes waarbij de NSB, de NSNAP en de Wehrmacht betrokken waren, anderzijds in die van de razzia's welke in '41 plaatsvonden in Amsterdam (februari en juni), in. Twente (september) en in de Achterhoek, Arnhem, Apeldoorn en Zwolle (oktober). Bij die razzia's werden in totaal ca. duizend slachtoffers gegrepen - omtrent de meesten hunner was nog voor' 41 ten einde was, bericht ontvangen dat zij in Mauthausen overleden waren. Met dat alles presenteerde de bezetter zich aan de Joden als een volstrekt onberekenbaar roofdier - een roofdier dat nu in deze, dan in gene groep zijn klauwen sloeg.
XCHet is, dunkt ons, vooral en misschien wel uitsluitend Cohen geweest aan wie bij de oprichting van de Joodse Raad een duidelijke conceptie voor ogen stond: een klein aantal maatschappelijk vooraanstaande Joden diende zonder inspraak van anderen, op autoritaire wijze dus, aan te geven hoe Joden zich gedragen moesten; die vooraanstaanden moesten de leiding van het Joodse volksdeel in handen nemen, 'niet', zo gaven wij in ons vijfde deel Cohens gedachtengangen weer, 'om zich teverzetten tegen de oppermachtige vervolger maar juist om uitbarstingen van verzet tegen te gaan en om de tactiek te volgen die zo vaak in de Diaspora toegepast was: alle vernederingen slikken, persoonlijke relaties opbouwen met de vervolger", trachten hem te vriend te houden, streven naar uitstel in de hoop dat het afstel wordt, desnoods een minderheid van de groep opofferen als men vertrouwen mag, daarmee de meerderheid te redden.'
XCWalmeer wij aldus Cohens conceptie omschrijven, dan willen wij wel erkennen dat zijn medevoorzitter Asscher en de zeventien personen die hun uitnodiging, tot de Joodse Raad toe te treden, aanvaardden, op dat moment zo ver nog niet waren. Zij meenden dat zij aan het gehele Jodendom bescherming konden bieden; zij meenden bovendien dat er een grens was aan de diensten die zij de bezetter mochten verlenen. Blijkens de uitgangspunten die in de constituerende vergadering vastgesteld werden, zou de Joodse Raad, aldus de notulen, 'in hoofdzaak een uitvoerende en overbrengende taak' ter handblijken dat de Duitsers deze oorlog zouden verliezen' (BG-Amsterdam, p.v. zitting
1 Als voorbeeld moge gelden dat Cohen eens voor Lages' staf een inleiding heeft gehouden over Alexander de Grote, overigens 'met de bedoeling dat daaruit zou
nemen, 'geen verantwoordelijkheid dragen voor de opdrachten die hij heeft over te brengen', maar 'anderzijds niet zo ver gaan, voor de Joden oneervolle opdrachten te aanvaarden.'l Dat laatste impliceerde dat men eventueel bepaalde opdrachten zou weigeren. Het komt ons voor dat hiermee een element van mede-verantwoordelijkheid erkend werd voor alle opdrachten die men wèl zou doorgeven - zulks nog afgezien van het feit dat men bij het aanvaarden en doorgeven van opdrachten een vanzelfsprekende verantwoordelijkheid op zich zou nemen jegens de Joden die men beweerde te vertegenwoordigen en van wie men gehoorzaamheid zou eisen.
XCWij maken nu twee opmerkingen: ten eerste dat het, voorzover ons bekend, nimmer voorgekomen is dat de Joodse Raad een Duitse opdracht geweigerd heeft, ten tweede dat van wezenlijke erkenning van het gezag van de Joodse Raad door de Joden-zelf nimmer sprake is geweest. De Joodse Raad werd de Joden door de Duitsers opgelegd. 'Het is waar, dat gij ons niet hebt gekozen', zo liet mr. Abel J. Herzberg in '72 de leden van de raad de Joodse critici als het ware toespreken, 'maar als gij destijds, toen wij onze opdracht kregen, vrij geweest waart om uw mening te zeggen, had gij in overweldigende meerderheid ons aangezet om die opdracht te aanvaarden.f Wij zijn van die 'overweldigende meerderheid' geenszins overtuigd - nog minder zijn wij er van overtuigd dat die meerderheid, had zij zich gemanifesteerd, lang in stand zou zijn gebleven. De Joodse volksmassa's voelden zich met de maatschappelijke groep waaruit nagenoeg alle leden van de Joodse Raad gerecruteerd waren, niet verbonden - integendeel. Men werd in de loop van '41 van de Joodse Raad ('de Joodse overheid', zoals wij hem in ons vorige deel noemden) wèl afhankelijk gemaakt. De normale deelneming aan het maatschappelijk verkeer vergde van de meeste Joden dat zij zich, allereerst al voor het verkrijgen van talloze vergunningen, tot de bureaus van de raad wendden. Men werd daar alleen geholpen indien men de z.g. grijze kaart kon tonen: bewijs dat men de financiële heffing ten behoeve van de raad (voor de meesten een gering bedrag) voldaan had. Welnu, in april' 42 was dat door ca. een derde van de Joodse kostwinners nog steeds nagelaten.
XCWij menen dat op een aantal kritieke momenten duidelijk gebleken is dat de Joden als groep van de consignes van de Joodse Raad niet gediend waren. Wij zien drie van die momenten.
XCBegin januari' 42liet de Joodse Raad in Amsterdam zes-en-twintighonderd
XC1 ]R: Notulen, 13 febr. 1941, p. I. 2 Abel]. Herzberg: Om em lepel soep. Oller advocaten en hun cliënten (I972), p. 81.
Joden oproepen om naar speciaal voor Joden ingerichte werkkampen te vertrekken; ondanks de morele pressie die door de raad met steun van Nederlandse autoriteiten en van de politie uitgeoefend werd, kwamen op de gestelde dag slechts negenhonderdvijf Joden opdagen. Wij herinneren er in dit verband aan dat enige tijd later, toen de werkkampen verplicht gesteld werden voor Joden die nog normaal in het arbeidsproces opgenomen waren, opgewonden, protesterende menigten de bureaus van de Joodse Raad bitmendrongen en dat deze reeds in die tijd door talrijke Joden als 'het Joodse verraad' aangeduid werd.
XCEen tweede kritiek moment deed zich bij het begin van de deportaties voor. Het was de Joodse Raad die de Joden in Amsterdam, later ook elders in het land, met klem opwekte, gehoor te geven aan de oproepen van de Zentrolstelle om zich te komen aanmelden voor het in ontvangst nemen van de deportatiepapieren en om op tijd present te zijn voor de transporten naar Westerbork. Welnu, zulks is in de z.g. eerste fase der deportatie landelijk door minstens de helft van de opgeroepen Joden geweigerd.
XCHet derde kritieke moment kwam op 25 mei' 43. Enkele duizenden Joden {of het er zevenduizend dan wel vijfduizendvijfhonderd waren, laten wij in het midden), allen houders van vervallen verklaarde Joodse-Raad-stempels, waren in Amsterdam door de Joodse Raad opgeroepen, zich naar het terrein bij het Muiderpoortstation te begeven vanwaar men naar Westerbork afgevoerd zou worden - niet veel meer dan vijfhonderd gaven aan die oproep gehoor.
XCVan begin tot eind heeft de Joodse Raad er op aangedrongen dat de Joden zich conform de Duitse aanwijzingen zouden gedragen. Maar wat betekende de overgang van de 'eerste' naar de 'tweede fase' der deportaties (het ophalen ill de woningen) anders dan dat zulks door velen geweigerd was? Algemeen bekend was dat de Joodse Raad als zodanig het onderduiken ontried. Welnu, ca. vijf-en-twintigduizend Joden hebben dat advies in de wind geslagen en zijn toch ondergedoken en bijna drieduizend slaagden er in, naar het buitenland te vluchten; van hoevelen de vluchtpoging mislukt is, weten wij niet.
XCConstateert men nu dat de meerderheid niet vluchtte en niet onderdook en zich dus, haar eventueel passief verzet opgevend, uiteindelijk conform de van de Joodse Raad uitgaande impulsen en instructies gedroeg, dan zien wij ook daar geen enkel element van erkenning in: effecthadden die impulsen en instructies slechts voorzover men wist dat het Duitse itnpulsen en Duitse instructies waren. De Joodse Raad, door de bezetter bedoeld als hulporgaan bij de vervolging en de deportaties, is, zo menen wij, door talrijke Joden
XCDat zij de bezetter hulp verleende, is door de leiding van de Joodse Raad nimmer ontkend, maar zij heeft er iets aan toegevoegd: zij zou tegelijle verzet gepleegd hebben. In de bespreking die Cohen eind januari' 42 met een aantal Joodse intellectuelen voerde, wees hij er volgens het latere verslag van een der deelnemers op, 'dat naar buiten wel veel schijn van volgzaamheid jegens de Duitsers getoond werd, maar dat de werkelijke strevingen waren om zoveelmogelijk te saboteren en daardoor de werkelijke doorvoering der maatregelen uit te stellen. Hij meende dat juist door de uitvoering van de Joodse Raad te accepteren, men veellanger kon rekken, terwijl weigering snel en bruut optreden van de Duitsers zou uitlokken.I"
XCLeden van de Joodse Raad en leidende Ïunctionarissen hebben zich herhaaldelijk in die geest uitgesproken en hun uitspraken schenen, toen de deportaties begonnen waren, steun te vinden in het in Joodse kring algemeen bekende feit dat de Joodse Raad voor zeventienduizendvijfhonderd Joden uitstel van deportatie verworven had. De echo van een en ander vindt men terug in van Namens 'goed woord' voor de leiders van de Joodse Raad in VrÜ Nederland: 'Rekken, remmen, traineren, uitstellen dat zagen zij als hun enige kans'; men treft hetzelfde element in de slotbeschouwing aan die Presser (een van de deelnemers aan de bespreking van januari' 42) in Onder gang aan de Joodse Raad wijdde en waarin hij schreef over 'dat allersmartelijkste probleem van het tegenwerkend meewerken, het meewerkend tegenwerken'2 - 'het schommelde welhaast onophoudelijk met een enkele keer een uitschieter naar de ene of naar de andere kant'.3 Opnieuw: 'de Joodse leiders poogden te rekken. Indien de Joodse Raad een slogan van node had gehad, zou 'redden door rekken' (of: 'door rekken en remmen') niet slecht gepast hebben. Men rekte, men remde.l?
XCHeeft men inderdaad 'gerekt ' en 'geremd'?
XCWij ontkennen niet dat dit de subjectieve bedoeling geweest is van de leiding van de Joodse Raad. In de periode tot aan het begin der deportaties hebben wij evenwel geen enkel objectief feit kunnen vinden dat steun zou kunnen geven aan de opvatting dat deze leiding er in geslaagd zou zijn, die bedoeling te verwezenlijken. Integendeel: zij voerde alle Duitse opdrachten stipt uit, zulks vanuit de door Cohen onder woorden gebrachte verwachting dat 'weigering snel en bruut optreden van de Duitsers zou uitlokken.' Op(getuige M. G. Levenbach). 2 J. Presser: Ondergang, dl. I, p. 508. 3 A.v., p. 518. ., A.v., p.
1 BG-Amsterdam, rijksrecherche: p.v. inz. Asscher en Cohen (21 jan. 1948), p. I
dat 'bruut' kwam het dan veel meer aan dan op dat 'snel'. De leiding van de Joodse Raad (men denke aan het kopiëren van de aanmeldingsformulieren van Joden en aan de uitreiking van de Jodenster) heeft de belangrijkste Duitse opdrachten juist met maximale snelheid uitgevoerd om 'bruut optreden' te voorkomen.
XCToen de deportaties eenmaal aangekondigd en begonnen waren, werd (ook dat ontkennen wij niet) het feit dat men 17 500 Joodse-Raad-stempels in de wacht gesleept had (men had 35 000 gevraagd), subjectief door de leiding van de Joodse Raad als een 'succes' ervaren, als een 'beperking' die de vervolgers zich haddenmoeten opleggen. Objectief was daar geen sprake van. Het tempo van de Jodenvervolging en de Jodendeportaties is van meet af aan louter door de bezetter bepaald - de leiding van de Joodse Raad heeft wèl af en toe gemarchandeerd (om dan, zonder het te beseffen, precies uit te komen op het punt dat de bezetter van meet af aan in de geest had), maar zij heeft in feite niet 'gerekt' en evenmin 'geremd'. Zeker, zij heeftzichmoeite gegeven, voor enkele tienduizenden Joden uitstel van deportatie te verwerven, maar dat paste volledig in de Duitse opzet. In de zomer van '42 ging de bezetter er van uit (men denke aan de op 15 juli '42 aan de Nederlandse Spoorwegen verleende opdracht, het lijntje Hooghalen-Westerbork aan te leggen dat 'nach einem Jahr wieder abgebrochen wetden solf'l), dat hij de ca. honderdvijf-en-twintigduizend Volljuden, die daarvoor in aanmerking kwamen, in een maand of twaalf kon deporteren; het op 30 juni' 42 door Cohen en Asscher aan Aus der Fünten gedane voorstel hield in dat de Joodse Raad per dag driehonderdvijftig à driehonderdvijf-en-zeventig Joden voor deportatie gereed zou maken - ware dat voorstel aanvaard en tot uitvoering gekomen, dan zouden, van zes werkdagen uitgaand, de Jodendeportaties ca. veertien maanden in beslag genomen hebben. Het zijn er in werkelijkheid veertien-en-een-half geworden, niet als gevolg van enige tegenwerking van de zijde van de Joodse Raad, maar louter door factoren die in het Duitse milieu de treinfrequentie op de trajecten Westerbork-Auschwitz en Westerbork-Sobibor bepaalden. Door de leiding van de Joodse Raad zijn in Het Joodse Weekblad, in de oproepen die van tijd tot tijd uitgingen, alsook mondeling geen andere aanwijzingen gegeven dan dat men zich schikken moest. Verzet werd, als men er van vernam, steeds ontraden. Uit het centrale apparaat van de Joodse Raad is, afgezien van de Süskind-groep, voorzover ons bekend, slechts feitelijke hulp bij het onderduiken verleend door de Commissie voor Financiële Aangelegenheden en tot dat onderduiken heeft
XC1 Brief, IS juli 1942, van de Balll1bevolllllächtigte aan de Nederlandse Spoorwegen (Doc II-S36,
Asscher deze en gene wel eens aangespoord - Cohen meende dat hij onder alle omstandigheden 'legaal' moest blijven.'
XCWat bij het beleid van de Joodse Raad opvalt (men ziet precies hetzelfde verschijnsel in het beleid van het college van secretarissen-generaal), is het afglijden. Wat Kisch in '41 aan Cohen schreef: dat de door de Joodse Raad gepredikte 'gedweeë houding' de bezetter 'tot versterking van pressie en vermeerdering van kwelling' zou aanzetten'', dunkt ons niet juist; evenmin, wat Visser korte tijd later aan Cohen deed weten: dat de bezetter op een meer weerbare instelling van het Joodse volksdeel in gunstige zin zou reageren'', maar scherp werd door hen beiden ingezien en voorspeld dat, aldus Visser: de 'blote utiliteitspolitiek welke beginselen en normen ontbeert'", van kwaad tot erger zou leiden. Men kan dat op tal van punten toelichten; voldoende lijkt het ons er op te wijzen dat de Joodse Raad op 4 juni' 42 elke medewerking aan deportaties bij voorbaat afwees, zich op 27 juni toch tot die medewerking bereid verklaarde, op 21 mei' 43 alleen onder Duitse pressie een splitsing wilde aanbrengen tussen houders van Joodse-Raad-stempels die wèl of niet naar Westerbork zouden moeten vertrekken en op 29 juli zèlf met het voorstel kwam, een nieuwe splitsing door te voeren. De dienstbaarheid kende geen grenzen.
XCCohen heeft na de oorlog verklaard dat hij zijn taak zou hebbenneergelegd als hij geweten had wat de gedeporteerden in Auschwitz-Birkenau en Sobibor te wachten stond. Hij erkende wel dat dat eigenlijk onlogisch was,J.Kisch aan D. Cohen (Doe I-895 A). 3 Brief, 18 nov. 1941, van L. E. Visser aan D. Cohen (Doe I-1798 A). 4 A.v., 30 dec. 1941
1 Een Amsterdamse student, W. Sleumer Tzn., 'sloop', zo schreef hij na de publi katie van aan Presser, 'op een avond na naar het huis van prof. Cohen die mijn buurman was. Bij prof. ter Veen was een oude Joodse vrouw gekomen om hulp. Zij was j yjaar overbuurvrouw van de heer ter Veen geweest ... Zij was radeloos en zij is 2 dagen bij ter Veen opgenomen. Deze meende echter haar niet te kunnen houden (permanent) en liet mij vragen aan prof. Cohen wat in dit geval gedaan moest worden. Prof. Cohen ... stelde de vraag: 'Waarom komt u bij mij?' Antwoord: 'U bent voorzitter van de Joodse Raad en kent de wegen beter dan wij.' Repliek van prof. Cohen: 'U bent volkomen aan het verkeerde adres, ik moet legaal blijven, ik kan geen stap doen buiten de voorgeschreven weg, laat prof. ter Veen haar maar op straat zetten als hij haar niet langer kan houden.' Mijn opmerking: 'U weet wat er gebeurt: als deze vrouw om 8 uur 's avonds geen onderdak heeft, wordt zij opgepakt en is Westerbork haar eerste halteplaats op de weg naar de dood.' Prof. Cohen: 'Het spijt mij zeer, ik kanniets doen.' De volgende zin was: 'En, meneer Sleumer, vertelt u eens: hoe staat het met uw studie?' , (brief, 4 mei 1965, van W. Sleumer Tzn. aan Presser) 2 Brief, 21 sept. 1941, van I.
immers J uist in dat geval had hij 'moeten aanblijven om vrijstellingen te verkrijgen en mensenlevens te redden', maar, zei hij: 'wij zouden in de psychische onmogelijkheid hebben verkeerd om Lages en Aus der Fünten verder te ontmoeten; immers, wij zouden dan hebben geweten dat zij de moordenaars van onze Joden waren' (wist men dat niet alna en door de berichten uit Mauthausen?) 'en met dezulken kunnen althans wij géén ontmoetingen hebben, in welk verband dan ook." Asscher en hij dachten, 'dat wij op de terugkeer van verreweg de meesten die heengezonden waren, mochten vertrouwen.P 'Verreweg de meesten'? Misschien heeft de leiding van de Joodse Raad zich wel aan die verwachting vastgeklampt, maar dan toch alleen omdat zij voor alle alarmsignalen die tot haar doordrongen, volstrekt doof was. De in augustus '42 ingezette deportatie van jonge kinderen, ouden van dagen en zieken had al aanleiding moeten geven tot de somberste vermoedens. Van de realiteit van de massamoord op de Poolse Joden was althans Cohen min of meer overtuigd. Over de waarschuwingen in de brieven van gedeporteerden ('Blanes!') werd niettemin heen gelezen. En hoe gering in aantal waren die brieven! Wij citeerden voorts het aan de voorzitters van de Joodse Raad en een aantal hoge functionarissen uitgebrachte rapport van 22 januari' 43 waar onderstreept in stond: 'Van kinderen of vrouwen met kinderen, noch van ouden van dagen is bericht binnengekomen, noch iets vermeld.' Het rapport had, voorzover ons bekend, geen gevolgen; het leidde er niet toe dat de leiding van de Joodse Raad er bij de Zentralstelle op aandrong, zèlf dat geheimzinnige Auschwitz eens te mogen inspecteren, of dat zij zich het hoofd brak over de vraag hoe men elandestien via anderen een indruk van Auschwitz kon krijgen - het werk werd 'normaal' voortgezet. Aandrang om tot Auschwitz toegelaten te worden werd door Cohen en Asscher eerst uitgeoefend op 22 juli '43, anders gezegd: in een fase waarin het overgrote deel van de Joden reeds gedeporteerd was.
XCVanhet begin van de deportaties af heeft, dunkt ons, het streven naar zelfbehoud een belangrijke rol gespeeld in het beleid van de Joodse Raad. Was dat onbegrijpelijk? Geenszins. Het was menselijk - maar diegenen die zich als leiders van menselijke gemeenschappen in nood opwerpen, dienen aan
XC1 BG-Amsterdam, rijksrecherche: p.v. D. Cohen (4 dec. 1947), p. 56. 2 A.v. (I7
zichzelf hogere eisen te stellen. Wij zien daarbij niet over het hoofd dat met name Cohen, gelijk reeds aangestipt, een leven achter de rug had waarin hij voor de Joodse zaak uitzonderlijk hoge offers gebracht had, evenmin dat hij in de meidagen van' 40 van de mogelijkheid 0111. te vluchten, geen gebruik heeft gemaakt, nog minder dat hij zich niet (hetgeen hij gekund had) op de Barneveld-lijst heeft laten inschrijven, en wat Asscher betreft, willen wij niet vergeten dat hij de hem aangeboden kans om met zijn naaste familieleden naar Zwitserland te emigreren, heeft laten lopen. Daar staat tegenover dat zij het voorzitterschap van de Joodse Raad in een situatie bleven uitoefenen waarin zij vertrouwden, zij het ten onrechte, dat zijzelf, de leden van de raad en de voornaamste functionarissen gespaard zouden blijven. De leiding van de Joodse Raad hielp de Duitse overheid bij de selectie zoals het Vluchtelingencomité in '33 en volgende jaren de Nederlandse overheid daarbij geholpen had. Zij onthield aan de met deportatie bedreigde Joden die zij tot volgzaamheid aanspoorde, alle conclusies die aan de ontvangen brieven verbonden waren; zij wist eind september' 42 dat de gezinnen in het oosten gescheiden zouden worden - ook dat feit werd, voorzover bekend, door de leiding van de Joodse Raad geheim gehouden. En hoe ver verhief zij zich daarbij innerlijk boven al die tienduizenden arme drommels-zonderstempels (Asschers 'sinaasappelkar-mannetjes') wier prijsgave de bloeddorstigheid van het monster leek te stillen! Meyer de Vries duidde diegenen die Cohen op 3 I december' 42 bij zijn zestigste verjaardag kwamen huldigen aan als te 'vertegenwoordigen het beste gedeelte van de Joodse Raad en van het Joodse gemeenschapsleven' - wij hebben bij dat 'beste gedeelte' vergeefs naar werkelijke solidariteit gezocht. Die vindt men bij voorgangers als de opperrabbijnen Levisson en Davids die, de mogelijkheid 0111. onder te duiken afwijzend, hun gemeente in de deportatie volgden; men vindt ze in menige familie- en vriendenkring waar men besloot, de deportatie mede daarom te aanvaarden omdat anderen uit die kring wie men wellicht bijstand kon bieden, voorgegaan waren - men vindt die solidariteit niet bij de Joodse Raad namens welke in april' 43, toen naast het gevaarlijk geachte Westerbork het nieuwe kamp Vught tegengevallen was, aan de Zentralstelle verzocht werd 'om hen die zich voor de Joodse Raad verdienstelijk hebben gemaakt, in een afzonderlijk kamp bijeen te brengen.'!
XCOpzettelijk hebben wij in het voorafgaande als regel over 'de leiding van de Joodse Raad' gesproken, waarmee wij dan niet alleen de twee voorzitters van het college bedoelden maar de gehele leiding van het wijdvertakte
XC1 D. Cohen: 'Onderhoud met de heer SS-HauptsturI/!riihrer Aus der Flinten op 14 april 1943', p. 1 (JR, voorzitters: map 'Besprekingen met Duitse
apparaat. Natuurlijk, jegens de Duitsers waren de twee voorzitters de enig verantwoordelijken en ook kregen zij met het oog daarop in de loop van '43 belangrijke privileges die aan de leden van de Joodse Raad en zijn voornaamste functionarissen onthouden werden- - dat alles neemt niet weg dat het, naar ons oordeel, onjuist zou zijn om, voorzover bij het door ons beschreven drama Joden betrokken waren, Cohen en Asscher aan te duiden als de twee enige 'schuldigen'. De naoorlogse Joodse gemeenschap in Nederland had daar, naar onze opinie, duidelijk de neiging toe en ook Presser heeft, menen wij, de paragraafBeoordeling' in zijn hoofdstuk over de Joodse Raad te exclusief op Cohen en Asscher geconcentreerd. De feiten tonen ons inziens aan dat men, om te beginnen, hen beiden al niet over één kam scheren mag (Cohen heeft het te volgen beleid in veel sterker mate bepaald dan Asscher); voorts dat er, als binnen elke organisatie, binnen de Joodse Raad naast de formele hiërarchie sprake geweest is van een feitelijke waarbij enkele hooggeplaatste functionarissen (wij denken vooral aan M. H. Bolle, J. Brandon, mr. H. Edersheim, R. H. Eitje en Meyer de Vries) heel wat meer invloed op de gang van zaken hadden dan een willekeurig lid van de Joodse Raad; tenslotte, dat er duidelijk sprake geweest is van collectieve verantwoordelijkheid. Cohen en Asscher hebben geen enkele belangrijke Duitse opdracht aanvaard ten aanzien waarvan zij hun beslissing niet ter goedkeuring voorgelegd hebben aan de Joodse Raad als college en vaak ook in feite aan de z.g. Centrale Commissie waarin de belangrijkste stafmedewerkers verenigd waren. Eén lid van de Joodse Raad is spoedig weggebleven: de slager Quiros, twee hebben op principiële gronden de Raad verlaten: mr. 1. Kisch en mr. M. L. Kan, en alslid van de Centrale Commissie dat de uitgeoefende functie neergelegd heeft, is ons slechts Gertrud van TijnCohn bekend. Alle anderen zijn, met aarzelingen vaak, met gewetensbezwaren ook, gebleven.
XCWat is er voor goeds te zeggen van de Joodse Raad? Is er iets goeds te zeggen? Wij menen van wel.stuk, waren ze bij andere Joden geconstateerd, de betrokkene als 'strafgeval' in Westerborkhadden
1 Wij denken hierbij in het bijzonder aan de lijsten met de namen van de naaste relaties die door Cohen en Asscher ingediend werden: allen die er op voorkwamen, kregen het '120 ooo-stempel'. Cohen en Asscher konden bovendien maandelijks bij LippmaJ.U1-Rosenthal-Sarphatistraat een hoger bedrag opnemen dan de gebruike lijke f 2 50 dat was als huurtoeslag bedoeld. Asscher mocht verder van de diensten van zijn niet-Joodse slager en niet-Joodse kapper gebruik blijven maken en de nachten bij zijn niet-Joodse vriendin blijven doorbrengen (zijn vrouw was over leden) - deed hij dat laatste, dan overtrad hij drie bepalingen tegelijk die stuk voor
XCToen de Nederlandse overheid zich in de loop van' 4I terugtrok, heeft de Joodse Raad als 'Joodse overheid' vele taken ter hand genomen die. maar dan louter op zichzelf beschouwd, het Jodendom tijdelijk ten goede kwamen. Wij hebben ze genoemd toen wij in het vierde hoofdstuk van deel 6 een overzicht gaven van de 'departementen' met welke men de afdelingen van de Joodse Raad zou kunnen vergelijken. 'Was', zo vraagt Herzberg, ziende naar de situatie die in '4I ontstond, 'geen organisatie nodig? Geen samenvatting, geen poging tot leiding? Zoiets als een eigen bestuur, nu iedere steun en zorg der overheid' (de Duitse èn de Nederlandse) 'was weggevallen, ja nu deze overheid' (de Duitse) 'de vijand geworden was bij uitnemendheid? Was niet de allergrootste sociale nood te verwachten, een onafzienbare materiële en geestelijke ontreddering? Moest niet énige toeverlaat worden geschapen? Het is volkomen waar dat de Duitsers, in Nederland en elders, de Joodse Raden nodig hadden voor de uitvoering van hun programma. Maar konden de Joden zelf zonder zodanig instituut verder leven? De verschrikkelijke waarheid was dat dit onmogelijk was.'! Onder verwijzing naar zijn betoog dat de Endlösung in feite een poging was van het nationaalsocialisme om mèt het Jodendom de beginselen van het Jodendom (laat ons zeggen: de Tien Geboden) te vernietigen, vervolgt Herzberg:
XC'De handhaving ener eigen Joodse zelfstandigheid moest worden beproefd. En zij werd haar hoge prijs waard, wanneer men haar geestelijke betekenis toeschreef en de Jodenvervolging niet alleen zag als een aanval op een daartoe aangewezen sociale minderheidsgroep, maar ... als een poging tot vernietiging van een beginsel, een der belangrijkste die de mensheid door de historische verschijning van het Joodse volk, ooit uit zichzelf had losgemaakt ... Men moest zich dus wel in het aangezicht van een duizendvoudig overmachtige vijand op zijn geestelijke basis terugtrekken, teneinde van daaruit niet alleen de omvangrijke sociale arbeid te verrichten die ... nodig wezen zou, maar bovenal de opvoedende taak ter hand te nemen die de zielen zou harden in de komende beproevingen en hen, mocht hun nog een toekomst beschoren zijn, daarop zou voorbereiden."
XCWij kunnen dit betoog niet onderschrijven. Herzbergs opvatting dat het nationaal-socialisme getracht heeft, in het Joodse volk mede 'een beginsel' te treffen en te vernietigen, vindt wel steun in allerlei uitspraken van nationaalsocialisten, maar deze richtten zich evenzeer tegen het Nieuwe als tegen het Oude Testament. Wèl zijn wij er van overtuigd dat het Derde Rijk, had het de oorlog gewonnen, een grootscheepse aanval op de Christelijke kerken zou hebben ingezet, maar had men daar dan de eonsequentie aan ver
XC1 Abel]. Herzberg in 0 en V, dl. III, p. 164. 2 A.v., p.
bonden dat men allen die 'van Christelijke afkomst' waren, geliquideerd had?
XCDan: wij menen dat de Joodse Raad, wat het 'zich terugtrekken op een geestelijke basis' en 'bovenal de opvoedende taak' betreft, met zijn activiteiten slechts zeer weinigen bereikt heeft. Welke 'geestelijke basis' wordt trouwens bedoeld? Die van de Joodse orthodoxie? Deze sloeg niet aan. Die van het Zionisme? Zijn verkondiging werd door de Joodse Raad eerder tegengegaan dan bevorderd.
XCRest het 'maatschappelijke' argument: dat het in de omstandigheden van ,4I onvermijdelijk was dat er een Joodse overheid, een 'Joodse Raad', kwam. 'Konden de Joden zelf zonder zodanig instituut verder leven? De verschrikkelijke waarheid was dat dit onmogelijk was.' Hier maakt, naar het ons voorkomt, Herzberg de Joodse Raad los van zijn oorsprong. De eerste opdracht die aan de voorzitters van de raad verstrekt werd, was louter de Joden in Amsterdam op te wekken, hun 'wapenen' in te leveren, de tweede (toen de Februaristaking uitgebroken was), alle werkgevers er toe te bewegen, er bij hun arbeiders op aan te dringen om de uit solidariteit m.et de Joden ingezette staking af te breken. De bezetter wenste zowel een weerloos als een geïsoleerd Joods volksdeel. Op beide punten kwam de Joodse Raad hem tegemoet. Dat heeft, wat de weerloosheid betreft, althans in materiële zin niet veel uitgemaakt (evenmin als de niet-Joden beschikten de Joden over wapenen), maar het isolement dat de Duitsers voor de geest stond, is door de houding van de Joodse Raad vergemakkelijkt. In de omstandigheden van de lente van '4I werd dat isolement door de Joodse Raad en zeker door Cohen trouwens gewènst: hij zag zichzelf en Asscher ('de Joodse burgemeesters van Amsterdam') als de leiders van een volksgroep die in Nederland een weliswaar inferieure en aparte, maar in die inferioriteit en apartheid toch beschermde, min of meer stabiele plaats zou innemen. Vandaar ook Cohens duidelijk streven om het 'gezag' van de Joodse Raad tot de Joden in geheel Nederland uit te strekken en dus de Joodse Coördinatie-Commissie uit te schakelen. Wij erkennen: hoezeer de vijand ook onderschat werd, hoezeer ook zijn ware bedoelingen niet werden doorzien, subjectief stond in' 4I bij de Joodse Raad de bedoeling om het gehele Jodendom bescherming te bieden, centraalde kernfout die men maakte, was deze dat men meende dat de beste, ja de enige bescherming gelegen was in een nauwkeurig en accuraat opvolgen van alle Duitse bevelen, en dat men zich aan die conceptie bleef vastklampen ook toen gebleken was dat de bezetter een doelnastreefde dat fundamenteelmet elke bescherming in strijd was: deportatie, Dat men desondanks zijn werk toen voortzette, betekende niet anders dan dat men in zijn angst, in zijn doodsnood, de vijand (het roofdier) brokken Jodendom toewierp in de hoop dat andere brokken, in laatste instantie het
waartoe men zelf behoorde, gespaard zouden blijven. Dat begon daarmee (men heeft, dunkt ons, in de beschouwingen over de Joodse Raad dit punt tot dusver niet voldoende gewicht toegekend) dat eind februari '42 aanvaard werd (zonder protest, zelfs zonder dat enige waarschuwing doorgegeven werd) dat de Joden van niet-Nederlandse nationaliteit, ca. twintigduizend, gedeporteerd zouden worden - het verlenen van medewerking aan de deportatie van Nederlandse Joden was daar de logische eonsequentie van.
XCIn positieve termen schrijft Herzberg speciaalover de werkzaamheden van een van de belangrijkste afdelingen van de Joodse Raad: 'Hulp aan Vertrekkenden'. De betrokken passage verdient geciteerd te worden:
XC'Het heeft met politiek niets te maken, iemand die op transport gaat, de schoenen, de broek, de rugzak, de drinkkroes, de eetbak, het boek, het gebit, de medicijn en wat niet al, dat hij niet bezit, maar nodig heeft, of zich verbeeldt nodig te hebben, mede te geven. Het heeft zin, als hij aan een hartkwaallijdt, zijn bagage te dragen, hem in zijn verwarring te helpen bij het oprollen van zijn dekens, hem daar een stuk touw voor te verschaffen, dat nergens te krijgen is, of, als hij een wond heeft, hem aan een zwachtel te helpen. Men vergeet wel eens dat men ook voor al deze duizenden kleinigheden een organisatie nodig heeft, een staf van mensen, die daarvoor zorgen, en een bestuur dat er de fmanciën voor bijeenbrengt. Het heeft waarde iemand te begeleiden als hij voor het laatst vertrekt. '1
XCAccoord met al deze bijzonderheden. Maar had het werk van 'Hulp aan Vertrekkenden''met politiek niets te maken'? Het had met de politiek van de Joodse Raad alles te maken, en wil men al erkennen dat dat werk op zichzelf nuttig was en door de betrokkenen gewaardeerd werd, dan mag het toch niet los van zijn sam.enhang beschouwd worden waarin nog geheel andere elementen voorkwamen. De hulp aan vertrekkenden was een consequentie van de hulp bij de deportatie.
XCHad het anders gekund? Moeilijke vraag - maar zij wordt door al het voorafgaande gesteld en wij moeten trachten haar te beantwoorden, zulks zoveel mogelijk blijvend binnen het kader van de realiteit van bezet Nederland.
XCGewapend verzet was uitgesloten. Wanneer Herzberg schrijft: 'Er is reden om aan te nemen dat wij, ware er in Amsterdam een ghetto ontstaan, een tweede Warschau hadden beleefd"; dan stellen wij daar tegenover dat de
XC1 A.v., p. 194. 2 Abel]. Herzberg: Om een lepel soep, p.
omstandigheden in het ghetto te Warschau materieel en psycho'ogisch geheel anders waren dan zij in een Amsterdams ghetto geweest zouden zijn. De opstandelingen van het ghetto van Warschau wisten dat hun na deportatie de gaskamers zouden wachten - in een Amsterdams ghetto zou men dat niet 'geweten' hebben. Bovendien: in bezet Polen was een tamelijk groot aantal wapenen en explosieven verborgen waarvan een deel, zij het een klein decl, het ghetto van Warschau binnengesmokkeld is - in bezet Nederland waren nauwelijks wapenen en nauwelijks explosieven aanwezig.
XCGeen gewapend verzet dus. Wat dan wèl?
XCWij kunnen ons, om te beginnen, een Joodse Raad voorstellen, die de hulp aan de vijand tot een minimum beperkend, tegelijk trachtte, een zo groot mogelijk aantal Joden in de Nederlandse samenleving te laten onderduiken. De vertegenwoordiging van de Joodse Raad te Enschede heeft zulks met succes gedaan, en zo is ook elders door onderdelen van het apparaat van de Joodse Raad gehandeld. Wij erkennen dat zulks voor de Amsterdamse leiding niet alleen moeilijker zou zijn geweest maar ook riskanter. Dat zou dan wèl (en dat is, dunkt ons, de kern van de zaak) geheel andere persoonlijkheden gevergd hebben dan men in die Amsterdamse leiding aantrof. Daar ontbraken de strijdbaarheid en de durf om risico's te nemen, daar onderschreef men het standpunt dat Cohen neerlegde in zijn uitspraak: 'Ik moet legaal blijven, ik kan geen stap doen buiten de voorgeschreven weg.'
XCEen combineren van legaliteit en illegaliteit is, voorzover ons bekend, door de Joodse Raad nimmer overwogen. Wat men wèl overwoog, meermalen zelfs, was het neerleggen van het mandaat. De neiging daartoe was, dunkt ons, het sterkst in de vergadering van de Joodse Raad die op zaterdag 27 juni '42 plaatsvond - dat was dus nadat Cohen en twee van zijn medewerkers de avond tevoren van Aus der Flinten de verpletterende tijding ontvangen haddon, 'dat er een polizeiliche Arbeitseinsatz zou plaats vinden van Joden uit Nederland in Duitsland', dat de Joodse Raad daar administratieve medewerking aan moest verlenen, maar 'dat zeer vele Joden in Nederland zouden overblijven.'! Tot die medewerking verklaarde de Joodse Raad zich tenslotte bereid waarbij men, dunkt ons, in zijn angst toch vooral bezweken is voor de verleiding die door het perspectief gevormd werd dat men zelf tot die 'zeer vele Joden' zou behoren die niet gedeporteerd zouden wordeneen verwachting die drie dagen later, op dinsdag 30 juni, bevestigd werd door Aus der Füntens verklaring aan Cohen en Asscher, dat de Joodse(JR,
1 D. Cohen: 'Onderhoud met de heer Aus der Fünren ... op 26 juni 1942' voorzitters: map 'Besprekingen met Duitse autoriteiten').
Raad en al zijn medewerkers van deportatie vrijgesteld zouden worden, 'daar ze Arbeitseinsatz verrichten in Nederland'i!
XCWat zou gebeurd zijn als men op dat beslissende moment de medewerking geweigerd èn voet bij stuk gehouden had? Met zekerheid kan men slechts stellen dat zich een crisis zou hebben voorgedaan; wij zijn er van overtuigd dat de bezetter getracht zou hebben, die crisis met hard ingrijpen te bezweren. Hij zou, zo stellen wij ons voor, een deel van de Joodse Raad als gijzelaars gearresteerd hebben en, met hun executie dreigend, wellicht een ander deel gedwongen hebben, de arbeid voort te zetten. Zijn voornemen, de Joden te deporteren, zou hij stellig niet hebben laten varen.
XCAdministratieve hulp bij de deportaties is hem in de zomer van' 42 door de Joodse Raad te Amsterdam slechts verleend tot eind augustus: tot dan werden de oproepen en deportatiebevelen door personeel van de raad ingevuld. Welnu, was die hulp van meet af aan geweigerd, dan zou de 'eerste fase' van de deportaties vervallen zijn en had de bezetter onmiddellijk tot de 'tweede fase' moeten overgaan waarin hij, zonder medewerking van de Joodse Raad, de Joden door de ophaalploegen uit hun woningen liet halen. Dat zou, zo veronderstellen wij, gepaard zijn gegaan met frequenter straatrazzia' s dan in feite tussen midden juli en midden augustus' 42 gehouden zijn. Immers, wanneer de Joodse Raad zou zijn weggevallen als instantie die de deportatiepaperassen hielp voorbereiden en op volgzaamheid aandrong, dan had de bezetter het element van brute intimidatie (waar zijn beleid in wezen op berustte) moeten versterken. Het is zelfs denkbaar dat een ernstige crisis in Am_sterdam het Reichsleommissariat er toe gebracht zou hebben, er in Berlijn op aan te dringen dat men de treinfrequentie op het traject tussen Hooghalen (Westerbork) en Auschwitz-Birkenau zou verhogen. Openlijke uitingen van Joods verzet leidden immers steeds tot verscherpte vervolging dat besefte vooral Cohen; in de lente van '42 was bovendien in Leeuwarden en Maastricht op Joden wraak genomen toen niet-Joden door het verwijderen van borden 'Verboden voor Joden' van sympathie voor de [oden blijk gegeven hadden. Het staar ons inziens dan ook vast dat een wegvallen van de Joodse Raad er op zijn minst toe geleid zou hebben dat de deportaties in de periode die verstreek tussen het verlaten van de eigen woning en de aankomst in Westerbork, op een hardere wijze zouden zijn uitgevoerd en, gelijk gezegd, mogelijk is óók dat de bezetter getracht zou hebben het gehele deportatieproces te versnellen.
XCDaarmee is niet alles gezegd.39
1 A.v., jcjuni 1942 (a.v.).
XCDe passiviteit in het Joodse milieu heeft in de loop van' 41 de passiviteit in het niet-Joodse in de hand gewerkt. Het is natuurlijk niet zeker dat een stoer 'neen' van de Joodse Raad, dat stellig in wijde kring bekendgeworden en positief gewaardeerd zou zijn, er ook toe geleid zou hebben dat veel meer personen dan die dat in werkelijkheid deden, daadwerkelijke hulp zouden hebben geboden aan hun vervolgde landgenoten - wij houden dat intussen wèl voor mogelijk. Afgezien daarvan: er doen zich in de geschiedenis situaties voor waarin diegenen die aan volkeren en volksgroepen leiding geven, zich niet dienen af te vragen wat in het steeds fundamenteel onzekere perspectief waarin men beslissingen nemen moet, de beslissing lijkt waaruit het minste leed zal voortvloeien en waardoor wellicht de minste slachtoffers zullen vallen, maar waarin zij, juist omdat dat perspectief zo onzeker is, aan beginselen dienen vast te houden. Dat is ook de enige wijze waarop zij een duidelijke eigen impuls kunnen geven aan het gebeuren; wie zich dan aanpast, wordt al of niet tegenstribbelend meegesleurd. De opponenten die in de vergadering van de Joodse Raad van 27 juni '42 betoogden, 'dat de Joodse Raad voor Amsterdam de belangen van alle Joden moest behartigen en derhalve een verschil tussen belangrijke en onbelangrijke personen niet mocht aanvaarden", namen ons inziens het juiste standpunt in - dat zijzelf dat standpunt prijsgaven, althans er niet de logische eonsequentie aan verbonden om af te treden, doet daar niets aan toe of af Dit gehele probleem ('een moreel probleem', Melkman heeft het terecht geconstateerdê) moet men los maken van de personen die het in zijn wurgende greep nam. 'Ik heb', schrijft Herzberg, 'de meest principiële tegenstanders Vall de Joodse Raad naar David Cohen en Sluzker zien lopen om hulp, toen hun vaders op transport werden gesteld. Ik heb ze stempels zien aannemen om vrouwen kinderen te redden. Het 'heroïsche standpunt' in ere' (zo had Cohen Vissers standpunt: geen contact met de vervolger, aangeduid), 'kreeg David Cohen in feite gelijk'3 - neen, David Cohen kreeg niet gelijk, maar de door Herzberg bedoelden deden in hun nood een beroep op de interventie van een nu eenmaal bestaand apparaat dat zij overigens in zijn opzet en algemene uitwerking noodlottig achtten, een apparaat bovendien waar zij geen verantwoordelijkheid voor droegen. 'Weg waren alle principes', vervolgt Herzberg, 'behalve dat ene dat toch ook werkt in ons hart als een wet van God: de verantwoordelijkheid voor wie ons lief zijn'" - ja, maar heeft de Joodse Raad39
1 K. P. L. Berkley: (I94S), p. 68-69. 2]. Melkman: 'David Cohen' in IV (I970), p. 227. 3 Abel]. Herzberg in 0 dl. III, p. IS9. 4 A.v.
niet juist gefaald doordat hij in steeds sterker mate een beleid dat op een collectiviteit betrekking had, liet bepalen door dat principe dat slechts toepassing mag vinden in de individuele sfeer? Ook bij de besten werden de behoefte om verantwoordelijkheid te dragen, de drang om vooruit te zien, de wens om sociale hulp te verlenen vergiftigend vermengd met angst, kortzichtigheid en egoïsme.
XCDaaraan en aan niets anders dacht Cohen toen hij zich later in slapeloze nachten afvroeg hoe hij had kU11I1et1 doen wat hij gedaan had.
XCOp last van mr. N. J. G. Sikkel, de procureur-fiscaal bij het Amsterdams Bijzonder Gerechtshof, werden Asscher en Cohen in november '47 gearresteerd. Tevoren waren hun in opdracht van mr. Sikkellange verhoren afgenomen waarvan de bedoeling was dat nagegaan werd of aan de twee voorzitters van de Joodse Raad een collaboratie met de bezetter ten laste gelegd kon worden die strafbaar was. Mr. Sikkel zag toen met zekere graagte naar die berechting uit. Aan Herzberg die als raadsman van Asscher optrad, zei hij in het eerste gesprek terzake dat hij, aldus Herzberg, 'de heren met genoegen bij de kraag gepakt (had) en op laten sluiten. Want hij was, zei hij, van huis uit een overtuigd antisemiet en als hij een Duitser geweest was, had hij aan de andere kant gestaan. Alleen als Nederlander vervolgde hij de Nederlandse vijand en dan in het bijzonder de Nederlandse landverraders. Cohen en Asscher,die met de vijand hadden geheuld, en dan nog wel alsjoden, zouden de vrijheid nimmer terugzien."
XCDe vervolging is niet doorgegaan. Sikkel (die pas in en door het contact met Herzberg eindelijk achter zijn antisemitisme een groot vraagteken ging plaatsen) werd door de minister van justitie gedesavoueerd, Asscher en Cohen werden na enkele weken, in december '47, op vrije voeten gesteld en de zaak tegen Cohen (Asscher was inmiddels overleden) werd tenslotte geseponeerd. Er vond dus geen proces plaats - wèl waren de bezwarende gegevens aangevuld en tenslotte in mei' 50 door de officier van justitie te Amsterdam, mr. L. W. M. M. Drabbe, ter afsluiting samengevat in een brief aan de procureur-generaal bij het Amsterdamse GerechtshoP Wij willen dit stuk nader bezien.
XC1 Abel J. Herzberg: Om Cell lepel soep, p. 72. 2 Brief d.d. 23 mei 1950 in Doe II-366 A, a-8.
XC'Men kan', schreef mr. Drabbe, 'de collaboratie van de Joodse Raad verdelen in:
XCa. medewerking aan de voorbereiding van de emigratie en de deportatie. Hieronder valt medewerking op het gebied van de registratie der Joden, van hun concentratie te Amsterdam, van de E1fassung van het Joodse vermogen, van de isolering van de Joden ten opzichtevanhet overige deel vanhet Nederlandse volk, enz. enz.'
XCBij de genoemde punten valt op te merken:
XCI. Tot de registratie der Joden is last gegeven, vijf weken voor de Joodse Raad opgericht werd; zij is onder de algemene verantwoordelijkheid van secretaris-generaal Frederiks uitgevoerd door de gemeentelijke bevolkingsregisters met centralisatie der gegevens bij de rijksinspectie van de bevolkingsregisters. De Joodse Raad heeft die gegevens niet verzameld - wèl (in de herfst van' 41) gekopieerd ten behoeve van de Zentralstelle. In algemene zin is door de bezetter en zijn handlangers in het kader van de Jodenvervolging herhaaldelijk gebruik gemaakt zowel van de collecties van de rijksinspectie als van de gemeentelijke bevolkingsregisters waarin de persoonskaarten van alle Joden van een 'zwarte ruiter' voorzien waren.
XC2. De eoncentratie van Joden te Amsterdam is in de lente van '42 en de lente van '43 door gemeentelijke organen uitgevoerd (medewerking werd door één burgemeester geweigerd) - de Joodse Raad heeft, met steun van organen van de gemeente Amsterdam, de geëvacueerden aldaar opgevangen.
XC3. Met de Erjossung (registratie) van het Joodse vermogen heeft de Joodse Raad niets te maken gehad. Dit was het werk van de Wirtschaftsprüfstelle die bijgestaan werd door de Kamers van Koophandel en de Pachtbureaus. Wij merken hierbij nog op dat bij de liquidatie van de Joodse vermogens enkele rijksbureaus voor handel en nijverheid en vrijwel de gehele banken effectenwereld betrokken waren.
XC4. De grondslag van de isolering van de Joden werd gelegd in de al genoemde Jodenregistratie alsmede in de daaraan voorafgaande Ariërverklaringen die op last van het college van secretarissen-generaal ingevuld waren. Er is geen enkele isoleringsmaatregel getroffen bij welker uitvoering Nederlandse overheids-instanties niet ten nauwste betrokken waren. Zo hebben de Joden in april' 41 hun radio's bij de plaatselijke politie moeten inleveren; in juli werd door de gemeentelijke bevolkingsregisters een J in hun persoonsbewijs gestempeld; in september werden met medewerking van alle betrokken gemeentebesturen de aparte Joodse scholen opgericht; in januari '42 werden de Joodse werkkampen door de rijksdienst voor de werkverruiming en de Nederlandse Heidemaatschappij georganiseerd en bij de uitzending naar die kampen waren de gewestelijke arbeidsbureaus en veelal ook de gemeente
lijke diensten voor sociale zaken betrokken. In de zomer van '4-2 tenslotte moesten de Joden hun fietsen bij gemeentelijke instanties afgeven.
XC'b. medeu/erleino aan de emigratie en deportatie zelf, waaronder het aanwijzenvan Joden die voor deportatie in aanmerking kwamen, het aansporen om aan de oproepingen tot emigratie en deportatie te voldoen, het bewaken van de opgeroepen en gearresteerdeJoden in de Joodse Schouwburg, enz. enz.'
XCBij deze punten merken wij op:
XC1. Alleen de vertegenwoordiging van de Joodse Raad in Den Haag heeft vrijwel van meet af aan Joden die voor deportatie in aanmerking kwamen, aangewezen, de Joodse Raad is hiertoe eerst in de crisis van eind mei' 43 overgegaan.
XC2. Inderdaad heeft de Joodse Raad het aan aansporingen 'om aan de oproepingen tot emigratie en deportatie te voldoen', niet laten ontbreken. Deze aansporingen lagen dan in de lijn van de Z.g. proclamatie van de secretarissen-generaal Frederiks, Hirschfeld en Schrieke die eind oktober' 41, toen het isoleren en beroven van het Joodse volksdeel in volle gang was, het de gehele bevolking, de Joden incluis, inprentten dat 'de in het bezette Nederlandse gebied geldende wetten en voorschriften onvoorwaardelijk nageleefd' moesten worden; evenzeer lagen die aansporingen in de lijn van het arrest van de Hoge Raad van januari' 42 waarin de uitspraak gedaan werd dat aan de tijdens de bezetting afgekondigde verordeningen (een deel daarvan had uitsluitend op de Joden betrekking) 'het karakter van wet in de ZUlder Nederlandse wetgeving niet ontzegd' kon worden.
XC3. Inderdaad zijn Joden in de Hollandse Schouwburg te Amsterdam mede door Joden bewaakt, niet evenwel door onder de Joodse Raad ressorterende Joden maar door leden van de kamppolitie uit Westerbork. Wèl heeft de Joodse Raad door het laten uitvoeren van bouwkundige voorzieningen het ontsnappen uit de Hollandse Schouwburg bemoeilijkt.
XC4. Bij het deportatieproces zijn korte of lange tijd alle 'normale' Nederlandse politie-instanties, de marechaussee inbegrepen, betrokken geweest, zo ook de gemeentelijke vervoerbedrijven en de Nederlandse Spoorwegen.
XC'c. medewerking aan het z.g. 'pulsen', d.i. het leeghalen van woningen van gedeporteerde of ondergedoken Joden. De collaboratie op dit gebied heeft een zeer geringe omvang gehad.'
XC1. Inderdaad hebben in Amsterdam werkploegen van de Joodse Raad bij het leeghalen van de bedoelde woningen geholpen. Afgezien daarvan
hebben talrijke individuele Nederlanders zich achtergelaten voorwerpen toegeëigend.
XC2. Bij het transport van de inboedels zijn vele Nederlandse diensten die met de controle op het verkeers- en transportwezen belast waren, betrokken geweest, waaronder de rijksverkeersinspecties en de bevrachtingsdiensten ten aanzien van het vrachtautoverkeer en de binnenvaart, zo ook de Nederlandse Spoorwegen.
XCEr komen in mr. Drabbe' s brief dus, wat de werkzaamheden van de Joodse Raad betreft, verscheidene onnauwkeurigheden voor. Hij was zich er overigens ten volle bewust van dat het niet verantwoord zou zijn, Cohen en Asscher te vervolgen voor een activiteit die men bepaald niet hun alleen ten laste kon leggen: 'Talloze Nederlandse instanties hebben', zo schreefhij. 'op hetzelfde gebied als de Joodse Raad medewerking verleend aan de uitvoering van vijandelijke Joden-maatregelen.' Hij specificeerde die instanties niet; dat was ook niet zijn taak. Wij hebben dat in het voorafgaande wèl gedaan.
XCGelijk eerder gezegd: alle instanties, Joodse en niet-Joodse die met de vervolging en deportatie van een geheel volksdeel te maken kregen, handelden, voorzover zij niet 'fout' waren, direct of indirect louter onder dwang. Bij de Joodse instanties kwam daar nog bij dat zij wisten dat, als de gevergde medewerking geweigerd werd, het leven der weigeraars onmiddellijk op het spel stond. Voor de niet-Joodse gold dat in het algemeen niet. De collaboratie op het gebied der deportaties is extra-schrijnend geweest doordat niet alleen haar werkelijke maar reeds haar te voorziene gevolgen zoveel ernstiger zouden zijn voor de talloze slachtoffers dan bijvoorbeeld de gevolgen van de arbeidsinzet voor de honderdduizenden Nederlandse arbeiders die door of met inschakeling van het Nederlandse overheidsapparaat naar Duitsland gezonden werden - die collaboratie is evenwel, ook voorzover zij door Joodse instanties bedreven is, niet meer geweest dan een speelale vorm van de algemene collaboratie in Nederland. Maar toen mr. Drabbe in 'so zijn brief opstelde, was geen enkele vooraanstaande niet-Joodse Nederlander bestraft of ook maar gedagvaard wegens zijn betrokkenheid bij het Joodse drama; voorts had de Nederlandse overheid de levens van nagenoeg alle '[odenjagers' gespaard, zij had verder enkele deelnemers aan Seyss-Inquarts Chefsitzungen (onder wie de Generalkontmissare Winlmer en Ritterbusch alsmede von
Ribbentrops vertegenwoordiger Bene) rnèt de meesten van de Beaukragten des Reichskommissars zonder vorm van proces naar Duitsland uitgewezen en zij had tenslotte tegen Harster een vonnis geveld (twaalf i aar gevangenisstraf) waarin met het feit dat hi] de direct verantwoordelijke geweest was voor de Zentrolstelle en IV B 4, evident geen rekening was gehouden.
XCHet relaas der gebeurtenissen dat wij in OIlS vorig hoofdstuk met de paragrafen 'Wat wist men van Auschwitz en Sobibor?' en 'Terugblik' onderbraken, moeten wij nu voortzetten en voltooien. Wij zullen daarbij de voor dit deel geldende tijdsgrens, juni '44, overschrijden. Natuurlijk zou het mogelijk zijn om ook in ons deel JO (Het laatste jaar) een hoofdstuk te wijden aan de Jodenvervolging in de periode juni '44-mei '45, maar wij laten dat liever na. Er is over de Jodenvervolging in die tijd maar weinig te berichten en dat weinige sluit logisch aan bij wat vóór juni '44 gebeurde.
XCWij hebben dan vier onderwerpen te behandelen: ten eerste de voortgezette vervolging; ten tweede de financiële afwikkeling van de Endlösung in ons land; ten derde de groei van het antisemitisme, en ten vierde de Joodse onderduikers, met inbegrip van de pogingen van de bezetter om die onderduikers in handen te krijgen. Meer zullen wij thans niet ter sprake brengen. Eerst wanneer wij in ons slotdeel (Epiloog) op de geschiedenis van bezet Nederland terugzien, zal het moment gekomen zijn om de Jodenvervolging hier te lande te vergelijken met de Jodenvervolging elders in Europa. In tegenstelling tot de in Nederland levende Joden, zijn bijvoorbeeld de kleine Joodse groep in Denemarken en de grotere in Bulgarije nagenoeg geheel gered - de eerste doordat het Deense verzet de betrokkenen in oktober '43 naar Zweden wist te smokkelen, de tweede doordat de met Duitsland verbonden regering van Bulgarije weigerde, de Bulgaarse Joden uit te leveren (de Joden uit de door Bulgarije bezette delen van Griekenland en Joegoslavië zijn wèl gedeporteerd). Gebeurtenissen als de Deense en de Bulgaarse hebben evenwel op de gang van zaken in ons land geen enkele invloed uitgeoefend en hun behandeling past dus niet in deze fase van ons werk.
XCTot eind september '43 is het beleid van de bezetter op het gebied van de Jodenvervolging bij uitstek duidelijk geweest: het werd door strakheid en onbarmhartigheid gekenmerkt. Daarna gaat evenwel een deel van die duidelijkheid verloren. Men zou zeggen: waar de bezetter
bijna geheel entjudet had', zou het toch een kleinigheid geweest zijn om de ruim tienduizend Joden die niet ondergedoken waren en op wie hij dus de hand kon leggen, naar het oosten te deporteren, zulks met inbegrip van het restant van de Stamm-Mannschajt van het kamp Westerbork die uit enkele honderden Joden bestond (het judendurchgangslager Vught werd in juni '44 opgeheven). Niets daarvan. Toen de bevrijding kwam, waren de meesten van die ruim tienduizend Joden nog in ons land aanwezig en het restant van de Stamm-Mannschajt van Westerbork was evenmin gedeporteerd. Hoe kwamdat?
XCHoewel nadere gegevens terzake ontbreken, durven wij de veronderstelling wagen dat het te maken had met het algemene oorlogsverloop.
XCIn de zomer van '43 had de Wehrmacht aan het Oostelijk front een reeks formidabele nederlagen geleden; in september waren de Geallieerden in Zuid-Italië geland en kort nadien had de Italiaanse regering gecapituleerd; de luchtbombardementen op Duitse steden hadden daar een kolossale schade aangericht - zo waren gehele woonwijken van Hamburg door een vuurzee weggevaagd; Duitslands bondgenoot Japan, tenslotte, was duidelijk in het defensief gedrongen. Wat betekende dit alles anders dan dat het Derde Rijk alleen nog maar door een wonder gered kon worden? Vermoedelijk bleef een rechtgeaarde nationaal-socialist als Seyss-Inquart wel op dat wonder hopen maar wij stellen ons voor dat hij zich toch ook menigmaal de vraag stelde, wat te geschieden stond als de ontwikkelingslijnen die zich zo duidelijk aftekenden, verder doorgetrokken zouden worden. Kon men met de Verenigde Staten en Engeland niet tot een compromis komen? De Duitse
1 Alles wat aan het Jodendom herinnerde, moest eveneens verdwijnen. Van Dam bepaalde in de loop van' 43 dat aan de gymnasia enlycea geenlessen in het Hebreeuws meer gegeven mochten worden (dit voorschrift werd door het Gereformeerd Gymnasium te Kampen, vermoedelijk ook door andere scholen, gesaboteerd), de pers kreeg instructie, namen van Joden die in de Nederlandse geschiedenis op welk gebied ook een belangrijke rol gespeeld hadden, niet meer te vermelden, hier en daar werden schilderijen waarop Joden of Joodse onderwerpen afgebeeld waren, uit openbare musea weggehaald en de liquidatie der synagogen werd, ter hand genomen - een en ander in een veel te langzaam tempo volgens deze en gene in het 'foute' milieu. Zo wilde de inspecteur in Gelderland van Müller-Lehning, de commissaris voor de niet-commerciële verenigingen en stichtingen, terstond alle Joodse begraafplaatsen opruimen en synagogen afbreken, 'aangezien', zo schreef hij in oktober' 43, 'mijns inziens elke herinnering aan de Joden voor het nageslacht moet worden uitgewist en het vrijkomende materiaal voor nuttiger doeleinden kan worden gebruikt.' (Comm. voor de niet-commerc. ver. en stichtingen, district V: 'Maandrapport oktober 1943', p. 1 (Comm. voor de niet-commerc. ver. en en stichtingen, 2 i)).
minister van buitenlandse zaken, von Ribbentrop, die zulk een compromis zou kunnen bevorderen, werd door Seyss-Inquart als een incompetente fanaticus beschouwd en het zou ons niet verbazen als de Reichskomniissar, zich voorstellend wat hij zou doen als hij ooit von Ribbentrops plaats zou innemen (in hoge Nazi-kringen was vrij algemeen bekend dat Seyss-Inquart aspiraties in die richting had), met de gedachte speelde dat hij in dat geval Hitler zou adviseren, op een vergelijk met de Verenigde Staten en Engeland aan te sturen. Wellicht zou hij, Seyss-Inquart, daarbij zelf een belangrijke rol kunnen spelen. Welnu, dat perspectief vergde dat hij, waar en voorzover hem dat mogelijk was, in bezet Nederland met zekere matiging moest gaan optreden. Ook met het oog op een mogelijke berechting zou het in zijn belang kunnen zijn als hij er op kon wijzen dat hij bepaalde groepen Joden gespaard had. Een moeilijkheid was dat er in het Duitse kamp invloedrijke figuren waren die juist ook die laatste groepen Joden wilden opruimen. V ooral Eichmann zat daar als een terrier achterheen en in bezet Nederland dacht Rauter er niet anders over; Harsters opvolger als Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD (sinds september '43), Erich Naumann, had daarentegen geen speciale belangstelling meer op dit gebied. Naumann was in '41 .:' 42 een Vall de comrnandanten geweest Vall de Einsatzgruppen: hij had in de Sowjet-Unie de liquidatie van vele tienduizenden Joden georganiseerd _ wij hebben van hem de indruk dat hij geen behoefte had, zich in Nederland ten aanzien van de Jodenvervolging bijzondere moeite te geven. Trouwens, de bestrijding Vall de sterk gegroeide illegaliteit vergde de volle aandacht van Naumann en van de chefs van zijn Aussenstellen.
XCDaar bleef het niet bij. Seyss-Inquart besefte dat bijvoorbeeld Ranter en het Referat IV B 4 zich hardnekkig tegen elke koerswijziging zouden verzetten. Om hen uit te schakelen ondertekende hij in oktober een Geheimerlass (het stuk is niet bewaard gebleven) waarmee hij de competentie van Naumann (in feite betekende dat: de competentie van Zöpf en de staf van IV B 4) om te bepalen wat met de resterende Joden geschieden zou, ophief en deze overdroeg aan zijn Beaujtragter in Amsterdam, Schröder, alsmede aan Lages. Aangezien ook Lages volledig door de bestrijding der illegaliteit in beslag genomen werd, betekende zulks dat Schroder op het gebied van de Jodenvervolging, uiteraard binnen Seyss-Inquarts algemene richtlijnen,federfiihrend werd, zoals dat heette. Die richtlijnen werden door Seyss-Inquart op 30 oktober neergelegd in een brief aan Schroder waarvan, alweer, de vier Ceneralkommissare afschrift ontvingen.ê Seyss-Inquart herhaalde daarin dat de protestantse Joden en de Barneveld-groep in Westerbork moesten blijven, schreef nu dat de '120 000stempels' conform de opvattingen van IV B 4 naar het Austauschlager BergenBelsen zouden gaan, gaf instructie dat de door Mussert geprotegeerde groep' in Doetinchem. (ca. zestig personen) toch naar Auschwitz gedeporteerd moest worden, gelastte voorts dat de Amsterdamse Diamantgruppe in een 'geschlosseneni Lager' haar arbeid moest voortzetten (dat behoefde niet Westerbork te zijn - daar waren ook geen slijpmachines) en bepaalde tenslotte dat voor de gemengd-gehuwde Joden door de Nederlandse gewestelijke arbeidsbureaus werkkampen ingericht moesten worden - aparte kampen voor' ontsterderi' en nict-' ontsterden'.
1 Seyss-Inquart bedoelde de toezeggingen die hij aan de protestantse kerken en aan de secrotarissen-generaal Frederiks en van Dam gedaan had. 2 124 u.
XCWij kennen Rauters reactie op die instructies niet - maar was het toeval dat Eichmann tien dagen later in Nederland verscheen? Wellicht niet. Van dit bezoek weten wij dat Eichmann samen met Zöpf op IQ november met de Duitse Bevollmächtigter bij het rijksbureau voor diamant, Hanemann, een bespreking voerde die betrekking had op de Diamantgruppen in Vught en in Amsterdam (wij komen er straks op terug). En wat bleek tijdens die bespreking? Hanemann, blijkbaar door Schröder ingelicht, liet Zöpf die nog van niets wist, het Geheimerlass van Seyss-Inquart zien! Dat leidde er toe dat Eichmann in scherpe bewoordingen protesteerde. 'Der Vertreter des Reichs sicherheitshauptamtes' (Eichmann dus) had, aldus Zöpfs notitie voor Naumann-, 'geäussert, es sei gegeit den Befehl des Reichiführers-SS und widersinnig, u/enn in diesem vorgerückten Stadium die vom Herrn Reichskommissar selhst als sicherheus polizeilich bestätigte ]udenfrage nunmehr wieder von anderen Stellen bearbeitet wiirde.'
XCHoopte Zöpf dat Naumann zich tegen Seyss-Inquarts Geheimerlass zou verzetten? Het is alleszins denkbaar, maar Naumann beperkte zich er toe, op Zöpfs rapport de quasi-grappige aantekening te plaatsen: 'Heben Sie mir ja die Diamanispalter gut auf, der Obergruppenführer' (Rauter) 'hängt mich sonst au!" en Zöpf gaf zijn notitie plus Naumanns aantekening aan zijn medewerkster door die (maar dan nu, schreef Zöpf, 'mit entspreekend erhöhter Verantwortlichkeit') de persoonsdossiers bijhield van de groepen waaraan uitstel van deportatie verleend was: Fräulein Slottke, dat toonbeeld van ijver en accuratesse.
XC,Wij willennu weergeven wat het lot van de Joodse groepen geweest is die in de herfst van '43 niet ondergedoken maar ook nog niet uit Nederland gedeporteerd waren.
XCWij beginnen met de Calmeyer-groep: de ca. drieduizend Joden van wie Calmeyer aanvaard had dat zij, hoewel zij zichzelfbegin '41 als Joden hadden laten registreren, 'eigenlijk' geen Joden waren.
XCIn de delen 5 en 6 van ons werk wezen wij er op dat de meeste beslissingen die Calmeyer genomen had, op een bedrog berustten dat hij was gaan doorzien maar getolereerd had; voorts dat zijn activiteit met groeiende argwaan gadegeslagen was door de Sicherheitspolizei, vooral doordat de Nederlandse4
1 Notitie, II nov. 1943, van Zöpf aan Naumann 181 a).
SS'er Ludo ten Cate in een aantal gevallen had kunnen aantonen dat de genealogische gegevens waarmee Calmeyer genoegen genomen had, falsificaties waren. Wemu, er is reden om aan te nemen dat IV B 4 van de herfst van '43 af getracht heeft, een situatie te scheppen waarin al Calmeyers beslissingen voorzover hij 'Joden' tot Mischlinge of zelfs tot 'Ariërs' omgetoverd had, opnieuw bezien zouden worden. IV B 4 wist in maart' 44 zelfs een bevel daartoe van het Reichssicherheitshauptamt uit te lokken. Er gebeurde niets. Maar Zöpf liet niet los. Medio augustus' 44 (Parijs was bijna bevrijd) wist hij Naumann voor het denkbeeld te winnen om terwille van 'die Ent larvung vermuillelt zahlreicher Fälle !Jon Abstammungsschwindeï' (dat zag Zöpf goed), een algemene hercontrole toe te vertrouwen aan een commissie, bestaande uit ten Cate, Fischer en een 'ras'-specialist van de Sicherheitspotizei, een en ander met uitschakeling van Calmeyer.!
XCDe zaak ging niet door; aan de beslissingen die Calmeyer genomen had, is niet getornd. Dat betekende het behoud van ca. drieduizend Joden.
XCWat met de protestantse Joden is geschied, is minder duidelijk. Enkele honderden hunner bevonden zich, gelijk reeds gezegd, in Westerbork en die groep groeide Walmeerer nieuwe Joden binnengevoerd werden die zich er op beriepen dat zij tot een van de protestantse kerkgenootschappen behoorden. Het werden er in Westerbork tenslotte ca. vijfhonderd - maar er waren veel méér Joden die naar het Protestantisme overgegaan waren of dat althans beweerden: in totaal, h1IDgezinsleden incluis, ca. tweeduizend meer. Van hen was een deel voorlopig beschermd doordat zij gemengd-gehuwd waren. IV B 4-Berlijn vroeg op loktober '43 aan IV B 4-Den Haag hoeveel protestantse Joden zich buiten Westerbork bevonden die niet gemengd-gehuwd waren. Den Haag antwoordde: elfhonderd. Berlijn gaf toen opdracht, bij Seyss-Inquart te bewerkstelligen dat die elfhonderd mèt de groep te Westerbork naar Bergen-Belsen getransporteerd zouden mogen worden. Die elfhonderd zou men dus, voorzover zij niet ondergedoken waren, uit hun woningen moeten halen. Seyss-Inquart kon zich indenken hoe de kerken daarop zouden reageren en de door IV B 4-Berlijn gesuggereerde actie ging niet door. De Westerbork-groep liet hij later overigens uit Nederland verwijderen, vermoedelijk onder pressie van Rauter; deze was het althans die op 12 juni' 44 (zes dagen tevoren waren de Geallieerden in Normandië geland) namens hem aan drie vertegenwoordigers van de protestantse kerkgenootschappen 'toestemming' vroeg, de groep naar Theresienstadt af te voeren; dit zou voor hen 'veel veiliger' zijn, 'een eventuele vertrouwens
man der kerken mocht meegaan.'! De kerken weigerden die toestemming. Desondanks werd de Westerbork-groep begin september '44, zonder 'vertrouwensman', naar Theresienstadt gedeporteerd. Een telegrafisch protest van de kerkgenootschappen volgde - en zowaar: voor de eerste (en laatste) keer keurde de Reichskommissar een kerkelijk protest een schriftelijk antwoord waardig. Hij deed weten dat, aldus Touw, 'in verband met mogelijke militaire acties speciaal in dat deel van het land waarin zich het kamp' (Westerbork) 'bevindt, tijdig transport militair noodzakelijk is.'2
XCVan de resten van het Joodse Raad-personeel, ca. tweehonderd personen, is een aantal niet gedeporteerd, ten dele evenwel doordat zij in een laat stadium onderdoken. Zo was in Amsterdam het gebouw van de Joodse Invalide, waar in de herfst van '43 uitsluitend de bovenverdieping in gebruik was, als geheel als gemeentelijk ziekenhuis ingericht - het Joodse personeel werd aangehouden. Toen een van de 'foute' Amsterdamse wethouders, J. 1. Strak, medio maart '44 vernam dat dat personeel opgehaald zou worden, liet hij een waarschuwing doorgeven; de helft dook toen onder. Ca. zes maanden later, omstreeks 20 september' 44 (de strijd bij Arnhem was in volle gang), deden de Joden die nog werkzaam waren bij de Expositur, hetzelfde.
XCWat de ca. vijftig personen van de Blaue Reiter-groep betreft: enkelen hunner heeft men met rust gelaten, de overigen zijn naar Theresienstadt gedeporteerd.
XCNaar datzelfde Theresienstadt, niet naar Auschwitz, werd ook althans een deel van de door Mussert beschermde Joden afgevoerd; wellicht kon een aantal uit Doetinchem naar huis gaan.
XCSlechter liep het af met de Joden die zich in de herfst van '43 nog als patiënten in enkele krankzinnigengestichten bevonden: zij werden eind '43 of begin '44 opgehaald - uit de Willem Arntszhoeve te Den Dolder in november en december' 43 zes-en-dertig, in maart' 44 uit het Rijkskrankzinnigengesticht te Eindhoven (waar de directeur, A. M. Mooy, die alle medewerking weigerde, gearresteerd werd) vier-en-twintig, in apriluit het provinciaal ziekenhuis te Medemblik zeven. In Medemblik werd het afdelingshoofd A. Haxe gearresteerd - deze was wegens zijn verzet in februari' 43 al eens gevangen genomen bij de will em Arntszhoeve; nu werd hij acht weken vastgehouden. Wij nemen aan dat ook hier en daar elders Joodse patiënten weggehaald zijn; bij de Psychiatrische Inrichting 'Maasoord' bij Rotterdam, waar de geneesheer-directeur dr. Joh. van der Spek in maart '44 alle medewerking geweigerd had, kwam men overigens niet voor een tweede maal terug. De gegevens over het verblijf van al deze Joodse patiënten had
XC1 Touw: Het verzet der Hervormde Kerk, dl. I, p. 428-29. 2
de bezetter gekregen doordat althans een aantal gemeenten aan de provinciale Beaukragten opgave gedaan had van de Joodse patiënten die nog steeds op gemeentekosten verpleegd werden; de Beaujiragten hadden daarbij doen weten dat Lippmann-Rosenthal de kosten zou overnemen - in plaats daarvan haalden de '[odenjagers' de patiënten op.
XCWat de twee Diamantgruppen betreft (een in het kamp Vught, een in Amsterdam): de groep uit Vught verdween naar Westerbork en in Amsterdam werd een deel van Asschers diamantslijperij tot het 'afgesloten kamp' ingericht dat Seyss-Inquart voorgeschreven had. Een deel van de ca. veertig specialisten die men nodig had, hoofdzakelijk klovers, ging daar aan het werk. Anderen werkten evenwel overdag in twee diamantslijperijen elders in Amsterdam. en het gevaar bestond dus dat zij zouden onderduiken in plaats van elke avond naar de fabriek van Asscher terug te keren. Teneinde dat gevaar te bezweren, werden hun vrouwen en kinderen als gijzelaars naar Westerbork overgebracht - daar had Eichmann bij de bespreking op IQ november '43 op aangedrongen. Medio mei '44 werd de Amsterdamse groep op grond van een speciaal bevel van Himmler óók naar Westerbork overgebracht. Alle diamantairs en arbeiders-specialisten verdwenen tenslotte naar Bergen-Belsen waar, aldus de plannen, een diamantslijperij ingericht zou worden - inderdaad kwamen er machines uit Vught aan.
XCWij komen nu tot de groep van de Portugese Joden in wier aderen geen of nauwelijks 'Joods' maar alleen 'Westgotisch' of 'Hispano-Latijns' bloed zou vloeien.
XCDe pogingen tot redding van de gehele Portugees-Joodse groep (ca. vierduizend personen) waren in de zomer van '41 begonnen. Er was toen een lang rapport opgesteld waarin betoogd werd dat de Portugese Joden naar het 'ras' niets met de overige Joden te maken hadden - dat rapport was eind oktober '41 door Rajakowitsch, toen binnen Harsters staf hoofd van het Sonderrejerat 'Juden' , voorgelegd aan het Reichssippenamt te Berlijn. Die instantie had nog niets van zich laten horen toen in de zomer van '42 de Jodendeportaties begonnen. Calmeyer had in die situatie niet méér weten te bereiken dan dat de 'zuivere' Portugese Joden (Joden dus die onder hun voorouders niet of nauwelijks Hoogduitse Joden telden) een Sperre kregen. Per loktober '43 bevonden zich ca. honderdtachtig hunner in Westerbork, ca. tweehonderdzestig waren nog niet naar dat kamp overgebracht. Nu was in april '43 al vastgesteld dat Rauter en de chef van het SS-Rasse und Siediungshauptanu (Berlijn) zich er persoonlijk in Westerbork van zouden gaan vergewissen of die 'zuivere' Portugese Joden er inderdaad 'niet-Joods' uitzagen. Zo stond het er voor toen in augustus' 43 aan de zaak dier Portugezen (een zaak waarvoor verscheidene niet-Joodse Nederlanders
moeite gegeven hadden) een zware klap toegebracht werd: eindelijk kwam de reactie van het Reuhssippenamt binnen - ze was negatief. Welte verstaan: in de 'ras' -afkomst van de betrokkenen had het Reichssippenamt zich niet verdiept, maar het schreef wèl (en niet ten onrechte): 'Die portugieslschen [uden haben sich, soweit die schriftlichen QueUen zurüclereichen, immer als [uden gefühlt und sind im jüdischen Geiste geboren, erzogen und gestorben.» Het kon wel niet anders of de inspectie in Westerbork zou slecht aflopen.
XCOp 26 januari '44 gaf Zöpf opdracht aan Aus der Fiinten om aile nog buiten Westerbork levende Portugese Joden behalve de gemengd-gehuwden (ruim vijftig) naar Westerbork over te brengen. De ophaalactie werd in de nacht van I op 2 februari uitgevoerd en omvatte in totaal een kleine tweehonderdtien personen van wie honderdtachtig in Amsterdam gedomicilieerd waren; van die honderdtachtig kreeg men honderdacht in handen - twee-enzeventig (40 %) waren dus ondergedoken. De Portugese groep in Westerbork nam nu tot ca. driehonderd personen toe. Hun 'inspectie' werd voorbereid. Ze zou op zondag 20 februari uitgevoerd worden, overigens niet door Rauter en de chef van het Rasse- und Siedlungshauptamt, maar door Zöpf en de aan Rauter toegevoegde vertegenwoordiger van dat Berlijnse bureau, SS Sturmbannjuhrer Herbert Aust. Calmeyer besefte het gevaar dat dreigde. Met een speciale bode liet hij op vrijdag de r8de Aust alle rapporten brengen die hij in de voorafgaande jaren over de 'Arische' afkomst der Portugese Joden ontvangen had, en in een begeleidend briefje onderstreepte hij dat hij nog steeds op het standpunt stond dat de groep niet gedeporteerd mocht worden. Nu, Zöpf en Aust dachten daar anders over! 'Rassisches Unter menschentum' was de conclusie die Aust op de zondag zelf waarop de 'inspectie' plaatsvond, op schrift stelde. 'Nach Alaendurchsicht' (hij doelde op de van Calmeyer ontvangen rapporten) 'kalm die Ansicht einiger Wissen schaftler, denen es anscheinend an politischem Verstandnis mangelt, nicht geteilt werden'2 en in twee transporten, eind februari en begin april, werd de gehele Portugese groep naar Theresienstadt overgebracht. Bijna allen zijn later in Auschwitz omgekomen.
XCWij vermelden in dit verband dat de Portugese regering zich in '43 moeite gegeven heeft om de Portugees-Joodse groep te redden. Zij was daartoe via haar consul te Brussel door de algemeen procuratiehouder van LippmannRosenthal-Nieuwe Spiegelstraat (niet te verwarren met Lippmann-Rosenthal-Sarphatistraat), J. Voetelink, honorair-consul van Portugal te Amster
1 Brief, 27 aug. 1943, van het aan de 186 a). 2 No titie, 20 febr. 1944, van H. Aust voor Ranter (a.v.).
dam, benaderd en had toen aan het Auswàrtige Amt doen weten dat het lot van die Portugees-Joodse groep haar ter harte ging. Met wat goede wil had Berlijn de leden van die groep op zijn minst op een uitwisselingslijst kunnen plaatsen - die goede wil moest men bij het Auswàrtige Amt niet zoeken.
XCDeze laatste alinea brengt ons tot de resterende Joodse groepjes in bezet Nederland die een buitenlandse nationaliteit hadden. Met uitzondering van zestien die de Argentijnse nationaliteit bezaten, werden zij in oktober '43 naar Westerbork gebracht. Het betrof Iller ca. honderdvijftig Hongaarse, Roemeense en Turkse Joden die niet gerepatrieerd waren. Krachtens een algemene instructie van het Beichssicherheitshauptanu moesten de vrouwen en kinderen onder hen naar het concentratiekamp Ravensbrück getransporteerd worden en de mannen naar Buchenwald. Aldus geschiedde.
XCWat de certificates voor Palestina aangaat: op verzoek van de Nederlandse regering vroeg Zweden in juni'het Auswartige Amt om verlof, vijfhonderd Nederlands-Joodse kinderen naar Palestina te laten reizen. Het Auswärtige Amt begon met opzettelijk veel tijd te laten verstrijken; eerst acht maanden later antwoordde het dat het alleen dàn verlof tot vertrek wilde geven als
43
Engeland aanvaardde die voorwaarde maar voegde er aan toe dat dan geen uitwisseling tot stand kon komen: Rijksduitsers konden, aldus Londen, alleen uitgewisseld worden tegen burgers van het Britse rijk. De zaak liep hier op vast, certificates waren er niet aan te pas gekomen.
XCVoor die certificates ging in Palestina de Vereniging van Palestina-Immigranten uit Nederland, die ca. duizend leden telde, zich veel moeite geven. Zij gaflijsten met namen aan de Jewish Agency door (de Joodse instantie die het contact met het mandaarsbestuur onderhield) en de Jewish Agency trachtte dan van het Immigration Department van dat bestuur de nodige certificates los te krijgen. Dat viel niet mee. Enkele naamlijsten bereikten dat Immigration Department niet eens: zij werden al door de Jewish Agency niet geaccepteerd, 'omdat', aldus M. de Leeuw-Gerzon (die in Palestina ten nauwste bij deze reddingsactie betrokken was), 'de behandelingvanduizendenaanvragen voor Polen en andere landen zo dringend was dat het Immigration Department geen lijsten van landen die schijnbaar minder in gevaar waren, aannam." 'Nederland' kreeg dus géén certijicates« - wèl vond het Immigration Department goed dat naar bezet gebied bericht ging dat bepaalde Joden voor de verlening van een certificate'geregistreerd' stonden. Die berichten werden via het Internationale Rode Kruis verzonden. Uiteindelijk vormde zich in de tweede helft van '43 in Westerbork en Vught een groep van ca. drieduizend Joden die Of al een certificate bezaten (d.w.z. het nummer Vall hun certificate konden opgeven) of bericht van 'registratie' ontvangen hadden. De groep van de 'geregistreerden' werd eind' 43 door de bezetter niet langer erkend (en dus gedeporteerd) - bijna dertienbonderd houders van certificates bleven over. Zij werden in januari' 44 naar Bergen-Belsen gebracht en uit deze groep was bet dat in juli '44 ca. tweehonderd personen per trein via Turkije naar Palestina konden reizen - de enigen die door de verleende certificates in vrijheid kwamen.
XCNu de Latijns-Amerikaanse 'paspoorten'. Wij plaatsen dat begrip tussen aanhalingstekens omdat de meeste van die paspoorten niet met medeweten van de betrokken regeringen verleend zijn maar, op eigen gezag, door bijvoorbeeld de consuls Vall Paraguay, Honduras en San Salvador in Zwitserland en de consul van Ecuador in Zweden. Die consuls lieten zich daar veelal stevig voor betalen, tot $ 500 per paspoort toe. Good business! Men schat dat zij, alsmede de consuls van andere Latijns-Amerikaanse landen (Brazilië,
1 Brief, 3 nov. 1944, van M. de Leeuw-Gerzon aan de Nederlandse consul-generaal te Jeruzalem dl. VI b, p. 192). 2 Kennelijk was hierbij van belang dat de machtsposities in in handen waren van Joden die uit Oost-Europa kwamen.
Cuba, Peru, Venezuela), tussen de 5 000 en 10 000 paspoorten verkocht hebben, maar dan niet alleen ten behoeve van in Nederland bedreigde Joden. Dit heeft hun bij elkaar vermoedelijk meer dan $ 2 mln opgeleverd.
XCNaar Nederland, d.w.z. naar de personen voor wie ze bestemd waren, werden die paspoorten aanvankelijk per aangetekende brief vanuit Zwitserland verzonden. De Duitse censuur opende de brieven, ging de zaak wantrouwen, droeg alle stukken aan het Reichssicherheitshauptanu over - welnu, deze instantie hield de paspoorten achter en gaf Harster instructie, de betrokken Joden, voorzover niet reeds gedeporteerd, met spoed naar het oosten te zenden. Tussen begin augustus '43 en begin mei '44 is dat met vijfhonderd Joden geschied - aan de Zwitserse posterijen die geen ontvangstberichten van de aangetekende zendingen gekregen en zich deswege beklaagd hadden, liet het Reichssicherheitshauptamt melden dat de onderhavige poststukken helaas bij luchtbombardementen verloren waren gegaan.
XCVermoedelijk hebben de eerste van de uit Zwitserland verzonden paspoorten diegenen voor wie zij bestemd waren, wèl bereikt (het zal wel enige tijd geduurd hebben voor de Duitse censuur verdenking ging koesteren) en in elk geval kwamen vrij grote aantallen paspoorten langs andere weg Nederland binnen; zij werden hoofdzakelijk meegenomen door de koeriers van de 'Zwitserse Weg'! - de geheime verbinding met Genève die van de zomer van '43 af met bewonderenswaardige frequentie onderhouden werd. Begin november '43 bevonden zich in elk geval in Westerbork ca. driehonderd Joden die een 'echt' paspoort van Ecuador, Honduras, Paraguay of San Salvador hadden kunnen tonen. Ook hier greep Eichmann in. Hij deelde op I I november in Den Haag mee dat al die paspoorten door het Reichs sicherheitshauptamt geverifieerd zouden worden. Die verificatie verliep aldus dat Berlijn aan de betrokken regeringen liet vragen of zij de door hun consuls verleende paspoorten erkenden. Dat was ondanks de druk die door de Amerikaanse èn door de Nederlandse regering uitgeoefend werd, soms niet het geval, soms wèlwij hebben er geen volledig overzicht van. In elk geval werd de verificatie-arbeid in mei '44 gestaakt en wij nemen derhalve aan dat door middel van de Latijns-Amerikaanse paspoorten bereikt is dat een aantal Joden niet naar het oosten gedeporteerd is; van diegenen die in Bergen-Belsen belandden, kwamen velen toch om het leven.
XC1 Enkele paspoorten van Ecuador zijn tot injuli '43 via de 'Zweedse Weg' naar bezet
Er rest ons nu nog de grootste groep onder de niet-ondergedoken Joden: de gemengd-gehuwden.
XCVan hen kwamen de 'ontsterden', zo was althans in '43 komen vast te staan, niet meer voor deportatie in aanmerking. 'Ontsterd' waren er eind november' 43 ruim negentienhonderd, van wie bij negentien vrouwen en bijna vierhonderdvijftig mannen een sterilisatie-operatie, al of niet 'echt', uitgevoerd was. In juni '44 bedroeg het totaal aantal 'ontsterderi' ruim vijf-en-twintighonderd - van de naar schatting tienduizendvijfhonderd in ons land nog aanwezige gemengd-gehuwde Joden was dus slechts één op de vier 'ontsterd', SS-Sturmbannfiihrer dr. Meyer had wel ten behoeve van méér Joden willen verklaren dat zij zijns inziens onvruchtbaar waren en dus 'ontsterd' konden worden, maar IV B 4 had aan de vrijgevigheid waarmee hij zijn verklaringen verstrekt had, een einde gemaakt: in februari '44 was bepaald dat attesten van onvruchtbaarheid niet langer erkend zouden worden ten aanzien van mannen beneden de zeventig en vrouwen beneden de zestig jaar - ja: zestig.'
XCEind' 43 waren alle 'ontsterden' opgeroepen, aan een aparte aanmeldingsactie deel te nemen. Velen hadden dat nagelaten - uit deze groep alsmede uit de groep der niet-' ontsterden' die weduwnaar of weduwe dan wel gescheiden waren of die geen jonge kinderen hadden, werden in de nacht van 30 op 3 I maart '44 in het gehele land ca. driehonderd personen opgepakt (ca. tweehonderd vrouwen, ca. honderd rnannen) en naar Westerbork overgebracht. Calmeyer protesteerde - de meeste vrouwen en ruim dertig mannen werden nog in april vrijgelaten.ê Vreemd beleid? Inderdaad - maar er is dan ook geen groep geweest ten aanzien van welke achter de schermen zo touwgetrokken is als die der gemengd-gehuwden.
XCRauter had in '42 eigenlijk aile gemengd-gehuwden mèt hun niet-Joodse huwelijkspartners èn hun kinderen willen deporteren, maar dat had hij er bij Seyss-Inquart niet door kunnen krijgen - wèl had Seyss-Inquart toen goedgekeurd dat de gemengd-gehuwden die geen kinderen hadden, naar het oosten verdwenen (dat was enige tijd later door het Reichssicherheitshauptamt4
1 Kort nadien beschuldigde dr. Meyer Lages van corruptie. De beschuldiging bleek onjuist te zijn. Meyer werd toen naar Hamburg overgeplaatst en Rauter diende een aanklacht tegen hem in. Begin '45, toen Meyer zich in München bevond, werd die aanklacht in behandeling genomen. Meyer redde zich uit de moeilijkheden door te beweren dat eenvoudig wraak op hem genomen werd wegens zijn beschuldiging tegen Lages - dat leek de hoogst plausibel; men liet Meyer verder met rust. 2 Wat met de niet-vrijgelatenen geschied is, weten wij niet. 1 Zo dacht men er ook bij het departement van volksvoorlichting en kunsten over. Daar werd in april' 44 in de z.g. departernentsraad de vraag gesteld, 'welk standpunt door het departement en de Kultuurkamer wordt ingenomen ten aanzien van gesteriliseerde joden. Het antwoord', aldus de notulen, 'is eenvoudig: (DVK, departementsraad: Notulen, 28 april 1944, p. 3 (DVK, 3 g)) 2 Vermoedelijk omdat men de 'operaties' die dr. Meyer af en toe nog in Amsterdam liet uitvoeren, niet vertrouwde, werd omstreeks april '44 door 4nagegaan of die operaties konden geschieden in Westerbork waar, zo nam men vermoedelijk aan, de gehele situatie er toe zou bijdragen dat men 'echte' operaties zou uitvoeren. Er bevonden zich toen in het kamp vijfjoodse chirurgen c.q. gynaecologen. Hun werd door dr. Spanier, chef van de medische dienst van het kamp, in opdracht van kampcommandant Gemmeker bevel gegeven, zich voor het steriliseren van ge mengd-gehuwde vrouwen beschikbaar te stellen. Het lag voor de hand te veronder stellen dat weigering zou leiden tot deportatie. Onder de vijf was één vrouw, de Amsterdamse gynaecologe dr. Rosalie Wijnberg. Zij was de enige die weigerde. Na een gesprek met Gemmeker blééf zij weigeren. Het was tenslotte, schijnt het, Gemmeker die 4 ontried, de zaak door te zetten. Dr. Wijnberg werd niet gestraft. Vermelding verdient nog dat een van de mannelijke chirurgen aan prof. mr. E. M. Meyers (die zich toen als lid van de Barneveld-groep in Westerbork bevond) de vraag voorgelegd had of hij na de bevrijding wegens het uitvoeren van een sterilisatie-operatie door de geopereerde vrouw in rechte aangesproken kon worden. Meyers had geantwoord dat de naoorlogse rechter naar zijn oordeel rekening zou houden met de dwangpositie waarin de betrokken chirurg zich bevonden had.
verboden). De gehele sterilisatie-plus-' ontsterrings' -regeling die in Nederland toepassing gevonden had, was, zou men kunnen zeggen, een poging geweest om Seyss-Inquart en Ranter beiden hun zin te geven: Seyss-Inquart in zoverre dat deining voorkomen werd doordat een groep Joden met eigen sterke banden in de niet-Joodse wereld niet gedeporteerd werd, Rauter in zoverre dat het 'gevaar' dat die groep vormde doordat zij het 'Joodse bloed' zou kunnen 'doorgeven', bezworen werd. Maar de 'Joodse geest' dan? Die bleef, zo zal Rauter wel gedacht hebben, door de voortgezette aanwezigheid van die gemengd-gehuwden in stand' - en daar kwam dan nog bij dat het in de tweede helft van '43 in kringen van de Sicherheitspolizei bekend raakte dat enkele duizenden Joden 'ontsterd' waren wier procreatievermogen in het geheelniet aangetast was. Er vloeide uit deze situatie voort dat velen in het Duitse milieu zich aan de aanwezigheid van de gemengdgehuwden extra gingen ergeren. Konden dezulken de gemengd-gehuwden een hak zetten, dan lieten zij dat niet na. Trouwens, Zöpf trachtte tot in de zomer van' 44 te bereiken, vergeefs overigens, dat alle 'ontsterde' Joden aan een hercontrole onderworpen zouden wordenen tot in diezelfde tijd werd door hem en anderen, Rauter bijvoorbeeld, telkens weer getracht, Seyss
Inquart zo ver te krijgen dat men eindelijk in bezet Nederland de Neurenberger wetten zou invoeren die geslachtsverkeer en huwelijken tussen Joden en niet-Joden zouden verbieden. Seyss-Inquart weigerde. Hij verhinderde overigens niet dat door de Sicherheitspolizei voortgegaan werd met het uitoefenen van pressie op niet-Joodse partners in gemengde huwelijken om zich te laten sclieiden.'
XCEerder gaven wij weer dat Seyss-Inquart in oktober' 43 instructie gegeven had, voor de gemengd-gehuwde Joden werkkampen op te richten, aparte voor 'ontsterden' en niet-'ontsterden'. Daarmee werd in Amsterdam een begin gemaakt maar dat verliep niet erg vlot en de Reichsleommissar drong er ook niet op aan dat zijn instructie overal uitgevoerd werd. Het ging Ranter en zijn staf vervelen. Zij droegen er toen zorg voor dat Seyss-Inquart in de loop van februari' 44 een telexbericht van het Reichssicherheitshauptamt ontving waarin kortweg geëist werd dat alle gemengd-gehuwde Joden, mannen èn vrouwen, in werkkampen geconcentreerd en dat diegenen .hunner die geen kinderen hadden, binnen afzienbare tijd uit die werkkampen4
, In Den Haag werd eind februari '44 een gemengd-gehuwde Jood die zich had laten steriliseren, op straat gearresteerd (wij nemen aan: op grond van zijn uiterlijk, de man droeg geenjodenster). Zijn vrouw wendde zich tot Fischer die haar zei dat ze elke week f 60 kon krijgen als ze zich liet scheiden. De vrouw weigerde. De man werd gedeporteerd en stierf bij de evacuatie van Auschwitz. Er zijn meer van die gevallen geweest. Bij uitstek kwalijk was een truc die begin maart' 44 door een groep 'foute' politie agenten te Nijmegen toegepast werd: een van de leden, zich voor 'goed' uitgevend, ging er op een avond om 10 uur zeven gemengd-gehuwde Joden waarschuwen dat zij binnen een uur opgehaald zouden worden - toen die Joden kort nadien hun deur uitkwamen, werden zij gearresteerd 'omdat zij zich na 8 uur 's avonds niet in hun eigen woning bevonden'; zij werden als 'strafgevallen' naar Westerbork gezonden. Van daaruit werden zij evenwel niet naar het oosten gedeporteerd. Wij vermelden hierbij dat de Nederlandse kerkgenootschappen in oktober' 43 bij Seyss-Inquart geprotesteerd hadden tegen de pressie die, met echtscheiding als doel, uitgeoefend werd en dat de secrecaris-generaal van justitie, Schrieke, zich in de zomer van' 43 bereid verklaard had om in de dOOIhem ontworpen nieuwe regeling van het echtscheidingsrecht een artikel op te nemen dat aan de niet-Joodse partner in een gemengd huwelijk het recht zou geven om binnen een jaar na afkondiging van de nieuwe regeling echtscheiding aan te vragen op grond van de afkomst van de Joodse partner.
naar Westerbork overgebracht zouden worden. Seyss-Inquart nam aan dat de Sicherheitspolizei voornemens was om, zodra zij daar de kans toe kreeg, beide groepen naar het oosten te deporteren. Dat ging hem te ver - maar het was niet eenvoudig, een eis van het Reichssicherheitshauptanu te negéren, Hij belegde toen eind februari een bespreking waaraan Rauter, Ritterbusch, Naumann, Zöpf en Calmeyer deelnamen. Na die bespreking deelde hij schriftelijk aan Himmler mee hoe ver hij wilde gaan, en rekening houdend met de mogelijkheid dat de Reichsführer-SS zich bij Hitler zou gaan beklagen, deed hij diezelfde mededeling aan Bormann. Seyss-Inquarts brief aan Bormann is bewaard gebleven.!
XCDe Reichsleommissar begon met er daarin op te wijzen dat er toch waarlijk geen reden was, hem ten aanzien van de 'Juden in Mischehen' van slapheid te betichten: 'Wir sind', schreef hij, 'hier weitergegangen als das Reich und haben auch diesen Juden die Verpiiichtung auferlegt den Stern zu tragen' ; voorts had hü aanvankelijk goedgevonden dat gemengd-gehuwde kinderloze Joden gedeporteerd werden en dat was door het Reichssicherheitshaupt atnt verboden! Maar wat nu de nieuwe eisen betrof welke die instantie gesteld had: deportatie van gemengd-gehuwden die kinderen hadden, leek onraadzaam; die kinderen zouden dan, voorspelde Seyss-Inquart, fanatiek anti-Duits worden. Hem leek het aanbevelenswaardig, uitsluitend de niet'ontsterde' gemengd-gehuwde Joodse rnannen en de niet-tontsterde' kinderloze gemengd-gehuwde Joodse vrouwen, voorzover zij allen beneden de vijfen-zestig jaar waren, geleidelijk in Westerbork te concentreren; daar moesten zij dan blijven. Hij wilde dus veel minder ver gaan dan het Reichssicherheits hauptamt hem gelast had. Hij had evenwel ook iets aan te bieden waar het Reichsslcherheitshauptamt niet eens om had gevraagd: 'Lek beabsichtige nunmehr in den Niederlanden die Blutschutzgesetze zur Durchführung zu bringen und die Scheidungsmöglichkeit der Misenehen aus dem Grunde des Rassenunterschiedes xu gebm' en daarbij tekenen wij aan dat Seyss-Inquart zich aan beide toezeggingen niet gehouden heeft.
XCMedio december '43 werden vijf-en-twintighonderd gemengd-gehuwde mannelijke Joden die in Amsterdam woonden en niet ouder waren dan vijf-en-zestig jaar, opgeroepen, zich te laren keuren voor 'de arbeidsinzet'
1 Brief, 28 febr. 1944, van Seyss-Inquart aan Bormann 079758-6r).
diegenen die vast werk hadden, werden vrijgesteld, van de overigen werden tweehonderdvijftig, allen ouder dan vijf-en-veertig, aan het werk gezet in 'het Bosplan' (dat later 'het Amsterdamse Bos' zou worden'). Daar werkten begin januari '44 ruim tweehonderd man. In het midden van die maand werden de beneden-vijf-en-veertigjarigen opgeroepen om, na gekeurd te zijn, op Schiphol te werken - negenhonderd werden dat tenslotte. Een deel van die Amsterdammers voerde men later naar 't Zandt bij Den Helder en naar Texel. Ook in Den Haag en Rotterdam vond zulk een tewerkstelling plaatsê; uit andere delen van het land werd in maart een aantal gemengdgehuwde malmen tewerkgesteld bij het vliegveld Havelte in Drente. Ook in 't Zandt bij Delfzijl kwam een werkkamp. Daar en in Havelte was de behandeling redelijk goed, de vrouwen konden er vaak op bezoek komen. Uit beide kampen trokken in september, na de 'Dolle Dinsdag'-crisis, de meeste matmen op eigen gelegenheid naar huis, maar bij één gelegenheid werden er nadien toch weer tweehonderd naar Havelte overgebracht.
XCIn het westen des lands verliepen de werkkampen in de hongerwinter. Vóórdien had met name de tewerkstelling op Schiphol slachtoffers geëist: in totaal waren enkele tientallen Joden die van langzaam werken ('sabotage!') beticht waren, gestraft door hen naar Westerbork te brengen en vandaar naar het oosten te deporteren (ook enkele 'weigeraars' die niet ondergedoken waren, werden weggevoerd). Hoe het met die op Schiphol tewerkgestelden toeging, werd in maart '44 door De Waarheid weergegeven:
XC'Haarlemmerrneerstation. Elke morgen kwart over zes. Schuwe schimmen in de grauwe schemering. Bij de afgeschermde gammele lamp gele sterren op donkere jassen - Joden. De Schipholtreint met 300 van de laatste 'vrije' Joden in Nederland. Gemengd-gehuwden. Op weg naar het dagelijkse strafkamp. Onder elkaar wordt zacht de komende dag besproken.
XCSchiphol - gevaren-terrein, bombardementen, scherven. Uitgekafferd door geesteszieke-sadistische Feld- en andere Webels. Geterroriseerd door de banleider. De eerste week: zes man in een bunker. Beschuldiging: sabotage! Doorgestuurd ... Velen van de anderen werden ziek, voeten kapot, handen stuk, zenuwinzinking en koorts. Wàt ziek? Sabotage! Razzia's. Van bed gelicht. Tientallen vastgehouden, anderen ondergedoken.Met de aanleg was in het begin vanjareneen aanvang gemaakt.In Den Haag werd in aprilna het bombardement op Kleykamp, het gebouw waarin de rijksinspectie van de bevolkingsregisters gevestigd was, een aantal gemengdgehuwde Joden aan het werk gezet om wat er van de kartotheken restte, weer te ordenen. 3 Het treintje reed op het baanvak Amsterdam (Haarlemmermeer
1 de '30 2 '44
XCJoden, gemengd-gehuwd. Jawel, maar toch Joden. Concentratiekampmethoden. Uit de trein. Opgesteld in een lange rij in de Stationsstraat te Anistelveen. Wachten. Politiegeleide. Naar het werk - in de rij. Het zijn maar Joden ... Uit de rij? Dan straflopen. kniebuigen, hardlopen. Kwellingen, gesar, onzekerheid. Regen, wind, sneeuw - Joden moeten werken. Luchtalarm - De Ariërs mogen voorzover zij kunnen van het terrein. Met auto's of fietsen. De Joden 300 meter verder - verder niet! Sterf maar Joden, zeggen de Nazi's. Werkdagen van kwart voor zes tot half acht. Onvoldoende voedsel, extra rantsoeneningetrokken. Geen schuilgelegenheid. Loon? Neen, voorschot. 511- week gewerkt; 3 weken voorschot. Geen werkkleding, geen schoeisel - het zijn maar Joden.
XCJoden van Schiphol! Wat wacht ge nog? .. Duikt onder!"
XCHoevelen van diegenen die voor dit werk in aanmerking kwamen, waren ondergedoken? Wij weten het niet en kunnen ook geen schatting wagen omdat niet bekend is, hoevelen van de vijf-en-twintighonderd gemengdgehuwden die in december '43 in Amsterdam opgeroepen werden, zich inderdaad aangemeld hebben. Gaat men er evenwel van uit dat op een totaal van tienduizendvijfhonderd gemengd-gehuwde Joden het aantal 'ontsterden' begin '44 ruim tweeduizend was, dan houdt men een kleine achtduizendvijfhonderd niet-'ontsterden' over, wellicht voor de helft malmen (iets meer dan vierduizend), van wie diegenen die nog geen vijf-enzestig waren (ca. vijf-en-twintighonderd in Amsterdam, misschien vijfhonderd elders in het land) voor de 'arbeidsinzet' der gemengd-gehuwden in aanmerking kwamen. Een deel hunner werd vrijgesteld, maar de cijfers die wij in het voorafgaande vermeldden, laten wel de conclusie toe dat het deel dat was ondergedoken, niet gering was.
XCVan de door Seyss-Inquart aan Ranter, Himrnler en Bormann toegezegde eoncentratie in Westerbork kwam, met uitzondering van de razzia van 30 op 3 I maart '44, niets terecht. De meeste vrouwen die men toen gegrepen had, werden (gelijk reeds vermeld) vrijgelaten en onze algemene indruk is dat nadien gemengd-gehuwde vrouwen, 'ontsterd' of niet, niet meer speciaal vervolgd zijn. Wij zien hier mede de hand van Seyss-Inquart in.
XCUit de cijfers die wij eerder weergaven, bleek dat zich, afgezien van ruim twintigduizend Joodse onderduikers en van ruim elfduizend Joden in Wester
XC1 De toeslag voor zware ofzeer zware arbeid. 2 De Waarheid, 114 (17111aart 1944),
bork en Vught, per r oktober ' 43 in ons land naar schatting nog ca. twaalf-encen-halfduizend Joden bevonden (de 'Calmeyer'<groep meegeteld);' Welnu, van die twaalf-en-een-halfduizend zijn in de ruim anderhalf jaar van de bezetting die na 1 oktober' 43 nog zou verstrijken, eveneens naar schatting niet meer dan ruim achthonderd gedeporteerd.ê De deportatietreinen werden dus in hoofdzaak gevuld met Joden uit twee andere groepen: zij die op 1 oktober '43 al in Westerbork en Vught opgesloten zaten, en zij die als onderduikers gegrepen en na hun arrestatie al of niet via gevangenissen elders" naar Westerbork op transport waren gesteld.
XCOp 2 juni' 44, vier dagen voor de Geallieerde landingen in Normandië, werd het [udendurchgangslager Vught opgeheven. In dat kamp bevonden zich op r oktober " 43 ca. achttienhonderd Joden - dezen werden hoofdzakelijk met vier transporten afgevoerd, zulks met inbegrip van ruim honderd Joden die eind maart '44 uit Westerbork naar Vught overgebracht waren. Van de in totaal negentienhonderd Joden voerde men ca. zeshonderd naar Westerbork, alle overigen verdwenen naar Auschwitz, samen met ca. driehonderdvijftig Joden uit het Z.g. Schutzhaftlager van het kamp Vught: dat waren o.m. Joden die door hun deelneming aan het illegale werk gearresteerd waren; van dezulken bevonden zich ruim dertig onder de zeshonderd die naar Westerbork getransporteerd werden. In de behandelde periode verdwenen uit Vught in totaal dus ca. zestienhonderdvijftig Joden naar Auschwitz.
XCWesterbork telde op 1 oktober '43 negenduizenddriehonderd gevangenen. Tot 3 september' 44 werden in het kamp bijna zevenduizenddriehonderd personen als nieuw-aankomenden geregistreerd. In totaal werden nog ruim vijftienduizend Joden uit Westerbork doorgezonden: een kleine tweehonderd (Joden van 'Geallieerde' nationaliteit) naar civiele interneringskampen, bijna acht-en-dertighonderd naar Bergen-Belsen, bijna drie-en-veertig
1 Calmeyer-groep 3 000; 'Arische' Portugese Joden 260; groep-Doetinchem 60; 50; ISO; resten Joodse Raad-personeel 200; Hongaren, Roemenen, Turken en Argentijnen ISO; niet-opgegeven krankzinnigen 100; 'erkende' protestantse Joden (niet gemengd-gehuwd) 1000; gemengd gehuwden 7500. 2 'Arische' Portugese Joden 120; groep-Doetinchem 20 (?); 40 (?); ISO; restenjoodse Raad-personeel 100 (?); Hongaren enz. ISO; niet-opgegeven krankzinnigen 100; gemengd-ge huwden ISO. 3 Na de razzia van 29 september '43 werd in Amsterdam de Hol landse Schouwburg nog bijna twee maanden in gebruik gehouden als plaats waar Joden geconcentreerd werden: dit zullen wel hoofdzakelijk onderduikers geweest zijn. Het laatste transport uit de schouwburg vond op 19 november plaats. Nadien bracht het gemeentelijk vervoerbedrijf nog regelmatig Joden uit de Huizen van Bewaring naar de trein toe; het laatste transport van dien aard geschiedde op 29 augustus' 44.
honderd naar Theresienstadt en alle overigen (ruim negen-en-zestighonderd) naar Auschwitz. Eveneens naar Auschwitz verdwenen op 19 mei '44 uit Westerbork tweehonderdvier-en-dertig Zigeuners - op de op hen gehouden razzia komen wij in ons laatste hoofdstuk terug. De laatste deportatietransporten vonden begin en midden september '44 plaats. Naar Auschwitz vertrok de laatste trein op 3 september, de dag waarop Brussel bevrijd werd, naar Theresienstadt op 4 september, de dag van de bevrijding van Antwerpen, naar Bergen-Belsen op 13 september, vier dagen voor de Geallieerde luchtlandingen bij Eindhoven, Nijmegen en Arnhem. Er waren toen in totaal uit Nederland honderdzevenduizend Joden gedeporteerd.
XCWij keren nog even terug naar de bijna zevenduizenddriehonderd personen die tussen r oktober ' 43 en 3 september' 44 (vertrekdag van de laatste trein naar Auschwitz) als nieuwaankomenden in Westerbork geregistreerd werden.! Tot welke groepen behoorden zi] ? Onder hen bevonden zich een kleine zeshonderd Zigeuners en 'asocialen' (van wie de meesten vrijgelaten werden). De overigen, ruim zeven-en-zestighonderd, waren Joden. Ca. zeshonderd hunner kwamen uit het kamp Vught, en uit het 'legale' deel van de samenleving werden naar schatting ca. duizend Joden Westerbork binnengevoerd van wie ca. tweehonderd gemengd-gehuwden ontslagen werden. Binnengevoerd werden ook, naar schatting, ca. vijftig vondelingen op wie Nederlandse overheidsinstanties of particulieren de Zentra lstelle attent gemaakt hadden en die door de Zentrolstelle'Joods' verklaard waren." Er blijft dan een rest van ruim een-en-vijftighonderdvijftig Joden over. Dit moeten (het kan niet anders) Joden geweest zijn die niet meer tot het 'legale' deel van de samenleving behoorden: uitsluitend of nagenoeg uitsluitend Joodse onderduikers. Laat ons, gegeven de onvermijdelijke onzekerheid van een aantal van onze cijfers, het cijfer der gegrepen onderduikers ietwat vereenvoudigen: wij durven dan schatten dat tussen loktober' 43 en de dag waarop de laatste deportatietrein naar Auschwitz vertrok, 3 september' 44, in alle delen des lands omstreeks vijfduizend Joodse onderduikers gearresteerd zijn.
XCAlweer : het belevingsperspectief kan wezenlijk van het historische per
XC1 Na 3 september werden tot aan de bevrijding van Westerbork (12 april '45) in totaal slechts ruim vierhonderd Joden het kamp binnengevoerd. 2 In Amsterdam werden van mei' 43 af alle vondelingen door gemeentelijke organen als 'verlatenen' gekenmerkt - die laatsten behoefde men niet aan de Zentrolstelle te melden. Het
spectief verschillen. Achteraf moge dan gebleken zijn dat Seyss-Inquart er van de herfst van '43 af niet voor voelde, althans de grootste groepen Volliude« die zich nog 'legaal' in de Nederlandse samenleving bevonden, te deporteren - in de tijd-zelf was dat buiten de Duitse sector aan niemand bekend. Niemand had een overzicht van de situatie, niemand kende de cijfers die wij in het voorafgaande weergaven, niemand wist iets af van de meningsverschillen die zich binnen het Reichskommissariat voordeden. Sterker nog: men had tot en met de laatste grote razzia die eind september' 43 in Amsterdam plaatsvond, de bezetter drie jaar lang zo onbarmhartig tegen de Joden zien optreden, dat zeker de Joden-zelf niet anders veronderstelden dan dat hij de vervolging met de grootst mogelijke kracht zou voortzetten en voltooien. Geen hunner voelde zich veilig: niet de leden van de Calmeyer-groep, niet de protestantse Joden, niet de gemengd-gehuwden - die laatsten ook dan niet wanneer zij 'ontsterd' waren. Ja, het zou ons niet verbazen wanneer de gevoelens van angst onder die gemengd-gehuwden het sterkst zijn geweest.' De 'ge-Calmeyerden' waren krachtens een beslissing van het Reichskommis sariat tot niet-joden verklaard, de protestantse Joden hadden de kerkgenootschappen achter zich, maar de gemengd-gehuwden voelden zich door niemand beschermd. Daar kwam nog bij dat uit hun groep bij de razzia van eind maart '44 enkele honderden gegrepen werden en dat (men denke aan de wegens 'sabotage' gedeporteerden) ook anderen verdwenen. Trouwens, de niet-'ontsterden' die voor de werkkampen opkwamen, beseften dat zij zich in hun dagelijkse arbeid in de macht van de vijand bevonden. Gelukkig had die vijand menigvuldige andere zorgen. Met iedere maand die verstreek, groeide derhalve anderzijds de hoop dat men als het ware vergeten zou worden, en die hoop werd natuurlijk sterker toen zich in september' 44 een situatie ontwikkelde waarbij de Duitsers zo van alle kanten in het nauw gedreven waren dat deze en gene wel durfde veronderstellen dat zij niet aan een nieuwe Jodenvervolging zouden toekomen. Het was eerst in de hongerwinter dat ook menige Joodse onderduiker het waagde om, als het donker was, regelmatig op straat te komen om anderen te bezoeken of zelfs, van valse papieren voorzien, weer ergens 'normaal' te gaan wonen. Vele andere Joodse onderduikers achtten het evenwel onjuist, ook maar enig extra risico te nemen. Er waren (dat wist elke onderduiker) zoveel onderduikers gearresteerd en gedeporteerd, dat het verstandig leek, zich tot(J.
1 Er zijn evenwel gemengd-gehuwde Joden geweest die Joodse onderduikers huis vestten. Anderzijds deed zich ook 'het geval (voor) van een gemengd-gehuwde Jood die zijn ouders een schuilplaats weigerde. Aan zijn gezin was hij verplicht, enz.' W. Matthijsen: (1945), p. II-I2)
de dag der bevrijding schuil te houden.
XCOp de met die onderduik samenhangende problemen komen WIJ aan het slot van dit hoofdstuk terug.
XCOnder één aspect van de vervolging hadden alle Joden (de gedeporteerden, de nog niet gedeporteerden, de vluchtelingen èn de onderduikers) te lijden gekregen: de bezetter had getracht, al hun bezittingen in handen te krijgen. Hoe dat berovingsproces zich ontwikkeld had, schetsten wij aan het slot van de hoofdstukken 6 en I2 van ons vijfde deel. Wij vatten het Iller kort samen.
XCEind '40 had elke Jood die een eigen bedrijf ofbedrijfje had, dat moeten aanmelden bij een bureau van het Reichskomntissariat, de Wirtschaftsprüfstelle. Bij al die bedrijven of bedrijfjes waren toen Z.g. Treuhánder ('Verwalter') benoemd en de Wirtschaftsprüfstelle was er vervolgens toe overgegaan, alle kleine bedrijven, ca. 9000, te liquideren en voor de grotere, ca. 2000, kopers te zoeken. De Iiquidatie-opbrengsten en de koopsommen werden niet aan de vroegere Joodse eigenaars uitgekeerd maar deze kwamen, althans tot februari '43 2, bij een instelling terecht, de Vermbgensverwaltungs- und Rentenonstalt (de VVRA), die door Seyss-Inquart en Fischböck als de grote pot gezien was waarin de opbrengst gestort moest worden van alles wat Joden bezeten hadden. De liquidatie van de kleine bedrijven bracht, exclusiefde gebouwen, ruim f 4 mln op, die van de grote, tot februari' 43, bijna f 64 mln. Wij tekenen hierbij aan dat die grotere bedrijven soms ver beneden hun werkelijke waarde verkocht waren.
XCAan de VVRA werden ook de opbrengsten overgedragen die voortvloeiden uit de verkoop van huizen en hypotheken die Joods eigendom geweest waren." Er deden zich daarbij moeilijkheden voor: de verkoop verliep traag door de tegenwerking van de hypotheekbanken en door de onwil van de meeste kapitaalkrachtigen om een '[odenpand' te kopen; vanJ.
1 Deze paragraaf is grotendeels gebaseerd op de studies van A. van der Leeuw waarvan een aantal in '72 door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie ge publiceerd is dl. I). 2 Nadien werden de koop sommen bij Lippmann-Rosenthal gestort. 3 De landbouwgronden die Joods eigendom waren, werden in de zomer van' 41 via de Pachtkamers verkocht. De opbrengst, f 17 mln, werd aan de Joodse eigenaren uitgekeerd- in feite belandde dat bedrag dus spoedig bij Lippmann-Rosenthal.
de totale waarde ad f 227 mln wist de instelling waar de koopsommen in eerste instantie belandden, de Niederlándische Grundstiuhsverwaltung, slechts f 62 mln aan de VVRA over te dragen. Bij dit alles was van belang geweest dat al deze Joodse eigendommen bij het kadaster zorgvuldig geregistreerd stonden: wie een 'Jodenpand' kocht, zou na de bevrijding nooit kunnen beweren dat hij niet geweten had wie dat pand oorspronkelijk had bezeten.
XCVoor het concentreren van de gelden en effecten die Joods eigendom waren, werd in de zomer van' 41 door de bezetter een nieuwe bankinstelling in het leven geroepen die de naam kreeg van een bonafide Joodse bank, Lippmann-Rosenthal, waarmee die nieuwe instelling overigens uitsluitend in de persoon van de Verwalter. de Duitser Alfred Flesche, verbonden was. Wij hebben die roofbank in ons werk als regel als 'Lippmann-RosenthalSarphatistraat' aangeduid, maar zullen in het hier volgende de adres-aanduiding laten vervallen - spreken wij dus van 'Lippmann-Rosenthal', dan bedoelen wij uitsluitend de roofbank. Welnu, in augustus '4I werd bepaald dat Joden die een vermogen hadden van minstens flo 000 en bovendienin '40 minstens f 3000 verdiend hadden, al hun contant geld en chèques, voorzover tezamen meer waard dan f IOOO, op een rekening bij Lippmann-Rosenthal moesten storten; hun effecten moesten zij er in depot geven en tegoeden bij andere banken moesten zij op hun rekening bij Lippmann-Rosenthal overschrijven. In maart '42 werd de grens van f IO 000 opgeheven; de Nederlandse banken kregen toen opdracht, a lIe nog bij hen resterende saldo's, effecten enz. van Joden aan Lippmann-Rosenthal te doen toekomen. De rekeningen van Joden bij die banken moesten dus opgeheven worden en ook de Postchèqueen Girodienst en de Amsterdamse gemeente-giro werden in maart' 42 in die zin geïnstrueerd.
XCVele banken voerden die opdracht uitgesproken traag uit en enkele waren er die hun best deden, Joden te helpen bij het onvindbaar maken van hun vermogen; men kon dat vermogen bijvoorbeeld wegwerken door grote fictieve schulden aan personen of firma's in het buitenland te creëren. Ook de girodiensten legden geen haast aan de dag. In maart' 42 rekende men er algemeen op dat de Z0l11.erde Geallieerde invasie zou brengen: was het dan niet beter, de Joodse rekeningen voorlopig intact te laten? Maar de invasie bleef uit. In de herfst zond de Amsterdamse gemeente-giro de aanschrijving rond dat Joodse rekeninghouders hun rekeningen moesten opheffen, de Postchèqueen Girodienst ging er eerst in januari' 43 toe over, alle rekeninghouders, voorzover zij natuurlijke personen waren (oude rekeningen van Joodse zaken liet men opzettelijk ongemoeid), een 'Ariërverklaring' toe te zenden. Joodse rekeninghouders gaf men voorts de gelegenheid (maar niet ieder wist daarvan of durfde er gebruik van maken) hun saldi op te 4
nemen, de rekeningen werden ook niet geblokkeerd en wie op de toezending van de 'Ariërverklaring' niet reageerde, vernam. verder niets van de zaak.' Wij nemen desondanks aan dat het grootste deel van de Joodse giro-saldi aan Lippmann-Rosenthal overgedragen is. Aan Joodse effecten (aandelen, certificaten van aandelen en obligaties) kwam daar voor een waarde van f 215 mln terecht - een waarde die steeg doordat de koersen stegen. Lippmann-Rosenthal ontving ook bijna f II mln van de Commissaris voor de niet-commerciële verenigingen en stichtingen: dat was nagenoeg de gehele liquidatie-opbrengst van alle Joodse verenigingen en stichtingen, waarvan de commissaris, Mi.iller-Lehning, f 40000 aan de Joodse Raad afgedragen had en, met een royaal gebaar, f 150000 had geschonkenaanParteigenosse Schwier voor de inrichting van het concentratiekamp Ommen.
XCAanvankelijk beheerde Lippmann-Rosenthal dus uitsluitend gelden en effecten. De eigenaren van die gelden en effecten haddon bij de bank elk een eigen rekening. Wilden zij daarover beschikken, dan werd eindeloos gechicaneerd. Trouwens, eind mei' 42 (kort voor het begin van de deportaties dus) werd in een nieuwe verordening bepaald dat een Jood die een rekening bij de bank bezat, voor het levensonderhoud van zich en zijn gezin niet meer dan f 250 per maand mocht opnemen, tenminste als zijn saldo dat toeliet. Dat vereenvoudigde de zaak voor Lippmann-Rosenthal. Die nieuwe verordening gaf de bank evenwel een veel uitgebreider functie: alle Joden moesten bij haar 'collecties van alle soorten, kunstvoorwerpen, voorwerpen van goud, platina of zilver' alsmede alle edelstenen en parels inleveren, voorzover deze hun persoonlijk eigendom waren (de diamantvoorraden die eigendom waren van Joodse diamantbedrijven die in '42 vrijwel geen van alle onder Verwaltung waren geplaatst, vielen dus buiten deze regeling'') en tenslotte moesten de Joden de vorderingen die zij op derden bezaten, bij Lipp4
1 Een aantal niet-Joden die het bestuur van de Postchèque- en Girodienst geschreven hadden dat zij principieel het invullen van een Ariërverklaring weigerden, kreeg hier last mee. Een tijdlang dreigde het gevaar dat ook hun saldi op Lippmann Rosenthal overgeschreven zouden worden, maar uiteindelijk lieten de Duitse toezichthouders op het PTT-bedrijf de zaak maar lopen. 2 Alle legaal in het land aanwezige diamant (wij bedoelen niet de geslepen stenen die in juwelen verwerkt waren) was geregistreerd bij het rijksbureau voor diamant. Voor verkoop was goedkeuring van het rijksbureau nodig. Het grootste deel van deze diamant werd door de eerder genoemde gebr. Bozenhardt opgekocht. Dit was in zoverre een 'normale' aankoop dat het rijksbureau er machtigingen voor afgaf en de fa. Bozen hardt de officiële prijs betaalde. De Joodse diamantairs handelden evenwel onder druk - een druk die mede uitging van het feit dat zij wisten dat de Bozenhardts zich mèt de Duitse bij het rijksbureau, Hanernann, moeite gaven, voor de diamantairs en een deel van de diamantbewerkers uitstel van deportatie te ver
mann-Rosenthal aanmelden - de roofbank zou die vorderingen gaan incasseren. Per 3 I juli' 44 was een totaal van f 38 mln aan 'normale' vorderingen aangemeld; de ingeleverde levensverzekeringspolissen hadden een afkoopwaarde van f 25 mln.'
XCHebben nu alle Joden zich aan de in het voorafgaande opgesomde bepalingen gehouden? Bepaald niet. Wij moeten hier overigens onderscheid gaan maken. Gegeven de armoede in het Joodse milieu hadden, om te beginnen, veruit de meeste Joden niets van belang in te leveren. Hun bezit bestond uit kleding, huisraad en misschien een paar sieraden. Die kleding, of althans het beste deel daarvan, nam men mee als men gedeporteerd werd, zo ook de dekens; het huisraad moest men achterlaten - dat werd door de Hausraterjassung geregistreerd en vervolgens door de Einsatzstah Rosenberg afgevoerd; sieraden werden in veel gevallen in bewaring gegeven bij nietJoden (bij 'bewariërs' zoals men hen ging noemen). Wie iets méér bezat: waardevolle meubelen bijvoorbeeld of een mooi servies of een hoeveelheid boeken, kon er eveneens veelal zorg voor dragen dat althans een deel daarvan in het donker naar de woning van niet-Joodse kennissen overgebracht werdvaak waren dat de buren. Nagenoeg alle Joden zijn er laat, meestal te laat, toe overgegaan, deze en dergelijke eigendommen bij anderen in bewaring te geven: zij voorzagen nu eenmaal de deportaties niet. Aan de afleveringsplicht hebben zich evenwel velen onttrokken. wel werden bij LippmannRosenthal 22 000 polissen ingeleverd (het achterhouden van polissen was extra riskant: de verzekeringsmaatschappijen bezaten ze ook) maar de overige goederen die bij de bank belandden, in totaal volgens schatting van de bank
XCkrijgen. Diamant was in de zwarte groothandel een zeer gezocht artikel en de meeste diamantairs hadden de stenen die zij verkochten, zonder twijfelliever willen vasthouden. Zij ontvingen in totaal bijna f 9,5 mln - d.w.z.: dat bedrag kwam voor een deel bij Lippmann-Rosenthal terecht. Een klein deel van de stenen (die welke door de gebr. Bozenhardt niet overgenomen waren) bleef in een bankkluis te Arnhem liggen, het grootste deel werd naar Berlijn overgebracht en eerst begin' 45 door de Reichsbank aan handelaren van twijfelachtig allooi afgegeven die zouden trachten, de stenen op de zwarte markt te verkopen, vooral in Zwitserland.
XC1 Voor de eventuele incasso's in het buitenland (alleen al op bankkonto's was daar door vermogende Joden f 20 mln gedeponeerd) weld in '42 een aparte n.v. opgericht: de maatschappij 'Phoebus', zulks 'urn den Namen Lippmann, Rosenthal & Co nicht in Erscneinung treten zu lassen' (Lippmann-Rosenthal: 'Monatsbericht uber August 194;', p. I (Collectie-A. Flesche, B 4». De oprichting van 'Phoebus' betekende dat de ineffectiviteit erkend werd van het bedrog dat met de oprichting van Lippmann-Rosenthal-Sarphatistraat gepleegd was. Men had immers van de naam 'Lippmann-Rosenthal' gebruik gemaakt omdat deze in het buitenland zulk een goede klank had. 4
ca. 600 000 stuks, bestonden in meer dan de helft van de gevallen uit goederen die door de 'ophaalploegen' in beslag genomen en dus niet ingeleverd waren. Onder de ca. dertienduizend Joden die bij Lippmann-Rosenthal op grond van ingeleverde eigendommen een rekening op naam kregen, waren er niet meer dan ca. zesduizend die eigendommen ingeleverd hadden vóór de 'ophaalploegen' bij hen verschenen. Gegeven het feit, dat de inleveringsverplichting aan wellicht dertigduizend Joodse gezinnen opgelegd was, kan men in deze cijfers een nieuwe aanwijzing zien voor de mate van passief verzet in Joodse kring.
XCEr is, aldus onze indruk, het meeste achtergehouden door diegenen die ook het meeste achter te houden hadden: de vennogenden, en binnen deze groep weer door diegenen wier persoonlijk vermogen in aanmerkelijke mate uit de gemakkelijk te verbergen juwelen bestond. De bezetter had niet anders verwacht. Vandaar de verkoop van de uitreisvergunningen en van de 'I20 ooo-stempels', vandaar ook dat diamantairs voor familieleden plaatsen konden kopen op een lijst (Diamantliste III) die uitstel van deportatie beloofde. De gelden en goederen waarmee die gunsten betaald werden, waren steeds gelden en goederen die niet bij Lippmann-Rosenthal ingeleverd waren; de bezetter kreeg ze toch in handen - in handen voor een contraprestatie die hem niets kostte en die eigenlijk alleen reëel was in de gevallen waarin verlof tot emigratie verleend werd. Voor dat verlof is in totaal, voorzover bekend, ca. f 560 000 betaald, voor de Diamantliste III wellicht f I mln, voor de '120 ooo-sternpels' misschien ca. f 35 mln (hoofdzakelijk in de vorm van juwelen, soms ook van 'zwarte' diamant en goud) - en daar kwam dan nag de f 600 000 bij voor de verlenging van de 'I20 ooo-sternpels' der juweliers (het Hanemann-Geschenlé'; èn de bedragen die diverse tussenpersonen opstreken, bij elkaar stellig meer dan f I mln, plus dan nog eens ruim f 3 00 000 die bij Weinreb belandden wiens activiteiten straks aan de orde komen. Telt men die posten op, dan komt men tot een totaal van meer dan f 3 8 mln aan waarden die niet bij Lippmann-Rosenthal ingeleverd zijn. Er is evenwel veel méér achtergehouden: er zijn eigendonunen aan 'bewariërs' toevertrouwd en er zijn eigendommen in bergplaatsen verstopt; voorts namen de bijna drieduizend Joden die illegaal het land verlieten, een deel van hun eigendommen mee en wij veronderstellen dat de ca. negentienduizend volwassenen die onderdoken, als regel ook hun best gedaan hebben, zoveel mogelijk geld en sieraden in de onderduik mee te nemen. Ten aanzien van al deze laatste achtergehouden waarden zijn geen schattingen mogelijk.
XC1 De stenen ter waarde van f 600 000 die het z.g. Hanemann-Gesclienle vormden, waren alle
XCWat is nu geschied met al die Joodse vermogenswaarden die wèl bij Lippmann-Rosenthal belandden? De gelden moesten, voorzover zij niet door de bank weer aan Joden (men denke aan het maximum van f 250 per maand') of aan derden uitbetaald werden, aan de VVRA overgedragen worden en het was Seyss-Inquarts bedoeling dat alle vermogenswaarden die niet de vorm van geld hadden, even snel als correct verkocht zouden worden. De opbrengst zou naar de VVRA toegaan. Medio oktober' 42 gaf de Reichskommissar de richtlijnen voor dat alles aan. Zo mogelijk moesten vóór I april' 43 alle effecten verkocht zijn en alle levensverzekeringspolissen, lijfrenten en andere vorderingen gerealiseerd, De juwelen moesten illbeginsel verkocht worden aan het Vierjahresplan. Gouden en zilveren voorwerpen dienden, al of niet omgesmolten, naar Duitsland verkocht te worden. Schilderijen, tapijten en gobelins moest men eerst aanbieden aan de twee grote inkopers voor de Duitse musea, speciaal voor het Führer-Museum te Linz dat in oprichting was en voor Goerings collectie: dr. H. Posse en dr. K. Mühlmann , en hadden die twee hun keuze bepaald, dan mocht Himmler (hem wilde Seyss-Inquart graag te vriend houden) een aantal geschenken uitkiezen - de rest moest verkocht worden aan de Duitse kunsthandel, met uitzondering evenwel van de 'ontaarde kunst' die men, zo meende SeyssInquart, ill Zwitserland zou kunnen laten veilen. Ook ill Nederland verwachtte Seyss-Inquart kopers te vinden voor schilderijen die aan Joden toebehoord hadden - dergelijke aankopen werden door de Nederlandse musea geweigerd, zulks ondanks het feit dat het Reichseommissariat bereid was, hun daartoe extra-subsidies te geven. Tenslotte dan de verzamelingen postzegels en munten (van de verzamelingen der boek-antiquariaten had de Einsairstab Rosenberg zich al meester gemaakt): deze moesten, aldus Seyss-Inquart, aan de Reiihspost c.q. de Reiehsbank aangeboden worden; hadden die instanties er geen belangstelling voor, dan moest men die verzamelingen in Duitsland veilen.deJoodse Raad doen die daartoe per maand een extra-bedrag ontving. Wij komen
1 Hadden Joden méér geld nodig, dan moest dat geval voor geval aangevraagd worden. Lippmann-Rosenthal bepaalde daarbij in de herfst van' 42 dat bij zieken huisopname alleen het bedrag vrijgegeven werd dat voor verpleging in de laagste klasse nodig was; tandartsendeclaraties werden alleen voldaan als er geen gebruik gemaakt was van edele metalen. Verreweg het grootste deel van wat door de reke ninghouders aan extra-bedragen aangevraagd werd, was voor het voldoen van belastingaanslagen bestemd. Van I januari '43 af werd overigens bepaald dat niet Lippmann-Rosenthal al die bedragen ter beschikking zou stellen; dat zou voortaan
XCZiedaar de instructies die aan Lippmann-Rosenthal verstrekt werden. Gelijk gezegd: Seyss-Inquart wenste dat men ze even snel als correct zou uitvoeren. Noch van het een noch van het ander kwam iets terecht. Hoeveel ook achtergehouden was, er was nog altijd veelmeer bij Lippmann-Rosenthal ingeleverd en de bank was niet in staat, de binnenstromende vermogensbestanddelen naar behoren op te vangen en te administreren. Een deel van de staf had daar ook nauwelijks behoefte toe. De grondslag van de activiteit werd nu eenmaal door roof gevormd - dat is geen grondslag waarop men een correct werkend administratiekantoor kan oprichten. De bedoeling was wel, louter het Duitse Rijk te bevoordelen, maar in de gegeven omstandigheden werd menigeen van de ca. vijfhonderd personeelsleden- (vooral natuurlijk diegenen die in de goederendepots werkzaam waren of daar toegang toe hadden) er toe gebracht, een graantje mee te pikken. De Duitse directeur-generaal, dr. Walter von Karger, gaf het slechte voorbeeld: leiding ging niet van hem uit en het grootste deel van zijn tijd besteedde hij aan de zwarte handel; hij werd in mei' 43 door Flesche ontslagen nadat hij al in maart door zijn adjunct, H. Witscher, vervangen was. De man die voor het contact met Duitse kopers aangesteldwas, Thilo Carl baron von StechowKotzen, werd omstreeks diezelfde tijd in arrest gesteld op verdenking van verregaande corruptie en diefstal (von Karger wist daar van), en eveneens op grond van diefstal werd de chef van de goederenafdeling, de Nederlander J. P. Chr. Rosier, in het concentratiekamp Amersfoort opgesloten (waar hij stierf). Rosier had samen met enkele employé's sieraden gestolen en samen met von Stechow schilderijen en andere waardevolle voorwerpen aan een Nederlander verkocht - dat was Herman Olij, die onder de naam 'Dr. Bosch' een bekende figuur was op de sector van de zwarte groothandel. Er is, naar wij aannemen, door anderen die niet tegen de lamp liepen, eveneens gemalverseerd; deze en dergelijke verschijnselen waren het die Flesche Lippmann-Rosenthal-Sarphatistraat steeds deden aanduiden als de "Sau stall' .
XCMen ging er bij Lippmann-Rosenthal van uit dat de Joden na hun deportatie in elk geval niet zouden terugkeren. 'Middels het contact hetwelk wij voortdurend met de betreffende autoriteiten onderhouden, is ons bekend', schreef de directie in januari' 43 aan een Nederlandse verzekeringsbank,4 2
1 Dat aantal was in '44 tot ruim tweehonderd gedaald. De bank die in de Sarphati straat in een deel van een bijkantoor van de Amsterdamse Bank gevestigd was, bracht in '42 een deel van haar bedrijf in de nabijgelegen Beurs voor de Diamant handel onder.
'dat eenmaal van Overheidswege afgevoerde joden geheel uit het maatschappelijk bestel zijn weggenomen en in de toekomst nimmer meer iets van hen zal kunnen worden vernomen. Hierdoor zijn zij, als vanzelf, ook ten opzichte van uw administratie volkomen genihileerd'! op grond van die visie ging Lippmann-Rosenthal het zich begin '43 gemakkelijk maken: hoewel Flesche zulks ontried, werden alle individuele rekeningen opgeheven; alles wat binnengestroomd was, werd in soorten ingedeeld, maar de registratie van wat elk persoonlijk had ingeleverd (een registratie waarbij men overigens hopeloos achter was), werd vernietigd. Men kan zich indenken, welke moeilijkheden hieruit voortvloeiden toen leden van de Calmeyergroep, die immers niet langer als Joden golden, hun eigendommen gingen opeisen, en toen het Reichsleommissariat in de zomer van '43 bepaalde dat 'ontsterde' Joden weer de beschikking moesten krijgen over hetgeen zij ingeleverd hadden. Het meeste daarvan was verkocht, maar de opbrengst was op geen enkel individueel conto geboekt. Dat moest nu weer geval voor geval, zo goed en kwaad als het ging, gereconstrueerd worden.
XCWat is met het ingeleverde geschied? Heeft men aan Seyss-Inquarts instructies de hand gehouden of is men daarvan afgeweken?
XCOm te beginnen willen wij er op wijzen dat het realiseren van de afgestane vorderingen uiterst moeizaam verliep. Veel banken en verzekeringsmaatschappijen weigerden, aan Lippmann-Rosenthal de bedragen te betalen waar Joden recht op hadden; zij maakten daarbij gebruik van juridische argumenten. Dat werd gepareerd: in april, juni en september '43 kondigde de bezetter drie verordeningen- af die ten aanzien van hypotheken, verzekeringsovereenkomsten en andere geldvorderingen bepaalden dat zij door Lippmann-Rosenthal onmiddellijk opgevorderd konden worden; de verzekeringsovereenkomsten werden dus eenzijdig beëindigd, de waarde van de polis werd vastgesteld en dat bedrag moest aan Lippmann-Rosenthal uitbetaald worden, ook als deze bank, zo heette het in de verordening ten aanzien van de verzekeringsovereenkomsten, 'de polis niet kan overleggen of het eventueel vereiste bewijs van leven of gezondheid niet kan leveren.f Ook na die verordeningen lieten de uitbetalingen nog op zich wachten.
XC1 Brief, 26 jan. 1943, van Lippmann-Rosenthal aan de Hollandse Algemene Verzekeringsbank (Schiedam). 2 VO 37/43 (Verordeningenblad, 1943, p. 159-60), VO 54/43 (a.v., p. 204-05) en VO 89/43 (a.v., p. 287). 3 In december '42 werd bepaald dat pensioenfondsen de pensioenen waar Joden recht op hadden, aan Lippmann-Rosenthal moesten uitbetalen tot de rechthebbenden (die uiteindelijk allen gedeporteerd zouden zijn) de leeftijd van vijf-en-zeventig jaar bereikt zouden hebben.
Brandbrieven van het Reichsleommissariat waren nodig om met name de verzekeringsmaatschappijen tot betalen te bewegen. Uiteindelijk was bij Lippmann-Rosenthal per 31 juli '44 (latere cijfers hebben wij niet) f23 mln op deze post binnengekomen. Daartoe had men met betrekking tot de eerder genoemde 22 000 polissen contact moeten opnemen met meer dan 200 verzekeringsmaatschappijen. Wat de overige vorderingen betreft: van de aangemelde f 38 mln was per 3 I juli '44 de helft betaald; f 8 mln had Lippmann-Rosenthal geschrapt, f II mln stond nog uit.
XCTen aanzien van de andere ingeleverde vermogensbestanddelen stellen de onderzoekingen van A. J. van der Leeuwons in staat, de vraag waar zij gebleven zijn, redelijk nauwkeurig te beantwoorden. Welnu, een deel van de ingeleverde waardevolle voorwerpen (de totaalopbrengst was per 3 I juli' 44 bijna f 6 mln) is ter beschikking gesteld van Senator H. Böhmcker (Beauftragter in Amsterdam, maar tevens Oberbürgerl1leister van Lübeck) die van mening was dat de bevolking van Lübeck zich na het zware bombardement van de stad (eind maart '42) weer enige luxe-aankopen moest kunnen permitteren. Eind '42 werden voorts allerlei sieraden verkocht aan de opkopers van de Weihnachialetion welke wij in hoofdstuk I behandelden. De kostbaarste juwelen ter waarde van ruim f I mln gingen via Generalkommissar Schmidt naar de Parteikanzlei te München - ze waren bestemd voor de versiering van de speciale cassettes die bij de allerhoogste Duitse onderscheidingen behoorden"; andere juwelen werden aangekocht door twee Duitse firma's: GoldfalkenBusse en Otto Reinertz. Van de schilderijen werd een deel voor Duitse musea aangekocht, de tapijten en een deel van de kunstvoorwerpen verdwenen naar firma's in Berlijn en Keulen; andere kunstvoorwerpen werden door Hinunler gekocht (deze had de bedoeling ze te gebruiken als prijzen voor schietwedstrijden van de SS) - nóg andere werden in Amsterdam bij Mak van Waay geveild. Een deel van het tafelzilver werd ten behoeve van de Weihnachtaktion door de Roges gekocht, de rest werd, al of niet omgesmolten, overgenomen door de Deutsche Gold- und Silberanstalt. De postzegelverzamelingen kon men via een grote Berlijnse postzegelhandel aldaar in veiling brengen of aan de Reiihsstelle jià Papier afstaan die ze in het neutrale buitenland verkocht. 'Dr. Bosch' en enkele andere Nederlandse zwarthandelaren ontfermden zich over alle goederen die maar een geringe waardejaardag (12 januari '43). Deze stenen werden uit de voorraden van twee Amster
1 In grote haast liet Schmidt in december' 42 voorts een aantal briljanten aankopen die bestemd waren voor de extra fraaie versiering van de cassette met het dat Hitler aan Goering wilde uitreiken bij diens vijftigste ver
hadden en tenslotte mochten af en toe Duitse militairen met hoge onderscheidingen en hoofdambtenaren van het Reichskomnussarint voor zich persoonlijk het een en ander aankopen, vooral als hun eigen inboedel in Duitsland schade geleden had door Geallieerde bombardementen. Al deze verkopen werden zorgvuldig geregistreerd.
XCWanorde deed zich daarentegen bij Lippmann-Rosenthal voor op het gebied van de effecten. De grote Joodse vermogens bestonden voor een aanzienlijk deel uit effecten: obligaties, aandelen en eertincaten van aandelen - deze laatste waren stukken die aandelen in Amerikaanse ondernemingen als het ware vervingen. Het totaal aantal effecten, aparte stukken dus, dat van september '41 af bij Lippmann-Rosenthal belandde, bedroeg ca. een m.iljoen. Waar en hoe kon men ze spuien? In hoofdstuk 6 van ons vijfde deel wezen wij er op dat LippmaIll1-Rosenthal-Sarphatistraat, hoe bedriegelijk die naam ook was en hoezeer het aanbod van de bank ook uitvloeisel was van roof, in januari '42 krachtens een besluit van het bestuur van de Amsterdamse Vereniging voor de Effectenhandel normaal toegang kreeg tot de Amsterdamse Effectenbeurs. Daar vond men voldoende kopers voor de aan de Joden ontstolen effecten. Veel ervaring in de verkoop van effecten had Lippmann-Rosenthal evenwel niet. Men kreeg bij het Reichsleommissariat de indruk dat ze soms tegen een te lage koers verkocht werden - de verantwoordelijkheid voor de verkoop werd derhalve in mei '42 aan de Beaufiragte bij de Nederlandse Bank, dr. BUhler, overgedragen maar deze had zijn nieuwe taak nog maar nauwelijks ter hand genomen toen de gehele zaak in het honderd dreigde te lopen. In diezelfde maand mei deed Wehr 1I1.achtbefehlshaber Christiansen namelijk aan het Reichsleotnmissariat weten dat met het oog op de dreigende Geallieerde invasie alle gemakkelijk verplaatsbare kostbaarheden uit Nederland naar Duitsland overgebracht moesten worden; hier vloeide uit voort dat nagenoeg alle Lippmann-Rosenthaleffecten in allerijl, zelfs zonder dat men er inventarissen van achterliet of meenam, naar Berlijn getransporteerd werden waar ze in de safes van twee Duitse banken gedeponeerd werden. Lippmann-Rosenthal wist dus aanvankelijk niet eens wat precies in Berlijn lag. Tien personeelsleden werden naar de Duitse hoofdstad gezonden om daar eindelijk de stapels obligaties, aandelen en certificaten op staten te brengen. De verkoop moest doorgaan Bühler deed nu telkens aan Lippmann-Rosenthal weten, welke stukken weer naar Amsterdam teruggebracht moesten worden. Hij besteedde daarbij speciale aandacht aan de certificaten (Amerikaanse stukken lagen nu eenmaal bijzonder goed in de markt) en zocht voor hun verkoop contact met enkele ervaren Amsterdamse makelaarsfirma's. Twee weigerden, vier verklaarden
die, welke eigendom was van een tot Nederlander genaturaliseerde Duitser, Otto Rebholz.' Diens firma alleen al verkocht voor ca. f 20 mln aan certificaten en voor ca. f 14 mln aan andere fondsen uit het bezit van LippmannRosenthal; haar afnemers, de commissionairs dus, ontvingen een extraprovisie van 1%.
XCDeze verkopen werden voortgezet tot de Amsterdamse Effectenbeurs in september' 44 omstreeks 'Dolle Dinsdag' gesloten werd. Een rest (het depot in Berlijn was begin' 44 opgeheven en wat daar toen nog aan stukken lag, was weer naar Amsterdam overgebracht") was toen nog onverkocht. Daarvan werd, opnieuw in allerijl, een deel overgedragen aan de VVRA en een ander deel, hoofdzakelijk dollar- en sterling-obligaties, voor de tweede maal naar Berlijn gezonden; van dit z.g. 'Dolle-Dinsdag-pakket' ter waarde van f 9 mln staat alleen vast dat het inderdaad in Berlijn gearriveerd is - wat met de stukken is gebeurd, is niet bekend, vermoedelijk zijn zij in Russische handen gevallen. Met zekerheid weten wij wèl dat van het totaal aan ingeleverde effecten per 31 juli '44 (hun waarde werd toen geschat op f 300 mln) f 8 mln uitgeloot was, f IQ mln teruggegeven aan rechthebbenden ('geCalmeyerden', 'ontsterden', half- en kwart-Joden en niet-Joden die recht hadden op een deel van Joodse erfenissen), f 42 mln afgestaan aan de VVRA, f 8 mln aan de Deutsche Revisions und Treuhandgesellschajt, f ro mln aan onbekende Duitse instellingen - en f 146 mln aan effecten was verkocht.
XCEr resten nu twee vragen: hoe groot was het totale bedrag dat door de liqui4 2
1 Rebholz, die in '32 de Nederlandse nationaliteit verworven had, was vóór de oorlog vennoot geweest van de fa. F. Leeser, eenjoods effectenkantoor. In de herfst van' 40 had Rebholz het kantoor geheel overgenomen en het tot 'Rebholz' Effecten kantoor' herdoopt. Hij werd lid van de NSB en (dat kon geen kwaad) tegelijk be gunstigend lid van de Nederlandse SS, maar liet zich overigens in '43 weer het Duitse staatsburgerschap verlenen waarna hij tot de toetrad. Hij was een groot profiteur: in de jaren' 40 t.e.m. '44 verdiende hij ca. f 1,6 mln, gedeeltelijk door de provisies die hij bij de verkoop van Joodse effecten opstreek. 2 Ten be hoeve van aankopen door de en het werden de dollar obligaties die zich onder die stukken bevonden, in de eerste helft van' 44 door Rebholz in Frankrijk zwart verkocht. Zij brachten daar meer dan 500 mln frs op (fr8,5 mln). Ruim een derde daarvanlag midden augustus '44 nog in Parijs bij de het werd vlak voor de bevrijding van de stad door Rebholz persoonlijk opgehaald, waarbij hij een derde in Straatsburg achterliet.
datie van de Joodse vermogens bij de VVRA belandde en wat heeft de VVRA met dat bedrag gedaan?
XCDe opbrengst van alle verkopen die wij in het voorafgaande behandelden, kwam, met aftrek van de onkosten en andere uitgaven van instellingen als de Niederlándische Grundstucksverwauung en Lippmann-Rosenthal, bij de VVRA terecht plus nog eens f 2 mln die voortvloeide uit het feit dat bij ca. vijfhonderd Joden vermogensdelen eenvoudig in beslag genomen waren, hoofdzakelijk door het Devisenschutzeommando, Wat Lippmann-Rosenthal betreft, moeten wij overigens in het oog houden dat niet alleen de bedrijfsonkosten (f 1,7 mln in '42, latere cijfers zijnniet bekend) maar ook de 'andere uitgaven' vrij aanzienlijk waren. Lippmann-Rosenthal betaalde de kosten van de Hausraterjassung (dat vergde in '42 f 0,8 mln, het cijfer voor' 43 is niet bekend) en van de Zentra lstelle für jüdische Auswanderung (f 1,3 mln tot 3 I juli '44). De bank keerde voorts in '42 aan individuele Joden voor hun levensonderhoud f 5,7 mln uit (ca. twee-derde van wat aangevraagd was), voor het voldoen van belastingaanslagen f 10,6 mln en voor andere doeleinden, o.m. het betalen van rente en het aflossen van hypotheken, f I,S mln. De Joodse Raad kreeg in '42 f I,6 mln ter beschikking. Per I januari' 43 werden die verhoudingen ingrijpend gewijzigd: alle individuele rekeningen werden immers opgeheven - de Joden werden nu voor al hun betalingen naar de Joodse Raad verwezen en deze ontving tot zijn feitelijke opheffing (29 september '43) f 4,9 mln.' Buiten die regeling viel het voldoen van belastingaanslagen. De opheffing van de individuele rekeningen maakte het de Joden onmogelijk, voor het voldoen van die aanslagen gelden op te nemen. In februari' 43 trof Lippmann-Rosenthal toen met Financiën een regeling die inhield dat aan Joden in het geheel geen aanslagen meer opgelegd zouden worden - Financiën ging accoord met een betaling-ineens door LippmannRosenthal; het bedrag werd op f 8 mln bepaald. Nadien moest LippmannRosenthal in '43 en '44 aan rechthebbenden ('ge-Calmeyerden' enz.) niet alleen effecten ter waarde van f 10 mln teruggeven maar ook nog eens f 7,4 mln in geld, een en ander naar de stand van 3 I juli' 44.
XCDat de bedragen die wij in het voorafgaande als onkosten en andere uitgaven van Lippmann-Rosenthal noemden, niet bij de VVRA belandden, spreekt vanzelf. In totaal heeft de VVRA ruim f 350 mln ontvangen.ê HetNa43
1 die opheffing werd de ondersteuning van armlastigejoden uit de 'legale rest', hoofdzakelijk gemengd-gehuwden, door Lippmann-Rosenthal overgenomen die daartoe in het leven riep welke in '44 aan ca. 250 gezinnen f 16 per week uitbetaalde. 2 Dit sluit een bedrag van f 1,4 mln in dat uit de liquidatie van het vermogen der Vrijmetselaarsloges stamde.
grootste deel daarvan was van Lippmann-Rosenthal afkomstig: de bank had per 31 juli' 44, gelijk reeds vermeld, voor f 42 mln aan effecten aan de VVRA afgestaan; zij had bovendien de VVRA f 230 mln in geld doen toekomen. Tellen wij hier de eerder genoemde f 62 mln van de Niederlandische Grund stiehsverioaltung bij, dan hebben wij al een totaal van f 334 mln aan ontvangsten.
XCWat de uitgaven van de VVRA betreft: deze instelling heeft voor enkele doeleinden belangrijke bedragen aan het Reichsleonunissariat voorgeschoten->deze bedragen werden in '44 door de Overkasse van het Retchsleonnnissariat terugbetaald. Wat daarentegen ter financiering van de deportatie der Joden uitgegeven werd, kwam niet terug. Het Rejerat IV B 4 ontving bijna f 1 mln, de uitbreiding en de exploitatie van het kamp Westerbork vergde ruim f 10 mln, de bouwen de exploitatie van het concentratiekamp Vught (zulks betreft vermoedelijk het gehele kamp, niet slechts het [udendurchgangs lager) f 26 mln. Al die bedragen zijn door de VVRA ter beschikking gesteld." Trekken wij die f 37 mln van de ruim f 3 50 mln af, dan resteert een bedrag dat in de buurt van de f 315 mln ligt. Welnu, over de bestemming van dat bedrag ('das Judetlvermägen') heeft zich een hevig touwtrekken ontwikkeld tussen het Reichskommissariat en Berlijn. Berlijn, d.w.z. de Reuhsiinanz 1/1 inister, wilde het naar zich toehalen, Seyss-Inquart vond dat het in Nederland moest blijven, anders gezegd: in Nederland belegd moest worden. Dat laatste was ook de opvatting van Buhler die begin '43 tot Geschäftsführer van de VVRA benoemd werd. In die tijd was Seyss-Inquart slechts tot één concessie bereid: het geliquideerd vermogen van Joodse emigranten uit Duitsland en Oostenrijk mocht, oordeelde hij, aan de Reichsiinanzniinister ter beschikking gesteld worden. Het slot van het lied was dat dat aparte deel niet berekend werd (men had, gegeven de opheffing van de individuele rekeningen bij Lippmann-Rosenthal, hoogstens een schatting kunnen maken), maar dat de VVRA wèl volgens voorschrift een zeker deel van de gelden waar zij de beschikking over kreeg, in Duitse schatkistpromessen belegde. Na de bezetting bleek dat de VVRA (haar afwikkeling zou meer dan twaalf jaar in beslag nemen), van enkele kleinere posten afgezien, in het bezit was van f 139 mln aan effecten (waarvan f 80 mln bestond uit bij Lippmann-Rosenthal ingeleverde effecten die nog niet verkocht waren),43
1 F 6,4 mln voor de aankoop van de collectie-Mannheimer, f 2 mln voor de aankoop van Amerikaanse obligaties door Rebholz, f 800 000 voor de financiering van een nationaal-socialistische uitgeverij, de 2 De (het was maar een klein bedrijf) kostte ca. f 300 000 de naoorlogse afwikkeling, die een financieel-administratieve vormde, ruim f I mln.
f 43 mln aan Nederlandse en f 74 mln aan Duitse schatkistpromessen, dat zij bij enkele Nederlandse banken een rekening-courant bedrag van f 25 mln had staan en dat zij tenslotte bij de Reiehsbank te Berlijn voor een waarde van f 33 mln gedeponeerd had aan Nederlandse overheidsobligaties en pandbrieven van de 'foute' Landelijke Hypotheekbank die aan kopers van '[odenpanden' op grote schaal hypotheken verleend had, uitgaande van een kapitaal dat hoofdzakelijk door de Nederlandse schatkist (Rost van Tonningen) ter beschikking gesteld was.
XCOp één punt willen wij nog even terugkomen, nl. op de in februari '43 getroffen schikking tussen Lippmann-Rosenthal en Financiën waarbij de roofbank zich bereid verklaarde, alle belastingschulden van Joden af te kopen met een bedrag van f 8 mln. Groot was het bedrag niet waarmee Financiën genoegen nam, maar er bleek toch wel het streven van de Nederlandse overheid uit om geen flllancieel nadeel te lijden door het feit dat een groep belastingplichtigen met onbekende bestemming gedeporteerd was en werd.
XCWij treffen datzelfde streven op andere sectoren aan, en niet alleen bij de overheid.
XCIn augustus '43 liet Bühler Lippmann-Rosenthal bij alle banken informeren voor welke bedragen Joden bij hen in het krijt stonden. Antwoord: f 2 mln, Daarvan was f 700 000 geleend aan Joodse handelaren die niets bij Lippmann-Rosenthal ingeleverd hadden. Seyss-Inquart keurde goed dat de banken 80 % van die f 700 000 door Lippmann-Rosenthal uitbetaald kregen (de banken accepteerden dus geld waarvan zij wisten dat het niet van hun schuldenaren afkomstig was) - ook de resterende f 1,3 mln werd uitbetaald. Kleinere schulden van Joden (aan leveranciers, ambachtslieden enz.) werden, voorzover aangemeld, begin '44 door Lippmann-Rosenthal voldaan. Dit vergde ca. f 200 000.
XCDe deportaties hadden ook de gemeenten geld gekost. De vervoerbedrijven ontvingen, zoals wij enkele malen signaleerden, veelal rechtstreeks betaling van de Sicherheitspolizei (die op haar beurt weer geld kreeg van de VVRA), maar er waren ook andere gemeentelijke uitgaven gedaan en de gedeporteerde Joden hadden veelal ook hun laatste rekeningen van de gas- en electriciteitsbedrijven niet kunnen betalen. Verscheidene gemeentebesturen wendden zich tot secretaris-generaal Frederiks die medio mei' 43 43
om nadere gegevens verzocht. Enkele gemeentebesturen deden hem. toen opgave van de reeds door hen gedane uitgaven.' Frederiks kreeg er geen kompleet beeld vall. Trouwens, had het wel zin, volledige gegevens bijeen te brengen? Hij besprak de zaak eerst met Generalkommissar Fischböck en kon nadien op 22 oktober' 43, ruim drie weken dus na de laatste grote razzia in Amsterdam., een circulaire aan alle gemeenten sturen" waarin hij verzocht, hem binnen veertien dagen 'een opgave te verstrekken van de uitgaven welke vanaf 15 mei 1940 tot I oktober 1943 ten laste van uw gemeente zijn gekomen wegens:
XCa. de zuivere transportkosten van afgevoerde Joden;
XCb. de kosten van bewaring, opslag en bewaking van door Joden achtergelaten inventarissen;
XCc. de kosten van ontruiming van door Joden bij hun afvoering achtergelaten wOlllngen.
XCVerdere specificatie wordt niet verlangd. In al deze gevallen kunnen kosten van politiebewaking c.q. assistentie mede opgegeven worden.'
XCFredcriks kon in zijn rondschrijven voorts de belangrijke tijding opnemen dat althans de gas- en electriciteitsrekeningen van Joden die vermo genswaarden bij Lippmann-Rosenthal ingeleverd hadden, door deze bank betaald zouden worden; wat ten aanzien van de door de gedeporteerden nog verschuldigde gemeentebelastingen te geschieden stond, was nog niet vastgesteld.
XCBij de Jodenregistratie van begin '41 was gebleken dat in ruim 500 gemeenten Volljuden woonden. Door verscheidene gemeentebesturen die nog 'goed' waren, werd op Frederiks' circulaire niet gereageerd - antwoorden kwamen binnen van 216 gemeenten. Zij gaven bedragen op, variërend van f 2 (gemeente Heerhugowaard) tot f 16 158,76 (gemeente Amsterdam). In totaal werd aan 'zuivere transportkosten van afgevoerde Joden' ruim f 27 000 aangemeld, aan 'kosten van bewaring, opslag en bewaking van achtergelaten inventarissen' ruim f 59 000 en aan 'kosten van ontruiming van achtergelaten woningen' ruim f 95 000. Lippmann-Rosenthal vergoedde al
XC1 Zo stuurde de gemeente Hoogeveen (één voorbeeld dunkt ons voldoende) in augustus '43 het departement een gespecificeerde opgave van de 'kosten maatregelen ten aanzien van joodse bevolking' ('Dienst 1942, XV 278 h'). Het totaal beliep f 1 266,69. Wij treffen hierop posten aan als: '14 oktober 1942 Maaltijden politie voor arrestatie Joden en bewaking: f 37,50', '14 oktober 1942 - N.V. Eerste Drentse Stoomtramwegmij., vervoer Joden: f 69,80', '21 oktober 1942 Gebouw Centrum verzamelplaats Joden, huur: f 27' (Vu], HA Inneres, 52803). 2 Tekst: a.v., 52840-41.
deze bedragen. Een en ander betekende dat door het departement van binnenlandse zaken en door 216 gemeentebesturen aanvaard werd dat de kosten van de Jodendeportaties ten laste kwamen van de gedeporteerde Joden. Ambtelijke nauwkeurigheid en een streven om 'op de centjes te passen' kunnen wij hierin in overvloed ontwaren - fatsoen en medeleven niet.
XCTekort aan fatsoen en medeleven sprak nog uit een ander, voor velen verrassend, verschijnsel dat zich met name van' 42 af in tal van kringen voordeed: de groei van het antisemitisme. Onder die kringen verstaan wij uiteraard niet die van de 'foute' Nederlanders: van hen werd niet anders verwacht dan dat zij zich in hun opvattingen en gedragingen tegen de Joodse bevolkingsgroep zouden keren. Verrassend leek de groei van het antisemitisme bij diegenen die 'goed', d.w.z. anti-nationaal-socialistisch, anti-Duits warenpersonen dus van wie men op het eerste gezicht zou verwachten dat zij zich met de bevolkingsgroep die het felst door de vijand vervolgd werd, solidair zouden voelen. En had niet juist de Februaristaking in Amsterdam en omgeving begin' 41 de kracht van die solidariteit aangetoond? Stellig. Men moet daarbij evenwel in het oog houden dat zich in die staking ook gevoelscomponenten ontlaadden als afkeer van de bezetter en haat jegens de NSB, die niets met de Joden te maken hadden. Bovendien: de ontwikkeling stond niet stil. Na de staking ging de bezetter in het gehele jaar '41 en in de eerste helft van '42 slechts zeer zelden tot een gewelddadig ingrijpen tegen de Joden over dat de verontwaardiging die tot de Februaristaking geleid had, opnieuw had kunnen doen opvlammen. Zijn streven was er toen in de eerste plaats op gericht, de Joden door een geheel van administratieve, 'geruisloze' maatregelen in een maatschappelijk isolement te dringen. Dat streven had in zoverre succes dat slechts zeer weinigen zich tot het tonen van daadwerkelijke solidariteit genoopt voelden. Velen wenden min of meer aan de aparte positie die de Joden gingen innemen,
XCDie aparte positie werd onderstreept toen begin mei '42 de Jodenster ingevoerd werd. Weer vlamde de verontwaardiging op - maar slechts kort. Dat men op de openbare weg personen zag die de gele ster droegen, werd een verschijnsel dat door menigeen slechts korte tijd als schokkend ervaren werd. Die Jodenster maakte de Joden tot een onmiddellijk en duidelijk herkenbare minderheidsgroep, Gaat het te ver om te zeggen dat die minder
heidsgroep als zodanig eigenlijk eerst toen tot het bewustzijn van velen doordrong ? Welnu, diegenen onder hen die van jongs af aan Joden beschouwd hadden als onsympathieke lieden die steeds op hun voordeel uit zouden zijn, vonden nu voor dat antisemitisme een concreet aangrijpingspunt, beter misschien: aanhechtingspunt; punt namelijk waaraan men alle zorgen en moeilijkheden van de oorlog kon vasthechten die inuners, aldus de bezetter, 'de schuld van de Joden was'. Inderdaad moeten wij wel aannemen dat op oppervlakkig levende Nederlanders de constante antisemietische propaganda die men in de radio kon horen (men denke aan de radiopraatjes van Max Blokzijl en vooral ook aan het 'Zondagmiddagcabaret'), niet geheel zonder uitwerking bleef.
XCDaar kwam nog een factor bij: het algemeen bekende feit dat Joden uit hun woningen gehaald, naar Westerbork gebracht en vandaar met onbekende bestemming gedeporteerd werden, hield eigenlijk een appèl in om die dodelijk bedreigde volksgroep te hulp te komen. Dat was riskant. Tien-, ja honderdduizenden niet-Joden werden in concrete situaties met de vraag geconfronteerd of zij dat risico zouden aanvaarden. De meesten durfden dat niet. Welnu, men kon dat gebrek aan durf (waar men zich eigenlijk voor schaamde) het gemakkelijkst wegredeneren door aan te nemen dat Joden het ook niet waard waren dat men om hunnentwille risico's nam. Tegen die achtergrond werd men vatbaar voor elk verhaal waarin Joden in het verleden of in het heden in een ongunstig daglicht gesteld werden: zij zouden in het vooroorlogse Nederland een onevenredig grote invloed gehad hebben, zij zouden, als zij zonder geldig persoonsbewijs op straat gearresteerd werden, spoedig de namen en adressen noemen van diegenen die hun hulp verleend hadden, zij zouden als onderduikers opgepakt, de hl111bekende onderduikadressen van andere Joden onmiddellijk verraden, zij zouden bij het in bewaring geven van eigendommen getuigenis afleggen van een laakbare achterdocht jegens de 'bewariërs', zij zouden zich in hun onderduik egoïstisch gedragen.' Dat waren verhalen. Daarnaast was er het althans aan sommigen, en in Amsterdam aan velen bekende feit dat de officiëlevertegenwoordiger
1 Door het 'Zondagmiddagcabaret' werden deze en dergelijke verhalen systematisch verspreid. Wij citeren bij wijze van voorbeeld de dialoog tussen 'Keuvel' en 'Klesse bes' die eind maart '43 uitgezonden werd: Mèrge, juffrouw Klessebes - alles welletjes thuis? Nou meneer Keuvel ja en nee. Ja en nee? Toch niets met de kinderen? besmet met J eugdstorrn-bacillen ofzo? Nee meneer Keuvel met de kinderen is alles in orde. Maar meneer Schellevis
van het Jodendom, de Joodse Raad, alle Duitse opdrachten, ook de kwalijkste, placht uit te voeren. Wat men van het beleid van die Joodse Raad vernam of zag, versterkte het beeld van de onderdanige, serviele, laffe Jood. Dat Joden een zeer werkzaam aandeel hadden aan de illegaliteit, was slechts aan hun mede-illegalen bekend; Duitse beweringen dat de illegaliteit eigenlijk geheel 'het werk van Joden' was, werden (terecht overigens) niet geloofd.
XCHet is, als steeds, hachelijk om over dit alles te generaliseren. Wij beschikken nu eenmaal ten aanzien van de publieke opinie op geen enkel punt, en ook niet op het hier behandelde, over betrouwbare, op grondig onderzoek gebaseerde gegevens. Intussen is het een feit dat illegale werkers, die een nauw contact met de gehele bevolking hadden, de groei van het antisemitisme van de zomer van '42 af met ergemis en bezorgdheid opmerkten. 'Toen de vervolgingen al in volle gang waren, deden', schreef na de oorlog Anne de Vries, vooraanstaand medewerker van de LO, 'nog moppen op Joden de ronde, haalden we al te gretig voorbeelden aan van het egoïsme, de lafheid, de neiging tot verraad van de Joden om aan te tonen hoe gevaarlijk het was om hen te helpen. Hetzelfde verhaaltje van de Jood die zijn linkerschoenen op het ene en alle rechter- op het andere adres onder
XCKeuvel: Wat is er met meneer Schellevis ?
XCKlessebes: 0 meneer Keuvel - ik weet me geen raad. U weet, ik heb meneer Schellevis bij me in huis verstopt - enkel uit medelijden - zuiver uit medelijden voor vijftien gulden per dag
XCKeuvel: En nu is zijn geld op?
XCKlessebes: Hij heeft geen cent meer. Ik beoefen m'n naastenliefde al drie weken op de pof.
XCKeuvel: Zozo - Maar waarom vraagt u dan niet of-ie weg wil gaan?
XCKlessebes: Hij wil niet. Hij zegt: als ik weg moet, meldt u dan maar aan bij de politie.
XCKeuvel: Vreselijk, juffrouw. En het schijnt me een gezonde eter ook.
XCKlessebes: 0 schei uit, meneer Keuvel. ZÓ heb ik mijn jampotje gevuld en zó is het weer leeg. ZÓ heb ik een kilo suiker gehaald en zó zit ik weer op de bojem. En nu z'n geld op is, wordt zijn humeur er ook niet beter op.
XCKeuvel: Nee, dat begrijp ik.
XCKlessebes: Ik heb nooit wat over z'n schoenen gehoord - en nu heb ik ze al driemaal teruggekregen omdat ze niet goed gepoetst waren.
XCKeuvel: Ja 't is moeilijk, juffrouw. Maar geduld hebben. Ik voel met u mee.
XCKlessebes: En voor z'n geloof moet-ie zaterdags altijd soep eten met een appeltaart na - en zondags kip met peren. Maar je weet er haast niet meer aan te komen.
XCKeuvel: Heeft u dat niet gezegd - in het nette?
XCKlessebes: Ja - toen is-ie vreselijk kwaad geworden. Hij zei dat ik een antisemiet was.' ('Zondagmiddagcabaret' : tekst voor de uitzending van 28 maart 1943 (DVK, afd. radio-omroep,
bracht, dook op verschillende plaatsen in het land op en was overal 'waar gebeurd"."
XCWat schreef de illegale pers?
XCOm te beginnen willen wij er op wijzen dat tot de verbeelding sprekende beschrijvingen van datgene wat de Joden werkelijk ondergingen, er niet uitgesproken frequent ill voorkwamen. Beschrijvingen van de razzia's in Amsterdam in juli en augustus '42 en van het ophalen van Joden uit hun woningen (de 'tweede fase') troffen wij slechts aan ill Vorrinks blad Verzet en in Het Parool wij hebben ze ill de hoofdstukken I en 4 van ons vorige deel geciteerd. Geïllustreerd Vrij Nederland en Het Parool zijn de enige twee illegale bladen geweest waarin men tijdens de bezetting lezen kon hoe het in Westerbork toeging." Van wat op Westerbork volgde, verstrekte Het Parool eind september' 43 als enig illegaalorgaan zijn lezers enig denkbeeld (wij bedoelen het artikel waarin voor het eerst van gaskamers gerept werd). Zouden uitgebreider beschrijvingen de groei van het antisemitisme ill belangrijke mate gestuit hebben? Wij zijn er niet zeker van.
XCHet eerste blad dat op die groei reageerde, was De Waarheid. Naar aanleiding van de assistentie die de Ordedienst van Westerbork ill Amsterdam verleend had bij het leeghalen van tehuizen van Joodse ouden van dagen, schreefhet eind januari' 43 (wij haalden die passage ill ons vorige deel al aan) :
XC'Mensen die zelf geen poot hebben uitgestoken om de geteisterde Joden hulp te bieden, die niets, maar dan ook niets hebben gedaan om de afschuwelijke deportatie naar de moordkampen te verhinderen, durven nu beweren dat de Joden ook geen eergevoel hebben ... De gehele Joodse Raad is scherp te veroordelen ... (maar) als Nederlanders die niets gedaan hebben om deze massa
1 Anne de Vries in: (1946), p. 24. 2 In het artikel in in augustus '43 verschenen, werd daarbij opgemerkt dat 'Duitse Joden' (de kamp hiërarchie) 'voor hun Nederlandse stamgenoten de grootste kwelgeesten' waren. 'In de Jodenraden te 's Gravenhage, Rotterdam en Amsterdam zaten indertijd ook Duitse Joden. Het waren grote voorstanders van registratie der Joden en uitlevering van allerlei bescheiden aan Duitsers waardoor dezen met alles, de Joden betreffende, op de hoogte kwamen' IV, 5 (16 aug. 1943), p. 5) geen woord uit die twee zinnen is in overeenstemming met de feiten. publiceerde begin februari' 44 een fragment uit een van de in Westerbork geschreven brieven van Etty Hillesum die in die tijd, illegaal gedrukt, in circulatie gekomen waren 64 (5 febr. 1944), p. 6); wij komen op die brieven in ons volgende deel terug.
deportaties, met massamoord als doel, te verhinderen, staan WIJ allen even schuldig.'!
XCRuim zeven maanden later, begin september '43, wijdden de gebroeders Drion in De Geus een hoofdartikel aan 'Het ware [odenprobleem' dat zij 'het meest belangrijke, meest urgente probleem van de bezette gebieden' noemden:
XC'Van diverse zijden hoort men het laatste halfjaar het verhaal dat iemand door een Jood 'verraden' zou zijn, of dat iemand tegen de lamp liep omdat een Jood gekletst zou hebben. Ja, enkele organisaties tot hulp aan personen die moeten onderduiken of uit Nederland wensten te ontvluchten, weigeren tegenwoordig 'principieel' om Joodse mensen te helpen, omdat zij indertijd in moeilijkheden kwamen doordat een of meer van de door hen geholpenJoden kletsten.
XCDie aldus spreken, werken het antisemitisme ten sterkste in de hand. In de eerste plaats alomdat zij daarmee de scheiding tussen Joodse en niet-Joodse Nederlanders vergroten Nog verder in die richting gaat men, als men 'principieel' (merkwaardig gebruik van dit woord) weigert om verder nog Joodse landgenoten te helpen en hen daardoor een zekere dood tegemoet stuurt, enkel omdat men met enkelen van hen minder prettige ervaringen heeft opgedaan.'
XCDe Geus achtte dat laatste een natuurlijke zaak:
XC'In de eerste plaats omdat alles wat de Joden het laatste jaar hebben doorgemaakt, niet bepaald geschikt was om hun die stabiliteit van karakter en die zenuwen te geven welke zo uiterst gewenst zijn voor een subject of object van illegale werkzaamheden. Alleen dit reeds zou voldoende verklaring zijn als een Jood onder Duitse pressie eerder de namen mocht verklappen dan een ander. Angst is altijd een slechte raadsman en hoe gemotiveerd is die angst bij eenJood die in handen van de Duitse politie valt!
XCMaar nog 0111 een andere reden moeten de Joden in dezen wel minder glillstig afsteken bij hun niet-Joodse landgenoten - en dit juist wordt door zo velen vergeten. De niet-Joodse Nederlanders die trachten weg te komen, die onderduiken of die in Duitse handen terecht komen, vormen over het algemeen een uitgesproken selectie ten goede wat moed en karakter betreft. Immers, de slappen, laffen of karakterlozen zorgen wel dat zij niet in een dergelijke situatie geraken. Bij de Joodse Nederlanders is dit anders: ook de laffen en karakterlozen onder hen moeten wel proberen zich aan de Duitse greep te onttrekken om niet een zekere dood tegemoet te gaan; met als gevolg dat zij verre boven hun stand moeten leven wat moed en karakter betrefi."
XC1 De Waarheid, 64 (30 jan. 1943), p. 6. 2
XCEr steekt in deze beschouwing een enkel element dat, achteraf beschouwd, in zijn algemeenheid twijfelachtig is. Vormden niet ook de naar schatting negentienduizend volwassen Joden die onderdoken, als groep een zekere 'selectie ten goede'? De factoren die velen onder de Joden er toe brachten, geen gebruik te maken van de mogelijkheden 0111. onder te duiken, waren complex: vertrouwen dat men zich 'in het oosten' zou kunnen staande houden, gevoelens van verbondenheid met gedeporteerde familieleden, onwil om het leven van niet-Joden in gevaar te brengen behoorden er toemaar toch ook de door de Duitsers er in gehamerde angst voor Mauthausen. Wij menen dan ook dat men in de meeste gevallen de onderduik mede daarom afwees omdat de deportatie minder onmiddellijk-riskant leek. Wie onderdook, verzette zich en nagenoeg elke Joodse onderduiker nam aan dat op dat verzet de doodstraf stond: deportatie naar Mauthausen. Dat risicio werd door de onderduikers aanvaard. Wij ontkennen overigens niet dat die Joodse onderduikers als groep karakterologisch 'gemengder' van samenstelling waren dan de illegale werkers.
XCWat van dit alles zij, het artikel in De Geus werd elders in de illegaliteit met instemming gelezen. Het Parool nam het eind oktober over.' Eveneens eind oktober signaleerde Vrij Nederland het groeiend antisemitisme in een door mr. A. H. van Namen geschreven artikel. 'Gevallen van grove onvoorzichtigheid, onbescheidenheid, ondank, lafheid en verraad van ondergedoken Joden waarvan degenen die hen geholpen hebben, het slachtoffer zijn geworden', waren hem bekend, maar 'vaak zijn er tien verschillende verhalen van één geval in omloop. Bovendien zijn het altijd misdragingen van Joden die verderverteld worden. Over duizenden Joden die ondergedoken zijn en waarbij alles goed gaat, wordt uiteraard niet gerept ... Er is echter meer en erger: ons zijn verschillende gevallen met zekerheid bekend van chantage tegen ondergedoken Joden gepleegd; van schandalig fmancieel profiteren; van verraad en· bangheid (intrekken van toezegging tot hulp; wegsturen als de controle strenger wordt enz. enz.)'
XCneen, Vrij Nederland vond dat er, wat de niet-Joden betrof, alle aanleiding was tot 'voorzichtigheid en zelfkritiek'."
XCIn gelijke geest schreef korte tijd later Geïllustreerd Vrij Nederland. 3 De Vrije Katheder wees er in december' 43 op dat er stemmen opgingen om aanokt.okt.(eind dec.p.deedhetzelfdep.
1 60 (30 1943), p. 6. 2 IV, 5 (21 1943), P.4. 3 IV, 8 1943), 13-14. In juli '44 9, 4).
de Joden in het naoorlogse Nederland maatschappelijke beperkingen op te leggen.' 'Het is ontstellend en zeer bedroevend te bemerken', aldus in maart ,44 De Vrije Kunstenaar,'hoe een groot deel van het Nederlandse volk teneinde het zich gemakkelijker te maken, gevlucht is in het antisemitisme Dat is begrijpelijk. Indien het iemand beroerd gaat, ziet men graag dat het zijn eigen schuld is. Dat versterkt het vertrouwen in de Voorzienigheid en men kan zichzelf sussen met de overtuiging dat, als je maar braaf oppast, een dergelijk lot je niet zal treffen. Als je slecht bent, krijg je straf De jodenvervolging is een ware straf, dus de joden zijn slecht ... Ongetwijfeld hebben sommige joden een minder fraaie rol gespeeld, ook tijdens de bezetting. Maar laten we in godsnaam wat dit betreft, eens aan de houding van vele onzer niet-joodse landgenoten denken, en ons zeer, zeer diep schamen."
XCTrouw wees er korte tijd later op dat 'velen' de Jood waren gaan zien als 'een apart wezen dat onderscheiden is van de overige Nederlandse staatsburgers'. Zeker, aan het Joodse volk voltrok zich nu 'Gods vloek', 'doch de bittere eonsequenties van Israëls diepste val mogen voor ons geen richtsnoer voor ons handelen zijn. Hoeden wij er ons voor, ons te mengen in de oordelen Gods opdat wij niet in hetzelfde oordeel vallen ... Indien wij zo staan tegenover het Joodse volk, dan zal elk spoor van antisemitisme ons vreemd zijn.3 Dan zullen wij ook voor de toekomst de Joden als gelijkgerechtigde staatsburgers beschouwen niet alleen, maar ook alles in het werk stellen om de smaad dezer jaren die bij de Joden zelf wel een onnoemelijke psychische schade zal hebben aangericht, uit te wissen."
XCNogmaals: wij weten niet, en niemand zal ooit kunnen vaststellen, hoe representatief de artikelen waren die wij in het voorafgaande aanhaalden artikelen overigens die, dunkt ons, als geheel mede aantonen dat de redacties van verscheidene illegale bladen er van uitgingen dat velen, wellicht de meesten, van de naar het oosten gedeporteerde Joden naar Nederland zouden terugkeren. Ondanks de onzekerheid ten aanzien van die representativiteit44
1 IV, 6 (II dec. 1943), p. 3. (maart 1944), p. 5-6. 3 Het wilons voorkomen dat wie aldus, na alles wat zich in Nederland afgespeeld had, de Jodenvervolging als een van 'de bittere eonsequenties van Israëls diepste val' aanduidde (het 'Zijn bloed kome over ons en onze kinderen' werd in dit stuk óók geciteerd) en de Joden dus 'schuld' gaf aan die vervolging voorzover zij nog geen Christenen geworden waren, in elk geval (onbedoeld, daar zijn wij van overtuigd) voedsel gaf aan het antisemitisme van anderen. II, 4 (april 1944), p. 2.
komt het ons voor dat het er in gesignaleerde verschijnsel een realiteit was: naarmate de Joden scherper vervolgd wetden en naarmate er minder Joden over waren, nam het antisemitisme toe. Het moet voor de ondergedoken Joden bitter zijn geweest om de door ons geciteerde illegale bladen te lezen om maar niet te spreken van de tegen het antisemitisme aanleunende uitvallen tegen de Joden in De Oranjelerant die wij in hoofdstuk 3 van ons vorige deel weergaven.
XCIn het vorige hoofdstuk wezen wij er op dat zich in de herfst van '43 vermoedelijk ca. twee-en-twintigduizend Joden in het land schuilhielden, Er waren in die tijd evenwel al enkele duizenden Joodse onderduikers gearresteerd - het totaal aantalonderduikers is dan ook groter geweest dan twee-en-twintigduizend. Wij becijferden het in ons vorige deel op ca. zeven-en-twintigduizend hetgeen wij, gegeven de onvermijdelijke onzekerheden die in onze berekening voorkwamen', tot 'minstens vijf-en-twintigduizend' vereenvoudigden. Tot hen behoorden ca. zesduizend kinderen die van hun ouders gescheiden waren. Van die onderduikers zijn acht- tot negenduizend gearresteerd - vermoedelijk ca. vijfduizend in de periode loktober' 43-3 september' 44 (vertrek van de laatste deportatietrein naar Auschwitz), enkele honderden nadien, en de overigen, een kleine drie- tot vierduizend, eerder, nl. in de periode IS juli '42-1 oktober '43. Op het eerste gezicht lijkt het vreemd dat er in laatstgenoemde periode van bijna vijftien maanden minder onderduikers gearresteerd zouden zijn dan in de eerstgenoemde van elf maanden, maar dat verschil is heel wel verklaarbaar. Om te beginnen wijzen wij er op dat het premiestelsel (voor het verraden of bilmenbrengen van een Jood kreeg men aanvankelijk f 4 uitbetaald, spoedig
1 In die berekening, opgenomen aan het slot van hoofdstuk 4 van deel 6, hebben wij de groep van de niet-gemengd-gehuwde protestantse Joden over het hoofd gezien, wier aantal wij in deel als ca. duizend weergaven. Vermoedelijk zijn ook uit deze groep in de loop van de bezetting wel enkele honderden ondergedoken ge weest, maar in elk geval dunkt ons thans het in ons vorige deel vermelde cijfer voor de opgedoken onderduikers, 18400, iets te hoog. Stellen wij het (met alle reserve) op 17700, dan hoeven wij toch, er van uitgaande dat één op de drie onderduikers gepakt is, onze schatting voor het totaal aantalonderduikers ('minstens 25 000') niet te wijzigen. De veronderstelling dat in totaal tussen de acht- en negenduizend onderduikers gepakt zijn, vindt bevestiging in het geheel van ons materiaal.
f 7,50 en nadien een hoger bedrag tot f 40 toer) pas in april '43 ingevoerd is en dat de Sicherheitspolizei van mening was dat het stelsel een merkbaar effect had, anders gezegd: van juli '42 tot april '43 zijn naar verhouding weinig onderduikers gearresteerd. Dan moet bedacht worden dat IV B 4, de Zentrolstelle en de [udenabteilungen van de Aussenstellen der Sicherheus polizei und des SD het van juli '42 tot mei '43 bijzonder druk hadden met alle organisatorische werkzaamheden die uit de 'eerste' en 'tweede fase' der Jodendeportaties voortvloeiden (de aanmeldings- en ophaalacties, het leeghalen van de woningen, het uitreiken van de 'stempels') - naarmate er minder 'legaal' verblijvende [eden over waren, konden de krachten beter op de 'illegaal' verblijvenden, d.w.z. de onderduikers, geconcentreerd worden. Zo werd de beruchte Kolonne Henneicke in Amsterdam, aanvankelijk deel van de Hausraterjassung, eerst eind maart' 43 bij de '[odenjacht' ingeschakeld.
XCZoals wij in de aan de '[odenjagers' gewijde paragraaf van ons vorige deel weergaven, heeft alleen al deze Kolonne, een man of vijf-en-dertig, in de periode 5 april-8 juli '43 (najaar '43 werd zij ontbonden) bijna drieduizend opgepakte Joden bitmengebracht (onder hen evenwel ook Joden met een geldig stempel die op een reële of fictieve overtreding betrapt of Z.g. betrapt waren); éénlid van de Documentatiedienst der Haagse politie leverde tussen oktober' 42 en oktober' 43 'met d.ehulp van een of twee kameraden van de Documentatiedienst in totaal 14I ondergedoken Joden resp. Joden die zich niet aan de voorgeschreven verordeningen hielden", aan IV B 4 af en één aan IV B 4 toegevoegde Nederlandse rechercheur heeft in een jaar tijd ongeveer tweehonderd Joden gearresteerd - gezien dat alles gaat het, dunkt ons, niet te ver 0111 te veronderstellen dat veruit de meesten, zo niet nagenoeg allen, van de gepakte Joodse onderduikers gearresteerd zijn, niet door de 'gewone' Nederlandse politie, maar door de '[odenjagers' , zulks in voortdurende samenwerking met lagere functionarissen van de Sicherheitspolizei, soms ook van de Ordnungspolizei. Die jacht was hun lust en hun leven. Zij speurden op straat rond of zij Joden konden vangent (waarbij een enkel keer verzet geboden werd), zij gingen er op uit warmeer verraadbriefjes44
1 De van het die o.m. door Joden achtergehouden deviezen, juwelen etc. trachtten op te sporen, kregen 5 tot 10% van de waarde dier vermogensbestanddelen uitbetaald; alleen voor diamant gold die regeling niet. 2 Brief, 22 okt. 1943, van het hoofd van de Documentatiedienst aan de Den Haag (Doc 1-1046, a-z), 3 Twee leden van de arresteerden begin augustus '43 in Amsterdam op straat een een-en negentigjarige Joodse vrouw die zonder ster liep; zij overleed negentien dagen later in Westerbork.
binnengekomen waren hetzij over Joodse onderduikers, hetzij over personen die Joodse eigendommen verborgen hadden (bij dat laatste speelde vaak ordinaire jaloezie een roll), zij namen hun arrestanten mee - en dan begonnen de 'verhoren' die, als ze niet onmiddellijk resultaat opleverden, met sadistische martelingen gepaard gingen; de gearresteerde Joden moesten dan bekennen wie hen geholpen hadden en bij wie zij 11lUl eigendommen in bewaring hadden gegeven, zo mogelijk moesten zij ook de adressen van andere ondergedoken Joden opgeven.
XCLages heeft na de oorlog verklaard dat als gevolg van de barbaarse verhoormethoden (of vall de dreiging die van het feit uitging dat een ieder wist: zwijg ik, dan word ik gemarteld) een groot deel van de gearresteerde illegale werkers tot 'doorslaan' gebracht werd - wij achten het mogelijk dat dat deel onder de gearresteerde Joden nog iets groter geweest is. 2 Er waren er in elk geval, zowel onder de illegale werkers als onder de Joden, die niet bezweken", zelfs niet als de martelingen enkele dagen en nachten voortgezet
XC1 De tekst van zulk een bij de Meppeler politie binnengekomen briefje luidde: 'Bert G ... , vrouw van Hilbert H ... heeft uitjode huize mooye kleedjes, cacou en nog veel meer speuIen meegenomen en weggestopt, dat gaat ze zelf vertellen. Maar 't is te hopen dat daar een eind aan komen mag aan dat gepangel ik doe u dit weten omjuli een dienst te bewijsen en blijf graag onbekent daar ik veel met haar omga en zij doet niks als verkopen wat ik niet graag zie dat de een alles krijgt en een ander niks tot u dienst.' (J. Poortman: De jaren 1940-1945 (1968), p. 93) • Mechanicus tekende op 8 augustus '43 in Westerbork aan: 'Gistemacht is er weer een klein transport uit Amsterdam binnengekomen, waarbij ongeveer honderd ... ondergedokenen. Zij worden kaalgeschoren en krijgen gevangeniskleren. De agenten van Lippmann-Rosenthal' (de roofbank had enkele vertegenwoordigers in Westerbork die ter plaatse waarden in beslag namen die de binnengevoerde Joden eigenlijk al eerder hadden moeten afgeven) 'treden ook tegenover deze Joden op in een nieuwe rol. Zij horen hen uit op de adressen waar zij ondergedoken waren. De Joden gedragen zich hier meer dan beschamend; zij noemen bijna allen grif de namen en adressen hunner gastheren en weldoeners.' (Ph. Mechanicus: In depot, p. IIS) Mechanicus heeft, dunkt ons, over het hoofd gezien dat vermoedelijk velen van die Joden als gevolg van mishandeling of dreiging met mishandeling de namen en adressen der betrokkenen al aan de 'Jodenjagers' of hun Duitse bazen prijsgegeven hadden. Het had geen zin, die gegevensjegens de agenten van Lippmann-Rosenthal te verzwijgen. 3 Eind augustus '44 kwam de Landwacht er in Varsseveld achter dat een boerendochter wist waar zich Joodse onderduikers bevonden. 'Bij boer Rougoor', zo tekende de vroegere burgemeester van Wisch en Terborg, J. J. G. Boot (die zijn functie neergelegd had) in zijn dagboek aan, 'hebben ze Leyda, de dochter, een doek voor de ogen gebonden, ze zouden tot tien tellen; indien ze dan niet zei, waar de Joden zaten, zou ze doodgeschoten worden. Toen ze niets zei, schoten ze in de grond, doch het meisje bleef volhouden. Schande over die ploerten. Het kruis van verdienste voor Leyda!' (J. J. G. Boot: Burgemeester in bezettingstijd (1967), p. 244).
werden. Joodse vrouwen of mannen werden dan in een cel opgesloten waarin zich een 'celspion' bevond: een Jood of Jodin die als regel het vertrouwen van de gearresteerde wist te winnen, hem of haar uithoorde en dat wat vernomen was, aan de Sicherheitspolizei doorgaf. Ans van Dijk, bij wier rol wij in ons vorige deel stilstonden, was zulk een celspion; er waren er meer. Welnu, dat de celspionage nodig geoordeeld werd, bewijst dat ook onder de Joden menigeen niet onder de verhoren bezweken was.
XCFataal was als regel het prijsgeven van de namen en adressen van personen die voor de Joodse onderduikers het contact met de buitenwereld onderhielden: dat waren immers veelal diegenen die hen aan valse identiteitspapieren, bonkaarten en geld hielpen; de meesten van die helpers hadden de zorg voor een groep Joodse onderduikers op zich genomen. Zulke helpers werden op him beurt mishandeld en verhoord en meestal bestraft door hen voor onbepaalde tijd naar een concentratiekamp te sturen. Ten aanzien van diegenen die niet anders gedaan hadden dan aan Joden huisvesting te verlenen, werd veelal anders opgetreden. Verklaarden zij dat zij niet wisten dat die onderduikers Joden waren, dan liet men hen menigmaallopen, ook wanneer er aile reden was, de juistheid van die verklaring te betwijfelen"; soms kwamen zij er vanaf met de betaling van een paar honderd gulden aan het Deutsche Rote Kreuz en/of de Winterhulp Nederland, soms werden zij een week in arrest gehouden, maar soms ook wel voor zes maanden (dat gold als het 'vaste tarief') of zelfs voor een jaar naar het concentratiekamp Vught gezonden. Er kwamen ook gevallen voor waarin '[odenjagers' vrouwen die bij de hulp aan Joden betrokken waren, alleen maar lieten lopen als die vrouwen zich tot sexueel verkeer bereid verklaarden - weer andere gevallen waarin aan de helpers, als zij in overheidsdienst waren, door de Nederlandse overheid op Duitse bevel ontslag verleend werd. Bovendien gafNaumann, de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD, op grond van een geheim
" Van twee leden van de zijn de arrestatierapporten uit de periode 2 augustus-zç september '43 bewaardgebleven. Die twee (het staat niet vast dat wij hun rapporten bezitten) arresteerden, hoofdzakelijk in Amsterdam, veertigjoodse vrouwen, vier-en-twintig Joodse mannen en zes Joodse kinderen. Van die zeven tig personen werden twee-en-dertig op straat, acht-en-dertig op hun onderduikadres ontdekt. Bij de arrestaties deed zich één geval van verzet voor en van de twee-en dertig op straat gearresteerden weigerde één te zeggen waar hij ondergedoken was. Van diegenen die hun huisvesting verleend hadden, werd overigens niet één gearresteerd: de twee leden van de namen steeds genoegen met de verklaring dat menniet geweten zou hebben dat de onderduikers Joden waren; wij hebben de indruk dat zij die verklaring vaak uitgelokt hebben, bijvoorbeeld door het stellen van de vraag: 'U wist zeker niet dat uw onderduiker eenjood was?'
decreet van Seyss-Inquart (dat niet bewaardgebleven is) in december '43 door middel van een rondschrijven aan de Aussensteîlen instructie om 'in den senweren Fällen der Judenbegiinstigung' bij diegenen die Joden onderdak verleend hadden, de woning en het huisraad in beslag te nemen, 'nicht dagegen bei kinderreichen Familien, Riistungsarbeitern USUl.' 'Eine Bekanntgabe der geplanten Massnahnien in Form einer generellen Strafdrolumg' (in de pers dus) 'lst'; aldus Naumann, 'nicht vargesenen. Es ist vielniehr ZIJ eru/arten, dass sich bei ZugrifJ in besenders krassen Fäl/en die neue Realetion der Besatzungsmacht heruinsprechen wi1"d.'l Dat betekende dus een verscherping van de maatregelen die tegen helpers van Joden getroffen werden: het was waarlijk geen kleinigheid wanneer een gezin zomaar op straat gezet werd. Inderdaad werd die straf verscheidene malen toegepast.
XCWij kunnen die verscherping heel wel in het algemene kader van de Duitse politiek plaatsen. Twintigduizend Joodse onderduikers! Er was de bezetter veel aan gelegen, ze zo mogelijk allen alsnog in handen te krijgen en Rauter zag daar, afgezien nog van de voortzetting van het 'normale' speurwerk, een mogelijkheid toe. In de zomer van' 43 was, gelijk reeds vermeld, komen vast te staan dat in Bergen-Belsen tienduizend Joden bijeengebracht zouden worden die men tegen Rijksduitsers uit enkele landen van Midden- en Zuid-Amerika zou trachten uit te wisselen - welnu, eind juni '43 opperde Rauter in een gesprek met Zöpf dat handelde over de 'Brjassung der zur Zeit 20000 fliichtigen [uden', het denkbeeld (aldus Zöpfs notitie) "zum gegebenen Zeitpunkt der noch in den Niederlanden weilenden Judenschaft bekanntzugeben, dass "Austauschjuden' gesucht wetden. Möglicherweise kaml damit noch ein Teil der untergetauchten [uden veranlasst weiden, sich wieder zu melden. Dieser Zeitpunkt dUrfte dann gegeben sein, wenn die otmehin fiir den Osten bereits bereitstehenden Juden dorthin abtransportiert sind' (dat sloot een aantal Vall diegenen in die nog bij de laatste grote razzia opgepakt moesten worden) 'und ausserdem enige andere Gruppen' (de juweliers met het '120 000sternpel' bijvoorbeeld) 'nacl: Bergen-Be/sen gelangt und einen gewissen Ruf dieses Aufenthaltlagers hier bekannt gemacht haben.'2 Rauter zag de tijding die hij voor de toekomst in de geest had, dus niet als een die zich specifiek tot Joodse onderduikers zou richten - de mogelijkheid, via Bergen-Belsen uitgewisseld te worden, zou men 'der noch in den Niederlanden weilenden Judenschaft' kenbaar maken: ook de 'legaal'-verblijvenden dus, gemengdgehuwden bijvoorbeeld. Maar noch bij Rauter, noch bij IV B 4 bestond hetBas:
1 Rondschrijven, 13 dec. 1943 53 a). 2 Zöpf: Notitie, za juni I943 (a.v., 181 a).
voornemen, Joodse onderduikers, als zij inderdaad boven water kwamen, naar Bergen-Belsen te laten vertrekken - wèl waren zij bereid, die onderduikers toe te zeggen dat zij niet als 'stratgeval' behandeld zouden worden; die onderduikers bleven dus 'normaal'transportjrei, zoals dat heette, hetgeen betekende dat zij, tenzij zij zich als andere Joden in Westerbork op bepaalde uitsluitingsgronden konden beroepen (bij 'strafgevallen' werd een dergelijk beroep vaak niet erkend), na aankomst in het kamp ingedeeld konden worden in de volgende trein die naar Auschwitz vertrok.
XCVoorzien werd dat het 'aanbod' op de meeste onderduikers bijzonder weinig aantrekkingskracht zou uitoefenen. Hoe kon men het aanlokkelijker maken? Het is op dit punt in ons werk dat wij dieper willen ingaan op persoon en daden van F. Weinreb omtrent wie wij in ons vorige deellouter vermeldden dat hij in de tweede helft van' 42 ca. vierduizend Joden bereid gevonden had, zich te laten inschrijven op aparte lijsten waarbij een legaal vertrek naar Vichy-Frankrijk in het vooruitzicht gesteld was.
XCVan oorsprong was Friedrich (Treek') Weinreb een Ostjude. Hij was in november 1910 in Lemberg (Galicië) geboren, in een gebied dus dat kort na het uitbreken van de eerste wereldoorlog door de gevechtshandelingen overspoeld werd. Zoals zo veel Gahcische Joden al vóór hen gedaan hadden, trokken zijn ouders toen naar Wenen. Vandaar konden zij zich in '16 in Nederland vestigen waar zij in Scheveningen gingen wonen. Er bevond zich daar reeds een kolonie van Joodse vluchtelingen uit Oost-Europa die tot ca. duizend zielen zou uitgroeien. In '27 verwierf het gezin Weinreb (de vader was grossier in rokersartikelen) de Nederlandse nationaliteit. Freek was toen nog leerling van een hogereburgerschool in Den Haag. Of hij in het gezin waarin hij opgroeide, van meet af aan als een geniaal jongetje beschouwd werd, laten wij in het midden - zo zag hij in elk geval zichzelf later wèl: 'Ik was een wonderkind', vertelde hij in '69 aan een journaliste.nog niet gepubliceerd. Wij vatten nu in onze paragraaf over Weinreb de bevin
1 Niet alleen naar de tijd maar vooral ook psychologisch valt Weinrebs actie voor zijn z.g. 'eerste lijst' volledig in de periode die wij in deel 6 behandelden. Het was ons evenwel niet mogelijk, Weinrebs activiteiten in die tijd in deel6 te behandelen: het door mr. D. Giltay Veth en A.]. van der Leenw ingestelde onderzoek was, toen wij deel 6 afsloten, nog niet op alle punten voltooid en bovendien was hun rapport 1 'Bibeb' (ps. van E. M. Lampe-Soutberg): artikel over Weinreb in 29 nov. 1969. 2 Die broer werd eind '40 met enkele andere Haagse Joden om onopgehelderde redenen gearresteerd en enkele maanden later toegevoegd aan de groep van diegenen die in Amsterdam op 22 en 23 februari '41 gegrepen waren bij de grote razzia's die tot de Februaristaking leidden; hij kwam in Mauthausen om het leven. Weinreb ontving zijn overlijdensbericht. 3 'Bibeb' in 29 nov. 1969.
'Met drie jaar las ik de krant voor." Het zou wel begrijpelijk zijn indien de ouders de neiging hadden, de capaciteiten van hun zoontje te overschatten: gelijk in zoveel immigrantengezinnen het geval was, kon de jongere generatie zich veel sneller aan de nieuwe omgeving aanpassen en bijvoorbeeld ook de nieuwe taalleren dan de oudere. Wat daarvan zij, Freek Weinreb (hij had een broer die bijna drie jaar jonger was dan hij2) was een knaap wiens weetgierigheid ondersteund werd door een scherp geheugen. Na zijn hbs-tijd ging hij studeren aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam. Hij moest die studie afbreken toen zijn ouders kort na elkaar stierven, maar kon haar ill een deel van zijn tijd hervatten toen hij in '3 I een functie kreeg bij het met de hogeschool verbonden Nederlands Economisch Instituut. In '34 trok hij naar Wenen en ging daar, zo beweerde hij later, o.m. 'moderne wiskunde toegepast op medicijnen' studeren ('Daarom weet ik op medisch gebied vrij veel.P) Van Wenen uit bracht hij, schijnt het, een bezoek aan zijn geboortestreek Galicië waar hij, aldus weer Weinreb UI '69, UI een bepaalde plaats lange gesprekken voerde met een door zijn gemeente aanbeden Joodse rabbijn die tevoren geweten zou hebben dat de jongeman uit het verre Scheveningen bij hem op bezoek zou komen. In Nederland teruggekeerd, trouwde Weinreb UI '36 met een meisje uit een Joods-orthodox gezin uit Antwerpen. In '38 legde hij in Rotterdam het doctoraal examen af. Hij bleef aan het Nederlands Economisch Instituut verbonden, schreef van tijd tot tijd artikelen in de Economisch-Statistische Berichten, het weekblad van het instituut, en verwierf voor zich en zijn gezin nevenininkomsten door middel van een Economisch Raadgevend Bureau dat hij samen met enkele ex-studiegenoten opgericht had. Men kan zich indenken dat er vooral in de Oostjoodse gemeenschap te Scheveningen velen waren die hoog tegen de jonge Weinreb opzagen: hij ging voor vroom door, hij had gestudeerd en zijn artikelen leken te bewijzen dat hij al een zekere naam bezat UI de wereld van de Nederlandse economen, ja UI het overheidsapparaat. In die bewondering zag Weinreb, dunkt ons, de kijk weerspiegeld die hij op zichzelfhad: een 'wonderkind' dat een briljante carrière, minstens een hoogleraarschap, tegemoet ging.
XCAl die eerzuchtige dromen leken door de bezetting in rook te vervliegen. Weinreb ging tot een vervolgde groep behoren. Afgezien nog van zijn broer verloor hij daardoor een deel van zijn bestaansbasis : hij werd in de herfst van '41 bij het Nederlands Economisch Instituut ontslagen. Zijn Economisch Raadgevend Bureau zette hij voort. Hij permitteerde zich overigens in '41 opvallend hoge uitgaven voor het aankopen van boeken. Tegen het einde van dat jaar begon hij aan Joodse relaties te vertellen dat hij reden had om aan te nemen dat hij binnen afzienbare tijd verlof zou krijgen om met een groep van dertig door hem geselecteerde Joden per trein naar Zuid-Frankrijk te vertrekken. Dat Joden in sommige gevallen verlof kregen tot emigratie, was in Joodse kring vrij algemeen bekend. Wat Weinreb (een man van wie, hoe jong hij ook was, een grote overredingskracht uitging) vertelde, leek niet onmogelijk. Maar waarom zou men hèm die gunst verlenen? Hij zei tegen sommigen dat hij hij haar aan Goedewaagen, de secretaris-generaal van volksvoorlichting en kunsten, te danken had die hij uit Wenen zou kennen, aan anderen dat er Duitsers waren, vooral in de hogere regionen van de Wehrmacht, die grote waardering koesterden voor zijn economische rapporten. Voor de toegezegde emigratie kon men zich bij hem opgeven, maar dan wel tegen betaling: f 100 per volwassene. Het was pure oplichting. Mogelijk is het dat Weinreb, wellicht als gevolg van zijn grote boekenaankopen, wellicht door andere financiële verplichtingen die hij aangegaan had, in de loop van '41 tekorten had gekregen die hij alleen met de betalingen van f 100 kon aanzuiveren - in elk gevalleerden hem de reacties van diegenen die zich bij hem voor emigratie lieten registreren, dat mensen die voor hun leven vrezen, in hun nood bereid zijn aan elk reddingsverhaal, mits enigermate plausibel, geloof te hechten en voor die beloofde redding nog financiële offers te brengen ook; bovendien zagen die mensen hèm dan als de tovenaar, de jeugdige 'wonderrabbi' , die tot stand bracht wat aan vrijwel niemand in de Joodse wereld gelukte. Die rol was Weinreb als op het lijf geschreven.
XCIn de lente van '42 (de druk op de Joden nam toe, de behoefte om, zo enigszins mogelijk, uit bezet gebied te ontsnappen, werd dienovereenkomstig sterker) ging Weinreb zijn verhaal concretiseren: de toezegging dat hij samen met een aantal Joden (nu niet: dertig personen, maar: dertig families) bezet gebied mocht verlaten, zou hem gedaan zijn door een Duitse generaal: "Generalleutnant dr. Herbert Joachim von Schumann'. Men vroeg om een bewijs. Hij produceerde het. Eind juni '42 liet hij bij een Haagse drukker, D. Wolff, die tevoren wel drukwerk aan het Economisch Raadgevend Bureau geleverd had, briefpapier van de 'Generalleutnant' drukken (deze was blijkens het aangegeven adres toegevoegd aan Hirschfelds
tementen) en met gebruikmaking van dat papier kwam een op 23 juni gedateerde brief tot stand waarin de Generalleutnant 'unter Bezugnahme auf Ihr Schreiben vom 17. d.M.' Weinreb berichtte: 'Am 29.5.42 wurden auj nieine Veranlassung die ersten zur Auswanderung VOIl dreissig jiulischen Pamilien erjorderlichen Schritte unternommen:' De generaal had zich, Weinrebs verdiensten '[iir die reibungslose Einordnung der niederliindischen Wirtschaft in das System der Kriegswirtschajt' onderstrepend, in verbinding gesteld met 'die Ein- und Ausreisestelle der Sieherheitspolizei' en 'in einem Schreiben vont 2.6.42, Zeidien WWfl4f had dat bureau doen weten dat inderdaad besloten was, "dent [uden Dr. F. Weinreb samt dreissig gleiehgesillnten VOIl ihm vorgeschlagenen jüdisehen Fainilien grundsátzlich die Genehniigung zur Auswanderung ZI4 erteilen' De definitieve permissie kon overigens eerst verleend worden, 'iuenn die Einreisemöglichkeit in eln unbesetztes oder neutrales Ausland (z.B. die Schweiz, Schweden, das unbesetzte Frankreieh) ... erreicht ist.' Met dit alles was het 'Buro des Wehrmaclubejehlshabers in den besetzten niederlándischen Gebieten' al schriftelijk accoord gegaan '(Zeiehen A WWfI9)' en ook hadden de 'Ein lind Ausreisestelle der deutschen Wehrmaeht in Belgien und Nordjranlereich' en het "Ausreiseburo der Besatzungs-Armee in Frankreieh' hun medewerking toegezegd; het Nederlandse ministerie van justitie had bovendien de aanvraag van Generalleutnant von Schumann ondersteund, 'meiner Ansicht naclï, aldus de generaal, 'steht der gûnstigen Erledigung. der obengenannten Auswande rungsjonnalltáten nun nichts mehr ini Wege.'
XCAan tamelijk veel mensen liet Weinreb die vooral door zijn gedetailleerdheid zo bedriegelijke brief zien. Vrijwel niemand hunner twijfelde aan de echtheid en ging dus bijvoorbeeld verifiëren of die Generalleutnant von Schumann inderdaad bestond en inderdaad werkzaam was op het aangegeven adres - voor dat laatste zou een telefoontje naar Handel, Nijverheid en Scheepvaart of naar Landbouwen Visserij voldoende zijn geweest. Veruit de meesten wilden eenvoudig geloven dat de door Weinreb bemiddelde redding een reële kans bood om bezet gebied te kunnen verlaten sterker nog: om aan deportatie te ontkomen. Want slechts enkele dagen na de zj ste juni (de datum van de generaalsbrief) vernam het Jodendom in Nederland de verpletterende tijding dat de bezetter besloten had, aile Joden naar het oosten over te brengen. Aanvankelijk vooral uit Den Haag en Rotterdam (uit Rotterdam vertrok het eerste deportatietransport op 30 juli, uit Den Haag op IS augustus '42) wendden nu honderden zich in hun nood tot Weinreb: kon hij hen niet voor zijn emigratie registreren? Hoeveel mensen mocht hij in totaal meenemen? 'Dertig groepen', zei hij nu - ze zouden met een speciale trein naar onbezet Frankrijk mogen reizen.
XCDiegenen die zich aan hem, de magische redder, trachtten vast te klampen,
werden door Weinreb niet zonder verdere formaliteiten 'aangenomen' formaliteiten die natuurlijk de indruk versterkten dat hier sprake was van een volstrekt serieuze aangelegenheid. I-Iij liet de zich aanmeldenden van pasfoto's voorziene formulieren invullen, hij eiste attesten van goede gezondheid, hij verlangde in een groot aantal gevallen dat men zich ten behoeve van de emigratie door een medische helper, een Joodse semi-arts, of door hemzelf, tegen betaling van f 10 medisch liet 'keuren'; Weinreb concentreerde zich daarbij op het 'keuren' van meisjes en vrouwen, waarbij hij soms onder valse naam optrad, S0111S een (ook al weer nagemaakte) brief liet zien van een oud-hoogleraar in de geneeskunde die op schrift gesteld had dat Weinreb tot medische handelingen bevoegd was. Zijn 'keuringen' bestonden in veel gevallen daaruit dat de betrokken meisjes en vrouwen zich moesten ontkleden waarna Weinreb althans een aantal hunner vaginaal toucheerde. Wie 'goedgekeurd' was, kreeg van Weinreb of van zijn 'secretaris', Coen de Vries, te horen dat hij of zij voor de emigratie geregistreerd was; men moest daar als regel f 100 voor betalen. Weinreb zei overigens dat men, ook als men uit zijn woning opgehaald werd en in Westerbork belandde, zich nooit op zijn emigratie-actie beroepen moest: wat die Wehrmacht-generaal bekokstoofde mocht, zei hij, niet tot de Sicherheits polizei doordringen. Dat laatste leek plausibel: in bezet gebied waren velen er van overtuigd dat de Wehrmacht tegenstandster was van de Jodenvervolging. Voor Weinreb persoonlijk bood zijn instructie het voordeel dat zijn zich snel uitbreidende actie niet of althans zo laat mogelijk tot IV B 4 zou doordringen.
XCBegin september (de 'tweede fase' der deportaties was ook in Den Haag begonnen) liep het nus. Misschien drongen tot IV B 4 losse mededelingen over Weinrebs optreden door, misschien waren er Joden die zich, toen zij opgehaald werden, toch op Weinreb en diens beschermer: 'Generalleutnant von Schumann', beriepen - in elk geval werd Weinreb samen met Coen de Vries op I I september gearresteerd in opdracht van een van de functionarissen van IV B 4, Kriniinalsekretár Fritz Koch. Weinreb praatte zich uit de moeilijkheden met een lang en slim verhaal hetwelk, dat voelde hij intuïtief aan, volkomen binnen de grenzen viel van hetgeen zijn gevaarlijke tegenspeler voor plausibel zou houden. Hij had, zei hij nu, 'Generalleutnant von Schumann' in '4I het leven gered door hem vast te pakken toen hij voor een aansnellende auto dreigde te stappen, maar overigens met de generaal, die wellicht een onder valse naam optredende tegenstander van het nationaalsocialisme was (èf een geraffineerde oplichter I), aileen maar in contact gestaan via een zekere 'von Rath' en een zekere'Six'; hij was bereid, die beiden èn 'von Schumann' ten behoeve van Koch op te sporen. Koch achtte 45
dit verhaal alleszins waarschijnlijk- en stelde Weinreb na drie dagen en de Vries eind september op vrije voeten. Natuurlijk diende Weinreb, teneinde bij 'von Rath', 'Six' en 'von Schumann' geen verdenking te wekken, met zijn actie door te gaan; evenmin mochten de 'geregistreerden' de indruk krijgen dat hun emigratie hachelijk geworden was. Uiteraard moest Weinreb voor zijn arrestatie óók een plausibele verklaring geven. Na zijn vrijlating zei hij (vermoedelijk berustte dat op een afspraak met Koch) dat eenjoods meisje, mej. B. Turksma, die enkele dagen tevoren als onderduikster opgepakt was, 'bekend' zou hebben dat Weinreb haar dat onderduiken aangeraden had Weinreb zou die beschuldiging ontzenuwd hebben. Koch liet Weinreb overigens niet zomaar lopen: Weinreb moest zich elke dag 's morgens om 8 uur bij IV B 4 ('Windekind') komen aanmelden en eens per week aan Koch verslag uitbrengen van de voortgang van zijn 'naspeuringen'.
XCUiteraard had Weinreb omtrent dat laatste niets reëels te berichten. Koch werd ongeduldig en teneinde zijn op zelfbehoud gericht spel te kunnen voortzetten, achtte Weinreb het geraden, dat ongeduld af te weren door zijn 'goede wil' te tonen: hij ging er toe over, enkele hem bekende illegale werkers aan de Sicherheitspolizei te verraden - op 5 oktober eerst G. W. Ringeling, die hem drie dagen eerder was komen vragen ofhij belangstelling had voor blanco persoonsbewijzen, daarna op diezelfde dag H. M. van Walt van Praag, die hem enkele malen aan valse persoonsbewijzen geholpen had; de arrestatie van van Walt van Praag werd door \Veinreb vergemakkelijkt doordat hij twee medewerkers van IV B 4 toestond, in zijn woning in een achterkamer het gesprek af te luisteren dat hij in de voorkamer met van Walt van Praag voerde. Ringeling wist met een min of meer aannemelijk verhaal vrij te komen, van Walt van Praag ontsnapte na één dag uit 'Windekind' . 2 Dat Weinreb over zijn contacten met Koch jegens derden zorgvuldig zweeg, spreekt vanzelf.
XCHet feit dat hij, na gearresteerd te zijn, na drie dagen door de Sicherheits polizei vrijgelaten was, kwam in de kringen der bij hem 'geregistreerden' Weinrebs geloofwaardigheid in hoge mate ten goede. Het leek een wonder.45
1 Aan het eind van de paragraaf'Legale emigratie' in hoofdstuk I2 van ons vijfde deel deelden wij mede dat in ons land in de tweede helft van '40 een aantaljoden opgelicht was door twee SS-officieren, Horst Rötscher en een zekere Sanner, die ook al met een bedriegelijk emigratie-vooruitzicht geopereerd hadden. 2 Mede werkers van 4 gingen van Walt van Praag toen in zijn woonplaats Ermelo zoeken. Hem konden zij niet vinden maar door hun onderzoek werden ter plaatse negenjoden opgespoord die allen omgekomen zijn.
Mocht men er niet uit afleiden dat nu ook de Sicherheitspolizei achter het emigratie-project stond? Dat laatste werd trouwens door Weinreb met zijn gebruikelijk aplomb beweerd. Velen raakten ervan overtuigd dat zij dank zij de medewerking van de Wehnnacht-generaal en van de Sicherheitspolizei, maar toch in de eerste plaats dank zij de geniale Weinreb spoedig redding zouden vinden - zijn project breidde zich van week tot week verder uit. In augustus waren er al twee- tot drieduizend 'ingeschrevenen' geweest (die allen gedetailleerde instructies ontvingen wat voor bagage zij mochten meenemen), later werden het er in totaal drie- tot vierduizend. In die latere fase ging Weinreb er soms toe over, personen die hij 'aangenomen' had, een 'bewijs van inschrijving' te verstrekken, daarentegen kregen diegenen die zich nu schriftelijk bij hem aanmeldden, veelal een gestencild afwijzingsbriefje: de lijst zou vol zijn - beter gezegd: er was op de drie lijsten die hij beweerde aan te leggen (hij zei nu ook dat men met drie treinen mocht vertrekken) plus op de drie reservelijsten 'geen plaats meer'. In Den Haag, Scheveningen, Rotterdam en Amsterdam benoemde hij eigen 'plaatselijke vertegenwoordigers'. Hij trok enkele Joodse en vier niet-Joodse helpers aan om boodschappen en stukken rond te brengen. Hij liet een 'reiscornité' vormen om de treinreis tot in bijzonderheden voor te bereiden; de acht leden van dat comité (dat o.m. contact opnam met het Amsterdamse reisbureau Hayman & Schuurman dat van '40 af bij de reële emigratie van ca. zevenhonderd Joden ingeschakeld was geweest) waren een Rotterdams oud-gemeenteraadslid, twee geziene advocaten, de plaatsvervangend hoofdvertegenwaardiger van de Joodse Raad in Den Haag, Keyzer, een Rotterdams oud-ambtenaar, de oud-secretaris van de Nederlands-Duitse Kamer van Koophandel en twee Joden uit het bedrijfsleven. Per 'familiegroep' die vertrekken mocht, werden 'aanvoerders' benoemd. Maar wanneer kwamhet nu tot dat vertrek ? Weinreb wist voor het uitstel telkens weer een plausibele verklaring te geven: in september heetten alle formaliteiten nog niet vervuld, in oktober was ontdekt dat enkele ingeschrevenen deviezen naar het buitenland overgebracht hadden - en op I I november werd Vichy-Frankrijk, waarheen men in eerste instantie zou vertrekken, bezet. De rest van november kon Weinreb beweren dat de uit die bezetting voortvloeiende moeilijkheden nog niet opgelost waren. Begin december deed hij evenwel weten dat het vertrek nu spoedig op handen was. Omstreeks die tijd 'keurde' Weinreb op de gebruikelijke wijze in Amsterdam twintig tot dertig Joodse meisjes die zich als 'treinhelpsters' beschikbaar gesteld hadden en op 15 december vond in Den Haag een vergadering plaats waar de nummers van de plaatsen voor de deelnemers die in de eerste trein zouden instappen, bekendgemaakt werden - die eerste trein zou op 24 december vertrekken; op de avond van de 45
rode vond in een van de Haagse synagogen een aparte 'afscheidsdienst' plaats. Maar géén trein op de zaste - en géén Weinreb bij het station. Wie zich evenwel met hem in verbinding stelde, kreeg te horen dat er geen reden was tot wanhoop: de zaak zou doorgaan, hijzelf bleef actief.
XCHoe groot was het bedrag dat Weinreb inmiddels met zijn bedtiegelijke malversaties opgestreken had? In enkele gevallen zei hij tegen onvermogenden dat hij ben gratis 'op zijn lijst geplaatst' had, maar aangezien overigens per volwassene als regel f 100 betaald moest worden, lijkt de schatting dat f 200 000 naar hem toevloeide, eerder aan de lage dan aan de hoge kant. Die f 200000 dient trouwens verhoogd te worden: sommigen moesten in plaats van f 100 hogere bedragen betalen (er is misschien één betaling van flo 000 gedaan) en bovendien 'verkocht' Weinreb 'treinplaarsen' die al aan 'ingeschrevenen' toegewezen waren, aan vermogende laatkomers - dat alleen al heeft hem meer dan f 100 000 opgeleverd. Het is niet onmogelijk dat hij een klein deel van al dat geld aan IV B 4 afstond, in elk geval moest hij ook enkele helpers betalen en zijn administratieve onkosten dekken. Hij zwom in het geld. Grote geldbedragen en enkele andere vermogenswaarden bracht hij bij een zestal 'bewariêrs' in veiligheid.
XCHij hielp ook een aantal Joden onderduiken.
XCIn de zomer van '42 had Weinreb het contact met de drukker van de von Schumann-brief, D. Wolff, bestendigd en van deze (Wolff was een actief lid van de illegale CPN) een klein aantal nagemaakte bewijsjes gekregen die de politie placht uit te reiken als men aangifte gedaan had van de vermissing van een persoonsbewijs, alsmede (wellicht) nagemaakt doktersbriefpapier dat hij (wellicht) gebruikt had om relaties door het afgeven. van 'medische verklaringen' te beschermen tegen uitzending naar een van de Joodse werkkampen (de eerste keuringen voor die kampen vonden in Den Haag midden juni plaats,het eerste transport vertrok op 3 juh) - men kan dit alles als bewijs zien dat Weinreb niet alleen tot zijn breed uitgegroeide bedrogactie maar ook, zij het later, tot illegaal werk overgegaan was. Van eind juli' 42 afhad hij contact met de Hagenaar WimHammacher die zijnerzijds in het geheim van een relatie bij de gemeentelijke distributiedienst, E. J. de Meyier, bonkaarten ontving, en een aantal Joodse onderduikers (alleenstaanden en gezinnen, in totaal wellicht veertig personen) gaf Weinreb aan illegale relaties door die hen naar duikadressen brachten; die relaties waren de jeugdige Haagse politie-agent Hendrik Mulder, de kunsthandelaar Paul Loujetzky en, merkwaardigste figuur, de Amsterdamse recidivist Jan Rotting. Deze laatste was voor geen kleintje vervaard: hij had in '41 de geheime agent van de Londense regering Aart Alblas een tijdlang gehuisvest en hem ook van zijn woning uit in zendcontact laten treden met Engeland.
Aan die Joodse onderduikers heeft Weinreb in totaal van de meer dan f 300 000 die hij in handen kreeg, minstens f 20 000 afgestaan, van Hammacher ontving hij regelmatig 40 tot 60 bonkaarten.
XCEnkele tientallen Joodse onderduikers werden dus door Weinreb geholpen. Ried hij de vele honderden Joden met wie hij door middel van zijn lijst-actie in persoonlijk contact kwam, systematisch en duidelijk aan om onder te duiken? Neen. Met zijn zeldzame sensitiviteit voelde hij steeds aan hoe ver degeen die hem om advies vroeg, innerlijk al was. De een zei hij dan, bepaald onder te duiken zodra zich daartoe een mogelijkheid voordeed, tegen de ander betoogde hij dat onderduiken allerminst nodig was, immers: als de treinen vertrokken, dan zouden ook degenen die zich in Westerbork bevonden, zich bij het transport kunnen voegen.
XCRotting was het die eind november een moeilijk probleem wist op te lossen. Weinreb begreep dat hij met zijn z.g. onderzoek naar 'von Rath' en 'Six'Krhninalsekretär Koch, ook al was deze misschien niet zo snugger, niet eeuwig aan het lijntje kon houden. Was niet iemand te vinden die zich voor'Six' zou uitgeven en dan een nieuw verhaal kon opdissen waarmee Koch weer een tijd genoegen zou nemen? Rotting kwam met een candidaat aandragen die geschikt leek, althalls tot medewerking bereid was: een collega-recidivist, H. G. Kotte. Tegen betaling van f JO 000 (geld vormde voor Weinreb geen probleem) zou deze voor'Six' spelen. Te voorzien viel dat Koch beginnen zou met 'Six' in hechtenis te nemen - het risico dat Weinreb nam door een zo vitale rol aan een figuur toe te vertrouwen die zijn adellijke naam in geen enkel opzicht zou kunnen waarmaken, was niet gering. Voor die bom barstte, barstte evenwel een andere: op 22 december werd de Meyier, Hammachers helper bij de distributiedienst, door de Economische Dienst Vall de Haagse politie gearresteerd en twee dagenlater werden Hammacher, de politie-agent Mulder en Weinreb aangehouden. Gelukkig: de inspecteur die het onderzoek leidde, was, toen hij eenmaal merkte dat de door de Meyier verstrekte bonkaarten voor hulp aan onderduikers bestemd waren, graag bereid de zaak buiten de Duitsers om te behandelen - voor hij die conclusie had bereikt, had hij overigens Weinreb al vrijgelaten die er zich onmiddellijk na zijn arrestatie op beroepen had dat hij met Kriminol sekretär Koch in vaste relatie stond. Dat was door Kochs chef, Fischer, bevestigd.
XCEnkele dagen later arrangeerde Weinreb een 'bespreking' met 'Six' op straat in Den Haag - 'Six' (Kotte) werd er prompt gearresteerd.
XCNog voor deze bekend had hoe de vork aan de steel zat, platzie de 'Weinreb-lijst' die in Westerbork tot stand gekomen was.
XCDaar waren van augustus af velen binnengevoerd die zich als 'ingeschre
venen' op de lijst beschouwden. Maar zij mochten zich daarop niet beroepen! Deden sommigen het toch? Dat had dan geen effect: ze werden naar Auschwitz gedeporteerd. Begin oktober zag evenwel een van Weinrebs Haagse medewerkers, Herbert Kruskal, die in Westerbork een functie gekregen had bij de Aniragstelle (het bureau van de kamphiërarchie dat verzoeken tot uitstel van deportatie aan Lagereonnnandant Gemmeker moest voorleggen), kans om naast de vele andere Sperren die erkend waren, voorlopig ook erkenning te krijgen voor een Weinreb-Sperre. Normaal moest het Referat IV B 4 zulk een Sperre goedkeuren en IV B 4 heeft dat vermoedelijk ook in dit geval gedaan. Er was na de grote razzia in verband met de Joodse werkkampen (2 en 3 oktober '42) 'transportmateriaal' te over in Westerbork en het kan zijn dat Weinrebs 'jacht' op 'von Ratli' en 'Six' naar de mening van IV B 4 vergde dat Weinrebs actie ook in Westerbork een zekere erkenning kreeg. Hoe dat zij, van begin oktober af werden diegenen die in Westerbork met hun 'inschrijvingsbewijs' aantoonden dat zij' op de Weinreblijst stonden', niet gedeporteerd en in een aantal gevallen waarin dat bewijs ontbrak, bevestigde Weinreb, die eerst toen over de Sperre in Westerbork ingelicht werd, het feit van die 'inschrijving'. In plaats van die Gespenten werden, zoals gebruikelijk, anderen gedeporteerd. Per saldo had die Sperre dus slechts een beperkt eflect-, maar wat daarvan zij: toen zich tenslotte in Westerbork vijf- tot zeshonderd van die Cesperiten bevonden, had IV B 4 er genoeg van. De Sperre werd op 8 januari '43 opgeheven (de Weinreb-lijst platzie dus) en een groot deel van de vijf- tot zeshonderd werd al bij het eerstvolgend transport naar Auschwitz ingedeeld.
XCVeeg teken! Maar er was meer op komst. Kotte bekende dat hij via Rotting door Weinreb gehuurd was om voor+'Six' te spelen. Eindelijk vielen Koch de schellen van de ogen. Rotting (die evenals Kotte in Dachau zou sterven) werd gearresteerd en op 19 januari werd ook Weinreb weer in hechtenis genomen. Hij 'sloeg door': negen of tien personen werden i.n snelle successie door zijn bekentenissen gearresteerd, onder hen de zes aan wie hij vermogenswaarden toevertrouwd had. Ook Wolff werd opgepakt. Voorts werden van de adressen waarop hij Joodse onderduikers had laten onderbrengen, enkele door Weinreb prijsgegeven. Als gevolg van dit
1 Wèl zijn in de periode waarin de in Westerbork erkend werd, enkele tientallenjoden er in geslaagd, een andere te verwerven waardoor zij uiteindelijk behouden zijn gebleven - daar staat evenwel tegenover dat zich onder diegenen die in plaats van de ingeschrevenen op de Weinreb-lijst gedeporteerd werden, vermoedelijk óók personen bevonden die een 'perrnanente' hadden kunnen bemachtigen als zij iets langer in Westerbork hadden kunnen blijven.
'doorslaan' kwamen in elk geval twee personen om het leven; het is mogelijk dat er meer slachtoffers gevallen zijn maar daaromtrent ontbreken nadere bijzonderheden.
XCVoorlopig hield Koch Weinreb in de Cellenbara.kken vast, zijn vrouwen vier kinderen werden naar Westerbork gezonden.
XCHet spreekt vanzelf dat van Kochs vertrouwen in Weinreb niet veel over was. Weinreb besefte dan ook dat hem en de zijnen spoedig hetzelfde lot te wachten stond dat al zoveel Joden getroffen had: deportatie. Slechts één kans was er om dat gevaar af te wenden: hij moest de Sicherheitspolizei weer een dienst bewijzen zoals hij in elk geval al begin oktober '42 gedaan had. WehlU, eind maart '43 vertelde hij aan de door Koch gedirigeerde 'Jodenjagers' dat hij wist dat een Indische verpleegster in een Batgebouw in de Reinkenstraat in Den Haag Joodse onderduikers herbergde. Die verpleegster was Sara Walbeehm die wij in ons vorige deel al vermeldden. In de nacht van 22 op 23 maart vond de inval plaats; mej. Walbeehm en vijf-en-twintig onderduikers werden gearresteerd. Mej. walbeehm verdween naar Vught (zij werd anderha.!fjaar later vrijgelaten), de onderduikers werden als 'strafgevallen' gedeporteerd (allen kwamen om het leven) - en Weinreb werd eind april naar Westerbork gezonden. Daar had zijn vrouwen hem een ernstige ramp getroffen: kort tevoren was hun op één na jongste kind in het kamp overleden. Plausibellijkt ons dat dit gebeuren Weinrebs vaste wil versterkte om ten koste van alles te trachten zichzelf en de zijnen door de oorlog te slepen.
XCToen Weinreb UI Westerbork arriveerde, gold hij als ziek. Zieken mochten UI Westerbork blijven als er 'transportmateriaal' genoeg was en er gold voorts de regel dat een gezin waaruit een der leden ziek was, uitstel van deportatie kreeg. Dat alles was de redding van Weinreb en zijn gezin - een tijdelijke redding zoals bijna allesUI Westerbork tijdelijk was.
XCPlotseling doemde een andere mogelijkheid op.
XCEr is reden om aan te nemen dat met name Weinrebs verraad van het adres in de Reinkenstraat bij enkele van de '[odenjagers' de indruk nagelaten had dat hij ook in de toekomst nuttige diensten zou kunnen bewijzen. Zij wisten Koch te witmen voor het denkbeeld, hem daartoe de kans te geven. Inderdaad, eind juni werd Weulreb uit Westerbork weer naar de Cellenbarakken overgebracht; hij kreeg er de opdracht, als celspion te fungeren, d.w.z. Joodse en andere gevangenen uit te horen op punten die zij, mishandeling of de dreiging van mishandeling ten spijt, nog niet bekend hadden. Weinreb oefende zijn nieuwe functie tot volle tevredenheid van zijn opdrachtgevers uit (zijn werkzaamheden als celspion hebben er toe geleid dat minstens 15
zaten en dat minstens 19 personen om het leven gekomen zijn) - wat lag dan meer voor de hand dan dat hij óók ingeschakeld werd bij de in de herfst van '43 op touw gezette actie die de strekking had, Joodse onderduikers er toe te bewegen, uit hun onderduik te voorschijn te komen?
XCGelijk gezegd: Rauter en IV B 4 wilden die onderduikers geen andere toezegging doen dan dat zij, als zij zich vrijwillig kwamen aanmelden, in Westerbork niet als 'strafgeval' behandeld zouden worden. Dat werd via enkele Joodse V'-Mánner doorgegeven. Veel succes hadden dezen niet. De Vi-Mann Weinreb bedacht evenwel een veel aanlokkelijker vorm voor dc actie waarbij hij aanknoopte bij de treinenfictie die hij een jaar tevoren ontwikkeld had: men moest hem verlof geven, bekend te maken dat een 'emigratietrein' naar Portugal vertrekken zou, niet alleen met opgedoken onderduikers maar ook met nog 'legaal' in Nederland verblijvende Joden èn met Joden die in Westerbork opgesloten zaten, en om voor die trein propaganda te maken moest men hem, Weinreb, in staat stellen, weer 'normaal' met zijn gezin in Den Haag te gaan wonen. Hij zou dan de 'inschrijving' op een nieuwe lijst (de 'tweede Weinreblijst') kunnen openen; voor opneming op die lijst zou men weer moeten betalen: in Westerbork f roo, daarbuiten f 200, het geld zou hij aan de Sicherheitspolizei afdragen. Wel te verstaan: men kon, betoogde Weinreb, van onderduikers niet verwachten dat zij hun duikadres aan hem zouden meedelen of laten meedelen, hij kon van hen niet méér vergen dan dat zij hem deden weten, via welke contactpersoon zij bereikbaar waren. Dat laatste was voor IV B 4 voldoende: men kon het aan de '[odenjagers' overlaten om dan de gezochte duikadressen te weten te komen.
XCIV B 4 opereerde overigens voorzichtig: Weinreb moest met zijn 'tweede lijst' maar eens eerst in België gaan werken. Inderdaad werd hij van midden september af verscheidene malen naar België mee op reis genomen. Van zijn activiteiten aldaar hebben wij geen volledig beeld. Vast staat dat hij tot de arrestatie van enkele Joodse onderduikers een onmisbare bijdrage leverde, dat hij aan één arrestatie zelfs deelnam als Z.g. lid van de Sicherheitspolizei en dat hij bij velen vertrouwen wekte in het serieuzekarakter van zijn 'tweede lijst' - wij komen daar nog op terug.
XCIV B 4 verklaarde zich nu bereid, Weinreb weer in Nederland actief te laten worden. Via Fischer wist Weinreb toen te bereiken dat zijn vrouwen de drie overgebleven kinderen uit Westerbork vrijgelaten werden. Het gezin ging in Den Haag wonen en Weinreb kreeg verlof, zonder Jodenster rond te lopen (officieel 'ontsterd' werd hij niet). Eind november begon in ons land zijn actie voor de 'tweede lijst' - ook in Westerbork. Daar lieten zich bij een speciaal daartoe opgericht bureautje in totaal minstens ca.
negenhonderd Joden inschrijven voor een beloofd transport naar Portugal of naar Marokko. Inderdaad werden die ingeschrevenen voorshands niet naar Auschwitz afgevoerd: buiten het kamp zou Weinrebs nieuwe lijst alle geloofwaardigheid verloren hebben, als men daar vernomen had (dergelijke berichten sijpelden altijd door) dat ze binnen het kamp niet erkend werd. Het was overigens zo dat er eerst, van eind november af, uit Westerbork in het geheel geen transporten mochten plaatsvinden omdat in het kamp gevallen van kinderverlamming geconstateerd waren, en dat er vervolgens van medio december af geen Duits treinmaterieel beschikbaar was omdat dat materieel nodig was o.a. voor de transporten van de Wehrmacht in het kader van de Kerstverloven. Pas op 18 januari '44 vertrok weer een trein: naar Theresienstadt. Enkele tientallen gezinnen van afte Kampinsassen waren er die in die trein hadden kunnen plaatsnemen, maar die, omdat zij meer vertrouwen stelden in 11Lll Weinreb-Sperre, de mogelijkheid naar Theresienstadt te vertrekken prijsgaven. Een week later, op 25 januari, kwam een trein voor Auschwitz voorrijden - geen van de ingeschrevenen op de 'tweede lijst' behoefde te vertrekken, de Weinreb-Sperre werd erkend! Negen dagen later evenwel, op 3 februari, werd door diezelfde Weinreb Sperre een streep gehaald. Alle negenhonderd (of meer) die daar àl hun hoop op gevestigd hadden, waren weer transportjrei en werden, tenzij zij zich alsnog op andere Sperren konden beroepen, gedeporteerd, velen (onder hen ook de zoëven bedoelde gezinnen van alte Kampinsassent op 8 februari. De trein reed naar Auschwitz.!
XCMen kan het feit dat de 'tweede'Weinreb-Sperre in Westerbork begin februari '44 geannuleerd werd, als een aanwijzing zien dat Wei.nrebs actie voor zijn 'tweede lijst' buiten het kamp althans in Nederland nauwelijks succes had gehad. Dat is begrijpelijk. Er waren wel wat gemengd-gehuwden die zich op die 'tweede lijst' lieten inschrijven, maar de meeste onderduikers die van de zaak hoorden, hadden er geen vertrouwen in. Anderhalf jaar van de meest barre vervolging had men achter de rug - wie hechtte nog geloof aan Duitse toezeggingen? Bovendien: de lente van '44 zou toch stellig de zo lang verbeide Geallieerde invasie en dus, zo dacht men, de bevrijding brengen - wie nu een jaar of langer de beproevingen van de onderduik
XC1 De tweede Weinreb-Sperre heeft dus in zoverre een negatief effect gehad dat enkele tientallen personen rechtstreeks naar Auschwitz getransporteerd werden die anders zouden zijn beland in Theresienstadt waar vermoedelijk althans een aantal hunner zich had kunnen handhaven. Daar staat tegenover dat een aantal anderen, wellicht ca. twintig, er in de maanden dat die tweede Sperre in Westerbork gold, in slaagden, een andere Sperre te krijgen waardoor zij niet naar Auschwitz gedeporteerd werden.
doorstaan had, dacht als regel ook wel de kracht te hebben, nog enkele maanden, hoogstens een half jaar, te volharden. Tenslotte was het ook aan veel ondergedoken Joden bekend dat zich eind' 42 een vreemde geschiedenis afgespeeld had met door Weinreb beloofde treintransporten die niet doorgegaan waren. Desniettemin speelde Weinreb door zijn in ons land ontplooide activiteit tussen oktober' 43 en januari' 44 toch nog opnieuween aantal personen aan de Sicherheitspolizei in handen doordat hij de hem meegedeelde contactadressen aan de '[odenjagers' van IV B 4 verried. Deze laatste acties hebben aan twaalf personen het leven gekost.
XCWij keren nu naar de Weinreb-lijst in België terug. Daar was het bedrog dat Weinreb in '42 in Nederland gepleegd had, nagenoeg onbekend. Weinreb toonde er enkele z.g. officiële Duitse stukken, in samenwerking met de Sicherheitspoiizei opgesteld, die op het transport naar Portugal of Marokko betrekking hadden, en wist zodoende met weinig moeite het vertrouwen van talrijke Joden te winnen, 'legaal' -levenden zowel als onderduikers. In totaal lieten er zich tussen de drie- en vierhonderd hunner op zijn 'tweede lijst' inschrijven. Koch was het evenwel niet om de in België levende Joden te doen maar om de Joodse onderduikers in Nederland - welnu, enkelen onder de blijkbaar in een vroeg stadium naar België gevluchte Nederlandse Joden vertrouwden Weinreb zozeer dat zij hem de onderduikadressen in Nederland van familieleden en andere relaties meedeelden (Weinreb zal wel gezegd hebben dat hij ook die mensen wilde 'redden') - adressen die hun uit correspondentie of anderszins bekend waren. Weinreb gaf ze aan IV B 4 door en zulks zou begin februari '44 in ons land blijkens een opgave van IV B 4, voorkomend in het geheime weekrapport van de Sicherheitsdienst, de "Meidungen aus den Niederlanden, al tot II5 arrestaties geleid hebben.
XCHet is onwaarschijnlijk dat dat cijfer II 5 louter op deze groep arrestanten sloeg. Waarschijnlijker, en ook logischer, is dat IV B 4 aan de samensteller van de Meidungen aus den Niederlanden opgave gedaan heeft van het totaal van alle Joodse onderduikers die Weinreb haar in handen gespeeld heeft - personen die, naar men moet aannemen, allen of nagenoeg allen als 'strafgevallen' naar Auschwitz gedeporteerd zijn.' Wij merken daarbij nog op dat de '[odenjager' C. J. Kaptein in november 1945 verklaard heeft, aanwezig te zijn geweest bij een gesprek tussen Koch en diens superieur Frans Fischer waarin Koch zei dat Weinreb in totaal 150 Joodse families verraden zou hebben. Dit gesprek vond plaats
XC1 Afgezien van de personen die om het leven kwamen, zijn er ca. veertig van wie door Giltay Veth en van der Leeuwaangetoond is dat zij door Weinrebs verraad of'doorslaan' korte oflange tijd in Duitse gevangenschap belandden.
in dezelfde tijd waarin de passage in de Meidungen aus den Niederlanden opgenomen werd.
XCZowel van die passage als van het gesprek werd de achtergrond gevormd door het feit dat Weinreb aan de Sicherheitspolizei ontsnapt was: op 7 februari '44, vier dagen nadat de 'tweede' Weinreb-lijst in Westerbork geplatzt was, was hij, de 'wonderrabbi' die een van de productiefste V-Männer van de Sicherheitspolizei geworden was, mèt zijn gezin in Gelderland ondergedoken.
XCWij hebben ons in het voorafgaande, wat Weinrebs activiteit in de periode '40-' 44 betreft, beperkt tot het beknopt weergeven van de conclusies die mr. D. Giltay Veth en A. J. van der Leeuw in hWI in de jaren '70 t.e.m. '75 uitgevoerd minutieus onderzoek bereikt hebben - conclusies die wij onderschrijven. Hier is niet de plaats om op de naoorlogse berechting van Weinreb in te gaan en evenmin op dat bewogen geheel van diametraal tegenover elkaar staande opinies dat ten tijde van die berechting leidde tot wat men de eerste 'Weinreb-affaire' zou kunnen noemen en aan het einde van de jaren ,60 tot de tweede. Op die aspecten komen wij in ons slotdeel (Epiloog) terug.
XCAanknopend bij al het voorafgaande willen wij hier slechts als ons slotoordeel weergeven dat Weinrebs activiteiten tijdens de Duitse bezetting opgeleverd hebben wat men als een negatief saldo moet aanduiden. Het moge dan waar zijn dat hij enkele tientallen Joden heeft helpen onderduiken en hen met een overigens zeer gering deel van het enorme door hem op bedriegelijke wijze ingezamelde bedrag financieel bijgestaan heeft; ook moge het waar zijn dat, door het initiatief niet van Weinreb maar van Kruskal, enkele tientallen andere Joden hun behoud mede te danken hebben gehad aan het feit van hun 'inschrijving' op de 'eerste' Weinreb-lijst - tegenover dit alles staat het zoveel hogere cijfer van het aantal slachtoffers van zijn activiteiten. Voor de beoordeling van Weinrebs persoon achten wij deze vergelijking overigens niet van doorslaggevende betekenis. Zij suggereert een rationeel tegen elkaar afwegen van pro en contra, een integer handelen - juist daartoe was de man die de lezer in deze paragraaf tegenkwam, naar ons oordeel niet in staat. Wij zien Weinreb veeleer als een ernstig gestoord man wiens persoonlijkheid duidelijk psychepathische trekken vertoont: zelfvergoding en een daarmee corresponderende neiging tot bedrog en lust in het spelen met mensen. Hij was, dat zij erkend, begiftigd met een zeldzame veerkracht, een scherp intellect en een grote intuïtie, ook met de durf om risico's te nemen - dat zijn eigenschappen die op de grondslag van een integer
karakter de mens tot bij uitstek positieve prestaties in staat kunnen stellen. Bij Weinreb ontbrak die basis, naar wij vermoeden: van jongs af aan. En terwijl in de bezetting bij sommigen de positieve elementen in hun persoon geaccentueerd werden, bood zij anderen juist de mogelijkheid, de negatieve elementen uit te leven. Weinreb heeft zich die kans niet laten ontgaan, beter misschien: hij is voor verleidingen die essentieel met de bezettingssituatie samenhingen, bezweken. Anderen meesleurend in zijn pathologisch spel, was hij zelf tegelijk een meegesleurde. En in die zin willen wij, al zijn wandaden ten spijt, ook hem als slachtoffer zien van een gruwelijke tijd.
XCHoe de Joodse onderduik in de zomer van' 42 op gang kwam, hebben wij aan het slot van hoofdstuk 4 in ons vorige deel verhaald. Wij hebben toen onderstreept dat het over het algemeen moeilijk was, duikadressen te vinden, en voorts als onze indruk weergegeven dat men aanvankelijk in socialistische en communistische kringen naar verhouding het sterkst geneigd was, voor ondergedoken Joden te zorgen. Enige tijd later werd die hulp vooralook uit de hoek van de gereformeerden geboden; na de bevrijding werd geschat dat ongeveer een kwart van de Joodse onderduikers bevrijd werd terwijl zij zich bevonden in gezinnen waar men lidmaat was van de Gereformeerde Kerken - een kerkgenootschap dat ca. 8 % van de bevolking vertegenwoordigde. Wij noemden voorts enkelen: Corrie ten Boom (Haarlem) en de gezusters Jolink (Varsseveld) die, naast anderen, hun woningen ter beschikking gesteld hadden om als 'doorgangshuis' te dienen en bij wie dus telkens vele Joden, soms enkele tientallen, tegelijk ondergedoken waren. Wij stonden stil bij het verzetswerk van de familie Bogaard (Nieuw-Vennep) waar men zich met de permanente zorg voor enkele honderden Joodse onderduikers belast had. Wij refereerden aan het werk van het Utrechtse 'Kindercornité' en enkele andere groepen, vooral van studenten (Amsterdam, Groningen), die voor een deel van de ca. zesduizend Joodse kinderen die gescheiden van hun ouders ondergebracht werden, duikadressen wisten te vinden, Wij hebben er bij dat alles met nadruk op gewezen dat de hulp aan de Joodse onderduikers niet door grote organisaties op touw gezet werd (de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers kwam pas in de lente van '43 duidelijk van de grond), maar door enkelingen en zeer kleine groepen, in een tijd bovendien (vóór de April-Meistakingen) waarin nog maar weinig ambtenaren bij de distributiediensten en de bevolkingsregisters het waagden,
zou men kunnen zeggen, te vroeg aan de markt. Des te groter zijn dan ook de prestaties geweest van diegenen die zich van de zomer van '42 af het lot van Joodse onderduikers aangetrokken hebben. Wie er eenmaalmee begon, kon er spoedig een volledige dagtaak in vinden.'
XCHelaas, er bestaat slechts één bron waarin men die prestaties althans van week tot week volgen kan. Wij bedoelen het 'dagboek' van de LO'er Arnold Douwes- die van begin juli' 43 tot medio oktober' 44, daags voor hij gearresteerd werd, één keer per week opschreef, zonder duidelijke naam- of adresaanduidingen uiteraard, wat hij in de voorafgaande zeven dagen vooral ten behoeve van zijn Joodse onderduikers verricht had.ê Gedetailleerde naoorlogse verslagen van dergelijke 'organisatoren' van de Joodse onderduik zijn zeer schaars.
XCHoeveel van die 'organisatoren' zijn er nu geweest en wat hield hun werk in?
XCWat die eerste vraag betreft: gegeven het feit dat er vermoedelijk minstens vijf-en-twintigduizend Joodse onderduikers warcn, nemen wij aan dat het aantal 'organisatoren' toch wel enkele duizenden bedragen heeft. Hoeveel duizenden, durven wij niet schatten. Naast een Johannes Bogaard Jr. ('Oom Hannes') die op een gegeven moment met de zorg voor misschien welmeer dan honderd Joodse onderduikers belast was, naast (om een tweede te noemen) de Amsterdammer Arend Smit die ca. honderd Joodse onderduikers onder zijn hoede had (zestigin Apeldoorn, twintig in Soest, twintig in Amsterdam)", waren er stellig ook 'organisatoren' die maar voor een klein groepje Joden zorgden, wellicht maar voor één bepaald gezin.
XCTweede vraag: wat hield het werk der' organisatoren' in?
XCTenzij de Joden die zij wilden helpen, al een eigen schuilplaats hadden (men kan aan het 'achterhuis' aan de Prinsengracht te Amsterdam denken dat als schuilplaats diende voor het gezin waartoe Anne Frank behoorde), moesten de 'organisatoren' beginnen met duikadressen te zoeken. Dat was uiterst moeilijk. Veruit de meesten van hen die wèl tot enige hulp aan de illegaliteit bereid waren, schrikten er van terug, de risico's van het herbergenApeldoorn in de hongerwinter gearresteerd, naar een concentratiekamp gebracht
1 Collectie LO-LKP, BD-4. 2 Douwes was injanuari 1906 in de gemeente Hum melo en Keppel geboren. In september '41 was hij voor de eerste keer gearresteerd wegens In mei' 42 dreigde een tweede arrestatie: hij had demon stratief met een Jodenster gelopen. Douwes dook toen onder en kwam enkele maanden later in Nieuwlande met Johannes Post in contact. Na zijn arrestatie op 19 oktober' 44 (vermoedelijk door verraad) werd hij medio december bevrijd bij de KP-overval op het Huis van Bewaring te Assen. 3 Smit is als lid van de KP
van Joodse onderduikers te aanvaarden. Afkeer van Joden speelde daar vaak een rol in. 'Het antisemitisme (het is wonderlijk) neemt', aldus een van de oprichters van de LO, ds. F. Slomp in een preek die hij begin '44 op tal van plaatsen in het land hield, 'schrikbarend toe. Vele Gereformeerden zijn zelfs door deze bacil besmet ... Men schrikt voor zoveel hoogmoed', en dan: 'Wat een moeite kost het om voor de Joden onderdak te vinden'! - Slomp wist dat door al zijn contacten met LO'ers. 2 Veel van die LO'ers, en ook anderen, moesten dan ook vaak van allerlei listen gebruik rnaken. Ze zeiden bijvoorbeeld dat de onderduik maar voor één nacht bedoeld was, en dan trachtten zij van die ene nacht tien te maken en zo mogelijk honderd. Stellig, elke 'organisator' had wel één of twee adressen waarop hij, als hij nergens gehoor vond, kon terugvallen, maar die adressen raakten telkens weer vol, overvol zelfs.
XCWij achten het mogelijk dat het vinden van duikadressen voor Joden in de zomer van '42 minder moeilijk was dan later. Het aantalonderduikers was toen nog niet zo groot, vrijwel iedereennam aan dat de bevrijding nog in' 42 zou komen en juist onder de eersten die Joden gingen herbergen, waren er velen die dat uit overtuiging deden. Het vinden van duikadressen werd evenwel moeilijker toen het aantalonderduikers toenam en verhalen de ronde gingen doen over de straffen die uitgedeeld waren. Het blééf moeilijk,oorlog slechts honderdzes-en-twintig lidmaten van de Gereformeerde Kerken op
1 F. Slomp: 'Mogen wij zo verder gaan?' (begin 1944), p. 2 (Doc 1-I248, a-r). 2 Herzberg schreef na de oorlog: 'Een deel van de latere Jodenhulp (om niet te zeggen van het latere verzet) is ... ongetwijfeld als een overgecompenseerd anti semitisme te verstaan. Meermalen heeft men uit de mond der illegaliteit kunpen vernemen dat malmen en vrouwen zich voor Joden hebben ingezet (en zulks met niet minder dan hun leven) onder het motto: 'Het is een rotvolk, maar je moet ze helpen." (0 dl. p. 19) Tegen deze passage, die op het moeilijk te doorgronden gebied der menselijke motieven valt, maken wij bezwaar. Het kan wel zijn dat bij deze en gene 'een overgecompenseerd antisemitisme' een rol gespeeld heeft, maar het gaat ons veel te ver om 'een dee! van delatereJodenhulp (om niet te zeggen van hetlatere verzet)' louter of in hoofdzaak tot dat ene motief te herleiden. Bij de gereformeerden speelde bepaald ook bekeringsijver een rol. 'Het is', aldus ds. Slomp in zijn zojuist aangehaalde preek, 'een prachttijd voor Jodenzending. Velen nemen met blijdschap het evangelie aan. Er zijn in de laatste jaren meer Joden tot bekering gekomen dan in tientallenjaren voor de oorlog.' (F. Slomp: 'Mogen wij zo verder gaan?' p. 2). Die 'Jodenzending' (begrijpelijk en goedbedoeld maar, naar ons oordeel, onzuiver omdat zij zich op afhankelijke mensen richtte) heeft niet veel succes gehad. De ca. drie-en-een-half-duizend volwassen Joodse onder duikers die in gereformeerde gezinnen bevrijd werden, hadden enkele jaren na de
ook en zelfs in de laatste fase van de bezetting. Een 'organisator' in Zwolle had toen een Joods echtpaar in een gezin laten onderduiken waar de huisvrouw, die overspannen geraakt was, gedreigd had het echtpaar aan te geven. De 'organisator' 'draafde een tiental adressen af om onderdak voor het in gevaar zijnde echtpaar te vinden. Alle tien waren moedige mensen: ze durfden te weigeren' (d.w.z.: ze kwamen niet met allerlei uitvluchten te voorschijn)! - een elfde was tot medewerking bereid. Of wat tijdens de bezetting gezegd werd (Presser heeft het weergegeven): 'De armen geven je onderdak, de rijken geven je een adres", inderdaad juist is, durven wij niet met stelligheid beamen.? Dat er enig verschil is geweest in de houding van 'armen' en 'rijken', klinkt overigens niet implausibel: angst voor het verlies van materiële bezittingen speelde vaak een rol bij diegenen die 'neen' zeiden, en in het algemeen mag men wellicht stellen dat de maatschappelijke solidariteit, als zij risico's met zich brengt, door het eigen bezit verzwakt wordt. Misschien is dan ook tekenend wat eind' 42 in Arnhem gebeurde: de vroegere eigenaar van een grote Joodse manufacturenzaak, vier-en-zeventig jaar oud, wist zich met zijn vrouw die suikerziek was, te verbergen toen andere Joden ter plaatse opgehaald werden. 'Een dag en een nacht', zo legde een ander later zijn verhaal vast, 'heeft hij toen door Arnhem gelopen met zijn bagage en koffers bij zich, gevolgd door zijn hulpbehoevende vrouw. Maar geen van zijn vrienden durfde hen, al was het maar voor één nacht, onderdak verlenen. Eindelijk herinnerde hij zich een orgelman die hij elke week een paar centen gegeven had, in ruil voor wat draaimuziek. Deze was wèl direct bereid te helpen. En in de kleine stulp van die man hebben de oude mensen toen vier nachten achtereen op een paar stoelen met wat kussens gelegen."
XCEr werd nadien een ander duikadres voor hen gevonden.
XCWij keren naar de 'organisatoren' terug. Gelijk gezegd: voorop stond het vinden van duikadressen - tijdelijke of permanente. Dan kwam het regelen van de reis. Menigmaal ging aan die reis vooraf dat men de personen die men naar het duikadres wilde brengen, er met klem van argumenten van overtuigen moest dat deze sprong in het ongewisse verre te verkiezen was boven die andere welke gevormd werd door de deportatie. Werd menH. Neerdhof: Verslag (I946), p. 21 (Doc II-364, b-13).J. Presser:dl. II, p. 255.De door Presser weergegeven opmerking van J. Meulenbelt, dat deaan Joden georganiseerd is door 'kleine groeperingen van vooral kunstenaars en studenten' (a.v., p. 244), dunkt ons in elk geval niet juist. W. van der
1 2 3 hulp
elders dan in de eigen woonplaats ondergebracht, dan was als regel een treinreis onvermijdelijk (zonder ster! - men had geen reisvergunning) en was dus een goed nagemaakt persoonsbewijs zo al niet onontbeerlijk dan toch wel hoogst wenselijk. Dergelijke pb's waren vóór de lente van' 43 schaars.
XCMaar de activiteit van de 'organisatoreri' was, als zij 'hun' Joden aan het duikadres afgeleverd hadden, niet ten einde - men kan eerder zeggen dat zij dan eerst recht begon. Als de Joodse onderduikers geen eigen fmanciële middelen hadden, dan moesten de 'organisatoren' regelmatig voor geld zorgen. Zij moesten óók zorgen voor bonkaarten. Geld moesten zij inzamelen, voor bonkaarten hadden zij een betrouwbaar contact bij een gemeentelijke distributiedienst nodig. Wel bezat het (illegale) Nationaal Steunfonds in de tweede helft van' 43 voldoende geld en beschikte de LO toen over voldoende bonkaarten, maar afgezien nog van het feit dat de meeste 'organisatoreri' van de Joodse onderduik toen al een vol jaar achter de rug hadden waarin noch het NSF, noch de LO hen hadden kunnen helpen, vond toch ook nadien, in het duister der illegaliteit, maar een minderheid dier' organisatoren' de weg naar beide organisaties. Het NSF heeft met een aparte afdeling ('Vakgroep J') de fInanciële zorg voor (naar schatting) ca. achtduizend Joodse onderduikers op zich genomen achtvan de ca. achttienduizend die (eveneens naar schatting) aan het einde van de oorlog opdoken.
XCBOlmen waren dus steeds en geld was vaak nodig. Maar dat waren slechts twee constante punten op een program dat ettelijke variabelen toonde. De 'organisatoren' waren voor de meeste Joodse onderduikers de verbinding met de buitenwereld. Zij moesten, zo mogelijk, voor de talloze kleinigheden zorgen die onderduikers nodig hadden: nieuwe steunzolen, een nieuwe bril, nieuwe kleding als de oude totaal versleten was, boeken, een schaakspel, enzovoort, enzovoort. Zij moesten dienst doen als bagageverzorger, als postbode, soms ook als postilion d' amour. Zij moesten, als zijzelf en de gastheer bezoek toestonden, dat bezoek regelen. Zij moesten (mèt de gastheren en gastvrouwen) hun eigen ongeduld over het trage verloop van de oorlog bedwingen, moeilijkheden aanhoren, zorgen opvangen, troosten bij verdriet, moed inspreken - kortom, met eigen zwakke krachten sombere, pessimistische, wanhopige mensen overeind houden. Zij moesten, dàt vooral, crisis-situaties opvangen: een onderduiker verging van de pijn en moest naar de tandarts (naar wie ?), of een arts (wie?) moest bij hèm komen, of hij moest naar een ziekenhuis (welk?) - of hij stierf. Wat te doen met het stoffelijk overschot? Begraven? In het water werpen? Of in het donker op straat of in een plantsoen leggen? De meest frequente crisis van alle was dat er tussen de onderduiker en het 'gastgezin' of tussen samenhokkende
onderling ondragelijke spanningen ontstaan waren of dat er gevaar dreigde verhuizen was dan noodzakelijk. Maar waar kon men een nieuw duikadres vinden? En deugde het pb nog? En kende degeen die dat pb gebruikte, wel voldoende de personalia van die ander waarvoor hij of zij zich uitgaf? Geen week ging voorbij waarin de 'organisatoren' niet met dergelijke crisis-situaties geconfronteeerd werden en waarin zij, jong als zij veelal waren, beslissingen moesten nemen waar mensenlevens van afhingen. Dat vergde besluitvaardigheid en doorzettingsvermogen, eindeloze toewijding, eindeloos geduld.'
XCMisschien kunnen enkele passages uit het 'dagboek' van Arnold Douwes (die zijn meeste onderduikers in het zuiden van Drente had zitten) van dit alles een denkbeeld geven:
XC"Woensdaçmorçen, 3 november' 43 ... De algemene indruk die ik heb overgegehouden van de laatste 2 weken is er een van heen en weer vliegen op mijn fiets, van naar Hoogeveen reizen om mensen van 't station te halen, van met allerhande mensjes in de maag te zitten, van een wanhopig zoeken naar duikadressen voor jongens, m.eisjes, babies, volwassenen, vrouwen en mannen, Telkens kwamen weer nieuwe voorraden.
XCVerder een avalanche van telefoon-oproepen, telegrammen, standjes over bonnen, pb's, bagage etc. Van aanhoudend gezanik van mensen bij wie ik duikelaars 'tijdelijk' bracht en die mijn begrippen over 'tijdelijk' te rekbaar vonden ...
XCDe plekken-zoekerij voor de diverse Joodse duikelaars had nogal wat voeten in de aarde. Eerst altijd 'tijdelijk' plaatsen. De mensen kunnen moeilijk weigeren als je zegt dat de 'klant' buiten zal moeten slapen als ze hem niet onderdak verschaffen. Natuurlijk is het resultaat wel eens ruzie, maar over 't algemeen valt het wel mee.
XCIk heb Amsterdam gezegd dat er meer gestuurd moeten worden.
XCEr is een jongen die onder de zweren zit, ook kwam er één doodziek aan ...
XCOp Am.sterdamse Veld ben ik bij een Katholiek Weeshuis geweest, heb een tijd met de Moeder Overste zitten praten om haar te bewegen Joodse kinderen op te nemen, maar ze deed het niet. Ik trachtte op haar gevoel te werken, wees op haar Christenplicht, maar niets hielp. Ook bij de Deken ben ik geweest die een ruime pastorie had en wel een dozijn duikelaars had kunnennemen. Maar hij beweerde geen plaats te hebben ...
XC1 Soms waren hetjoden die, door 'goede' valse papieren gedekt, als 'organisatoren' optraden. Een hunner was de Rotterdammer A. J. U. Cohen die eennauwe relatie onderhield met de communistische verzetsleider Gerben Wagenaar. Cohen had vóór de oorlog de rabbijnenschool in Frankfurt aan de Main bezocht; hij richtte eind' 43 in Rotterdam een Joodse schuilsynagoge in met gebruikmaking van een deel van de inboedel van het gebouw van de Joodse gemeente waarin hij ingebroken had. Zulk een schuilsynagoge bestond in de laatste fase van de bezetting ook iu Amsterdam,
XCLaatst heb ik een boer en zijn vrouw in Hollandse Veld geweldig uitgekafferd. Ik had ze na lang praten bewogen een kindje in huis te nemen en heb er dus een meisje van 9 jaar gebracht. Twee dagenlater kwam ik met haar bagage en ondertussen hadden ze haar weer de deur uitgezet. Meester Wigman heeft zich over haar ontfermd, hoewel hij 't huis al vol heeft. Ik heb haar maar naar een ander gebracht, een plek die ik bestemd had voor een nieuweling uit Amsterdam.
XCVan alles kun je in dit vak meemaken.
XCVeel medewerking ondervindt men niet van het Nederlandse volk als geheel. 't Zijn uitzonderingen die werkelijk de vijand dwars zitten. Het gros is te egoïstisch en te laf ...
XCDe mensen die in deze streken duikelaars nemen en op andere rnanier helpen, zijn bijna allemaal Gereformeerd ...
XCZondagmiddag, 21 lIovember' 43 ... De tegenwerking die wij van verschillende kanten ondervinden, is groot. In de eerste plaats natuurlijk van de mensheid in 't algemeen die weigert onderdak te verschaffen aan hen die vervolgd worden. Allerhande uitvluchten krijgen we dagelijks te horen, die gewoonlijk geen steek houden. Bv.: plaatsgebrek, geen schuilplaats" pratende kinderen of -dienstbode, hartkwaal van de huisvrouw, te dicht aan de straat, te ver van de weg af, geen kinderen in huis, te veel kinderen in huis.
XCAllemaal van die bekende smoesjes, ze betekenen allemaal hetzelfde, n1.: ik wilniet helpen, ik ben te 'egoïstisch', ik wens mijn have en goed, mijn vrijheid, niet te wagen voor een ander.
XCMaar ook uit eigen kamp worden we in de wielen gereden. 'Men' wil niet dat we meer Joden naar deze buurt halen (Nieuwlande), er zitten er al te veel, zegt 'men'. We moeten 'spuien' i.p.v. aanvoeren ... We werken te roekeloos en te lichtvaardig, dat slaat dan op het aanvoeren van onderduikers zonder vooraf plaatsen te hebben besproken. De praktijk bewijst echter dat dit een uitstekend werkend systeem is, dat ons wel eens met de handen in het haar doet grijpen, maar dat 'werkt'."
XCEnkele maanden later, medio januari '44, nam Arnold Douwes in zijn 'dagboek' 'een korte bloemlezing, een greep uit de correspondentie' op, hoofdzakelijk 'brieven en briefjes die we de laatste tijd ontvingen'." Wij citeren:
XC'De sneeuwklokjes zien er prachtig uit. Wat een vroeg voorjaar, hè? Maar waar blijft het geld? Hier alles best. Doe 't maar per postwissel of giro. Gegroet.'bezat waar dezen, als er gevaar dreigde, in konden wegduiken. "Dagboek van Arnold Douwes', p. 53-57. 3 A.v., p.
1 Het was wenselijk dat het huis waar Joodse onderduikers zaten, een schuilplaats
XC'Ik had graag bij je willen komen. Maar Jan en Kees zijn gepakt o.a. en nu kan ik hier niet weg. Graag puntsgewijs antwoord:
XC1. Hierbij pb Mia, laat het beroep nog even invullen. Onder haar adres kan worden geschreven: 'geëvacueerd', en dan een nieuwadres ingevuld. Haar moeder kan een hierbij passend pb krijgen, als dat nodig is.
XC2. Legitimatie voor Frits ... Op de linker blz. onder de foto z'n pb-nummer en handtekening. 't Beroep is assistent-inspecteur.
XC5. Van wie is die idiote brief vol met jiddisje uitdrukkingen, daar wens ik niet voor opgepikt te worden en ik weet ook niet aan wie ik hem geven moet.
XC7. Pakjes voor Hans, Mia, Bobby, Hanny en Tante.'
XC'N.a.v. Jaap heb ik verschillende dingenmet je te bespreken. Mij schikt iedere dag, mits 2 dagen van te voren gewaarschuwd (trein r8.22 Hoogeveen). Graag even bericht.'
XC'Bij deze verzoek ik u dringend eens te komen praten over verschillende dingen en zaken.'
XCOnbekende afzender aan Arnold
XC'Wil je voor Dick verzorgen wat nodig is, ook een dokter. Geld komt wel goed.
XCHierbij: pak voor kinderen, bonkaart voor r6-jarige met geld. Pak voor Kees, geld voor Kees met kaart, geld voor zusters. Dag.'
XC'Stuur zo spoedig mogelijk een brief van Annie, Smachtende verlangens van manlief Ik stuur zo vlug mogelijk kleren. Houd moed.'
XC'Als jij een Joodse duikelaarster hebt die dringend verlegen zit om een paar sportschoenen maat 38, dan heb ik die, benevens 4 paar zijden sportkousen maat 37. Groetjes, tot kijk.'
XC'De kleren zijn aan het zwerven en niet meer op dat adres, 't is een ramp. Ik hoop spoedig iets op te kunnen scharrelen. Stuur veel brieven. De menigte zit
XC'Hierbij een pakje en bonkaart plus inlegvel voor Louki.
XCIk zoek op 't ogenblik een adres voor een vrijwel ongeprononceerd uitziende jongen van pLm. 14 jaar. Kan f 50 per maand betalen. Bonkaart in orde. Het kind is bijna opgepakt geweest en verkeert nog in acuut gevaar. Zou hieraan iets te doen zijn, gaarne hierover bericht.
XCJe telefoonnummer wilde laatst geen boodscha p aannemen, Is dit nr. blijvend uitgeschakeld? Dan graag een ander communicatienummer, als het kan. Gegroet.'
XC'Weet je nog een plaats voor een Joods vrouwtje? Ze is de moeder van die baby die ik indertijd zou brengen (die is goed verzorgd). Ze is 30 jaar, gediplomeerd verpleegster, is heel handig en wil graag bv. in de huishouding helpen.
XCHoe lang zou het nog duren met die ellendige rot-oorlog? Of het de hele tijd al goed gaat, daar schieten we niet mee op. Gegroet.'
XC'Ofschoon ik begrijp dat je het wel erg druk zult hebben, zou ik toch nog wel even gráág je aandacht willen vragen voor de enige zaak die ik tot dusverre niet heb weten op te lossen, nl. die 2 oude kennissen van mijn moeder, waarover ik je laatst sprak. Je zult je dit wel herinneren: die oude dames, die uit Den Haag gegooid zijn" en nu zo verlangen naar een rustig kosthuis, en een milieu dat niet àl te veel afwijkt van dat wat ze gewend waren. Ze hebben een poosje bij ons gezeten, maar ook daar werd het huis weer gevorderd (meer dan 180 huizen in 3 dagen tijd, we lusten er wel van), zodat ze nu wéér zwervend zijn.
XCDe oudste begint langzamerhand in een toestand te komen, die spoedige hulp wel zéér dringend nodig maakt (doodop, huilerig, slaapt niet meer e.d.). Ook de andere lijdt er erg onder, maar die is Ia jaar jonger en kan dus iets meer hebben.
XCMag ik deze historie nog eens met nadruk onder je aandacht brengen? 'k Zou het enorm op prijs stellen, wanneer je er iets aan zoudt kunnen doen, want ik begin hier aan 't eind van mijn latijn te komen.'
XC'Hierbij deel ik u even mede, n.a.v. het gesprek dat we laatst hadden, dat er kans is voor uw familielid een betrekking te vinden, waar ze als huishoudster geplaatst kan worden.'
XC"Annie' (uit Amsterdam) aan. Arnold
XC'Van Lia hebt u wel van mij gehoord en tevens haar hartewens: dat ik haar eens op kom zoeken. Ik weet niet of u hier iets op tegen zult hebben? Daarom vraag ik u maar of ik Lia op haar verjaardag (dat is 28 februari) op mag zoeken.
XC1 Dat was camouflage: viel de brief in verkeerde handen, dan zou men denken dat
Vooral haar ouders zouden dit graag willen, om eens iets naders over de kindertjes en de omgeving te horen,
XCIk hoop dat u daarom voor één keer een uitzondering wilt maken. We zouden het allen zéér op prijs stellen.'
XC1. plaats voor jong stel, f 40 per maand
XC2. plaats voor stel op leeftijd, zeer typisch.' Geen geld.
XC3. 3 à 4 pb's (ik smeekje hierom)
XC4. nieuwe blanco stamkaarten.
XCHeeft het voorafgaande enige indruk gegeven van hetgeen van de 'organisatoren' van de Joodse onderduik gevergd werd? Wij hopen het. Een aspect, een wezenlijk, misschien wel het wezenlijkste, kunnen wij niet weergeven: de duur van die dagelijks verrichte arbeid. Diegenen die haar in de zomer van '42 ter hand namen, vertrouwden dat de Geallieerde invasie uiterlijk in de herfst zou komen - ze bleef uit. Lente' 43 dan? Geen invasie. Zomer en herfst? Weer niet. Zeker, het Rode Leger wist in '43 grote overwinningen te behalen, Italië capituleerde, op het Apennijnse schiereiland werden de Duitsers teruggedrongen, de bombardementen op de Duitse steden namen in hevigheid toe en de Amerikanen vorderden in de Stille Oceaan, maar het overheersende gevoel in bezet gebied werd door 'Ber' zuiver uitgedrukt toen zij aan Arnold schreef: 'Hoe lang zou het nog duren met die ellendige rotoorlog? Of het de hele tijd al goed gaat, daar schieten we niet mee op.' Seizoen na seizoen verstreek en een last die men op zich genomen had in het vertrouwen dat men hem slechts enkele maanden zou moeten torsen (een last ook waarvan men zich onmogelijk kon ontdoen), blééf drukken, maand na maand, één jaar, twee jaar - en werd zwaarder.
XCNiet anders lag het bij de Joodse onderduikers en bij diegenen die hun huisvesting verleenden. Men permittere ons, voor die laatsten het woord aan te houden dat wij al eerder gebruikten: het 'gastgezin'. 'Gastheer' of 'gastvrouw' zou te beperkt zijn (de kinderen speelden vaak ook een rol)Geprononceerd Joods uiterlijk. Om hetgeprononceerd te maken, lieten Joodse onderduikers soms hun haar verven; ook werd het uiterlijk wel eens door operatief ingrijpen gewijzigd. 47
1 rninder
die onderduikers kwamen meestal in gezinnen terecht. Niet steeds. Er waren er (wij hebben geen denkbeeld van hun aantal) die zich, zoals de familie Frank, in gecamoufleerde 'woningen' verborgen of die zich korte of lange tijd in de vreemdste oorden schuilhielden (men denke aan de paar honderd Joden die in krankzinnigengestichten onderdoken'), er waren er ook die zich korte of lange tijd in onderaardse schuilplaatsen in de hei of in hutjes in de bossen schuilhielden (wij komen daar nog op terug) - wij menen evenwel dat veruit de meesten van de ca. vijf-en-twintigduizend Joodse onderduikers in woningen of op boerderijen van anderen opgenomen werden.
XCHoeveel 'gastgezinnen' waren er?
XCDie vraag is nauwelijks te beantwoorden. Het kwam voor dat één of meer Joden bij een gezin konden onderduiken waar zij tot het einde van de oorlog konden blijven - het kwam óók voor dat zij om allerlei redenen (het 'gastgezin' durfde de hulpverlening niet voort te zetten of wilde dat niet of was er niet meer toe in staat of er dreigde verraad of de onderduikers hielden het er niet meer uit) al of niet haastig naar een ander adres overgebracht moesten worden. Presser had achter elkaar vijf verschillende duikadressen, zijn schoonouders hadden er zes-en-twintig, en wij zijn er niet van overtuigd dat dit een 'record' is geweest. Wat was het gemiddelde? Misschien drie of vier? Anderzijds: hoeveel Joodse onderduikers bevonden zich op één en hetzelfde duikadres? Soms zat er één, soms zaten er (en dan denken wij niet aan de 'doorgangshuizen') wel tien of meer. De 'concentratie' nammet het voortschrijden der maanden stellig toe doordat Joden van onveilig gebleken adressen naar andere die veiliger leken, vluchtten of overgebracht werden. Zo had de publicist Sal Tas, die gemengd-gehuwd was, voor zich en zijn vrouw (zij zette normaal haar werk voort) een schuilplaats geconstrueerd op de zolder van hun etagewoning aan een van de Amsterdamse grachten. Men had er toegang toe 'met een trapje dat gecamoufleerd was door een smalle deur die naast de menumentale ingang van de flat op de derde verdieping de indruk maakte van een bescheiden kastdeur. De zolder zelf was door een vloer op manshoogte in tweeën gedeeld, waardoor een tweede vliering ontstond die toegankelijk was door een enorm luik. Van de 'kamer' was een smal hok afgescheiden door een houtenDe artisteDavids en haar man konden zich ineen tijdlang schuilhouden bij de amanuensis van het Pathologisch Instituut van het Academisch Ziekenhuis te Utrecht. Daar was,haar levensherinneringen, 'afgesproken dat bij gevaar mijn man en ik als lijk zouden fungeren en, voorzien van een aan een teen opgehangen label, tussen de lijken zouden gaan liggen.'Davids:47
1 Henriette '44 aldus (Henr. (1948), p. 174)
schot. Daar was een waterkraan en een stopcontact; het diende als keuken. Er was geen wc. Het was net draaglijk voor het huishoudinkje van ons tweeën. We hebben er drie jaar met zijn zever/en en een maand met zijn negenen gcwoond.'
XCDoken Joodse gezinnen onder, dan was het regel dat ouders en kinderen gescheiden werden. Het opnemen van twee onderduikers tegelijk was vaak al moeilijk, dat van meer dan twee nog moeilijker. Bovendien verdeelde men de risico's liever. Zuigelingen en jonge kinderen werden, dunkt ons, nagenoeg steeds aan een ander 'gastgezin' toevertrouwd: zij zouden daar minder gevaar lopen.
XCBlijven wij van vijf-en-twintigduizend Joodse onderduikers uitgaan, dan lijkt het ons plausibel dat zij (zeer korte verblijfspenoden schakelen wij uit) gedurende geruime of zelfs lange tijd opgenomen zijn geweest in 'gastgezinnen' waarvan het totaal aantal van dezelfde orde van grootte is geweest - wellicht niet mindes dan 20 000, wellicht niet meer dan 40 000.
XCHoe waren de relaties tussen die onderduikers en de 'gastgezinnen'?
XCDat hing in de eerste plaats van de motieven af op grond waarvan het 'gastgezin' zich tot hulp bereidverklaard had. Was het geschied om geld te verdienenof er anderszins beter van te worden (door diefstal bijvoorbeeld), dan liep het heel vaak mis, dan kwam het zelfs voor dat uitgeplunderde Joden op straat gezet of bij de politie aangegeven werden (enkele Joden werden slachtoffer van roofmoord). De Friese illegaliteit hield de regel aan dat Joodse onderduikers hun eventuele bezittingen niet naar het 'gastgezin' mochten meenemen - het leek beter, die verleiding te elimineren, Ook wilde de Friese illegaliteit het 'gastgezin' niet méér vergoeden dan een normaal kostgeld. Met dat al deed zich in Leeuwarden toch een geval voor waarbij, aldus Wijbenga in zijn Bezettingstijd in Friesland, 'het opgejaagde wild zelfs een akte (moest) tekenen, na de oorlog nog een som geld aan de 'redders' te zullen betalen ... Ook kennen wij gevallen dat incidentele helpers voor hun maandelijkse fietstochtje om de bonkaarten te bezorgen, f 40 tot f 150 vroegen.' Het aantal van deze en dergelijke 'bewariërpraktijken' was evenwel in Friesland, aldus weer Wijbenga, 'beperkt'. 3 Elders, met name in hetJ'47
1 S. Tas: (1970), p. 84. 2 De 'Vakgroep van het Nationaal Steun fonds achtte begin' 44 f 75 per maand voldoende als kost- en inwoninggeld voor een volwassenjoodse onderdniker. Gevallen waarin veel hogere bedragen bedongen waren, f 300 per maand bijvoorbeeld, waren niet zeldzaam; ook f rooo per maand is voorgekomen (een geschoolde arbeider verdiende toen ca. f ISO per maand). 3 P. Wijbenga: dl. 1(1970), p. 252.
meer commerciële westen des lands, was dat aantal vermoedelijk groter. Wemenen evenwel dat de kwalijke gevallen toch verre in de minderheid gebleven zijn; wie flink geld wilde verdienen, kon dat op een sector doen waar men minder risico liep: de zwarte handel. Men moet bij deze materie trouwens goed in het oog houden wat van Namen in '43 in Vrij Nederland schreef toen hij het over de misdragingen van Joodse onderduikers had: 'Over de duizenden Joden die ondergedoken zijn en waarbij alles goed gaat, wordt niet gerept.' Voor de misdragingen van diegenen welke die onderduikers opgenomen hadden, gold hetzelfde: 'normaal', onbaatzuchtig gedrag bood geen stof tot prikkelende verhalen, baatzuchtig gedrag wèl.
XCWat de Joodse onderduikers betreft: er zijn er onder hen geweest die zich op allerlei wijzen misdragen hebben. Sommigen legden een stuitend egoïsme aan de dag Q. W. Marthijsen vermeldt het geval van een kunstschilder die zich een jaar lang in de schulden stak om 'zwart' voedsel te kopen voor twee bij hem ondergedoken Joden, vader en zoon, van wie, toen zij bij arrestatie gefouilleerd werden, bleek dat zij f 75 000 bij zich hadden), anderen brachten door roekeloos optreden niet alleen zichzelf maar ook hWI helpers in gevaar - men kan dan denken aan de Joodse jongeman die met zijn piano onderdook in een woning waar tevoren geen piano was. In Varsseveld, centrum van Joodse onderduikers, liet Boot, de burgemeester van de gemeente Wisch en Terborg, in november '42 'meerdere Joden waarschuwen voor hWI brutaliteit. Sommigen gaan naar de markt in Doetinchem of gaan een voetbalwedstrijd in Lichtenvoorde bijwonen.'!
XCEr waren er ook die, als hun iets niet beviel, dreigden zichzelf te zullen aangeven en dan tegelijk het 'gastgezin' te verraden. Dergelijke dreigementen hebben er wel toe geleid dat men de betrokkenen noodgedwongen Iiquideerde." Maar alweer: zou men al die gevallen van wangedrag kunnen optellen, dan zouden zij toch, aldus onze indruk, slechts een kleine minderheid gevormd hebben, zelfs warmeer men er de gevallen bijtelt waarin Joden, na gearresteerd te zijn, in hun angst aan de politie veel meer mededelingen deden dan in zulk een kritieke situatie regel was. De bovenbedoelde vader en zoon noemden bijvoorbeeld bij hun arrestatie 'ongevraagd de adressen van zes gezinnen waar zij voor korte tijd onderdak hebben gevonden;" Er was voor een gearresteerde Joodse onderduiker geen noodzaak, alleen uit beduchtheid voor mishandeling de ware naam te noemen van de 'organisator'J. J.J.
1 G. Boot: p. II4. 2 Er zijn in Friesland vijf van dergelijke liquidaties uitgevoerd - wellicht zijn het er dus in het gehele land enkele tientallen geweest. 3 W. Matthijsen: p. Ir.
van zijn onderduik (hij kon heel wel zeggen dat hem slechts de schuilnaam bekend was), laat staan de onderduikadressen van andere Joden. Toch hebben die gevallen zich voorgedaan. Daarbij moet dan wel bedacht worden dat het bij het te vlotte of zelfs nodeloze 'doorslaan' een rol speelde dat de betrokkenen door alle beproevingen die zij van '40 af en met name in de onderduik doorstaan hadden, een groot deel van hun psychische weerstandskracht verloren hadden.
XCInderdaad, die onderduik was voor ieder die zich schuil moest houden, een beproeving, zij het in verschillende lIl.ate. Presser heeft er in Ondergang (deel II, hoofdstuk 6) een indrukwekkend beeld van geschilderd; hij deed dat, strikt beschouwd, aan de hand van weinig gegevens, want er zijn niet zoveel onderduikers geweest die hun ervaringen toen of later vastgelegd hebben. Eigenlijk ontbreekt dus de basis voor geldige algemene uitspraken. Zo verschillend als de onderduikers als mensen waren, zo verschillend waren zo al niet hun ervaringen, dan toch hun reacties. En toch: wij kunnen, wij mogen het niet laten, tastenderwijs enkele hoofdlijnen aan te geven.
XCMisschien waren het dan alleen de aan pleegouders toevertrouwde Joodse zuigelingen aan wie de onderduik spoorloos voorbij kon gaan. Maar al voor de kleuters van één tot zes jaar, geworteld als zij waren in het ouderlijk milieu, betekende de onderduik altijd een breuk - pijnlijker naarmate zij ouder waren, schrijnend pijnlijk. Die breuk kon gelijmd worden en werd dat misschien ook wel wanneer het ondergedoken Joodse kind door liefderijke pleegouders opgevangen werd, en wanneer er niet, door plotseling gevaar, opeens een nieuwe katastrofale inbreuk dreigde vanuit de onbegrijpelijke grote-mensen-wereld. Maar niet alle pleegouders waren liefderijk (menigeen hunner aarzelde trouwens, zich van ganser harte te hechten aan een kind dat men vermoedelijk weer zou moeten afstaan) en het gevaar kon zich plotseling manifesteren, met als gevolg: haastige overplaatsing en voor het kind de noodzaak van gewenning, opnieuw, aan een aanvankelijk als vreemd ervaren milieu.
XCDe emotionele schok van de scheiding van de ouders was bij de iets oudere kinderen (boven de zes jaar) naar verhouding wellicht minder grootaan hen kon men bovendien trachten uit te leggen waarom die scheiding noodzakelijk was geweest. In het gevoelsvlak werd aan de kinderen tussen één en zes jaar de grootste schade toegebracht, maar zij hadden het, wat hun
dagelijks bestaan betrof, mèt talrijke kinderen die ouder waren, in zoverre gemakkelijker dan de adolescenten en de volwassenen dat zij zich veelal niet behoefden schuil te houden. Dat laatste was bij die adolescenten en volwassenen van kardinale betekenis; hun gehele bestaan werd er door bepaald.
XCEen beproeving waren dan allereerst al de uiterlijke omstandigheden: slapen, wakker worden, de eindeloze dag doorbrengen, weer gaan slapen leven (wàs het leven?) in een kelder, een hok, een kamertje, op een zolder of vliering, in een schuur, een kot, een kippenren. De een kreeg er voldoende voedsel, de ander niet. Sommigen zetten twee jaar of langer geen voet buiten de deur, anderen konden als het donker was, af en toe 'gelucht' worden. Veel van die verblijfsruirnten waren onverwarmd - wèl waren de winters '42-'43 en '43-'44 zacht (de laatste bezettingswinter bracht weer een vrij lange vorstperiode), maar men kon het toch bitter koud hebben. Er was vaak geen of nauwelijks afleiding. En het duurde zo lang! Dag volgde op dag, week op week, maand op maand - géén invasie, géén 'Tweede Front', géén bevrijding.
XCOok daar waar men op zichzelf van de niet-Joodse omgeving (de 'organisatoren', de 'gastgezinnen') alleen maar hartelijkheid ontving, werd, met variaties overigens, de beproeving niet opgeheven. Waar waren ouders, grootouders, ooms en tantes, neven en nichten, vrienden en bekenden ~ Zouden zij, als zij gedeporteerd waren, terugkeren - als zij óók ondergedoken waren, behouden blijven? De kinderen! Hoe zouden zij het maken? Geen vraag was benauwender. Soms was met die andere ondergedokenen briefwisseling mogelijk of zelfs (hoge uitzondering) een bezoek, soms kon een jaar of langer verstrijken waarin het leek alsof alle banden van vroeger voor eens en altijd doorgesneden waren - alsof men in een onwezenlijk luchtledig was komen te zweven, een 'niet-bestaan'. De Engelse radio kon, al vorderde de oorlog ook tergend langzaam, een grote steun zijn, maar lang niet ieder was in de gelegenheid, zelf naar het nieuws te luisteren. Men werd suf van het stilzitten en niets doen. Er leek altijd gevaar te dreigen. Niet ieder was daar in gelijke mate gevoelig voor. Er waren onverschilligen en botterikken - er waren er ook die, vooral des nachts, door angsten geteisterd werden. Sommigen verloren haast alle sexuele impulsen, bij anderen werden ze tot in het ondragelijke verhevigd. Gelukkig wie zich in een rijk innerlijk leven kon terugtrekken en de wisselingen van het lot, de slagen van het noodlot desnoods, met berusting tegemoet kon zien - maar zo was de aard van de meesten niet. Wat in beproevingen op de proef gesteld wordt, is in de eerste plaats de stabiliteit van de eigen persoonlijkheid. Die persoonlijkheid was, al kon zij in de onderduik wonderlijk op- en openbloeien (Anne Frank!), soms wezenlijk onvolgroeid of zelfsmisvormd. Zij kon onder de druk verder
misvormd worden, zelfs bezwijken. Er waren onderduikers, niet velen, die zelfmoord pleegden - anderen, evenmin velen, die zich in wanhoop bij de politie gingen aanmelden.
XCMoeilijk was bijna steeds de aanpassing aan het totaal andere milieu, als men althans in een ander milieu beland was. Slordige mensen kwamen bij 'gastgezinnen' in huis waar spanning ontstond als een vaasje verkeerd stond, keurige mensen bij 'gastgezinnen' waar de melkboer de melk maar in de po moest doen. En op wie kon men zijn frustraties en angsten, als men ze niet verwerken kon of ze tegen zichzelf richtte, anders afreageren dan op degeen of degenen aan wie men in de gemeenschappelijke onderduik als het ware vastgeketend zat? 'De geringste wrijving', aldus Tas in zijn terugblik op zijn onderduikperiode, 'kon aanleiding worden tot een meningsverschil en de meningsverschillen werden conflicten. Langzamerhand kwam er in al die meningsverschillen eenlijn : de karakters versteenden en de wonden die veroorzaakt werden door het langs elkaar schuren in die kleine woonruimte, genazen niet meer.'1 Dan konden woedende ruzies en hysterische scheldpartijen ontstaan om niets - om alles.
XCAch die kwetsende afhankelijkheid! Afhankelijk was men van de 'organisator', van het 'gastgezin'. Ouderen moesten zich vaak laten commanderen door jongeren. Soms maakten die helpers een redelijke, soms een nukkige indruk. De afhankelijkheid blééf, in het ene geval zo goed als in het andere. Van mens was men een object van zorg geworden, een 'ding'. Boosheid vermengde zich met dankbaarheid, en die boosheid kon groeien tot men de dankbaarheid nauwelijks meer voelde - reden te meer om boos te zijn, nu ook op zichzelf. Bevoorrecht waren zij die in de onderduik, al was het maar in het huishouden, een vaste zinvolle taak toegewezen kregen (de Alnsterdammer Arend Smit liet zijn honderd onderduikers allerlei huisvlijtartikelen vervaardigen die via betrouwbare winkels verkocht werden) dubbel bevoorrecht zij die, van de onderduik uit, steun konden geven aan het illegale werk. Bij dat laatste denken wij niet aan die Joden die, van valse papieren voorzien, van illegale groepen deel uitmaakten: zij bewogen zich 'normaal' in de maatschappij, zij hielden zich niet schuil. Het was het zich schuilhouden dat de onderduik karakteriseerde - de door dwang gedomineerde levenssituatie, het strikt isolement, de haast verstikkende afgeslotenheid, het 'levend begraven zijn', waarin men, twijfelend of men hem beleven mocht, ja vaak er aan vertwijfelend, in onbeschrijfelijk verlangen naar de dag der bevrijding uitkeek.1I1ij
1 S. Tas: p. 99.
XCTelkens leek hij nabij - telkens verschoof hij tergend naar een vage toekomst.
XCEr zijn, zoals wij eerder vermeldden, enkele groepen Joden geweest die zich op eenzame plaatsen in de natuur schuilgehouden hebben: in het veen, op de heide, in bossen. Wij hebben er geen volledig overzicht van. Wij achten het plausibel dat deze vorm van onderduik op het platteland door menigeen gedurende korte tijd beproefd is, vooral in de zomer van '42 toen men er op rekende dat de herfst de bevrijding zou brengen. Ook die onderduikers-inde-natuur waren van helpers afhankelijk. Hadden die onderduikers al tevoren een schuilplaatsin gereedheid gebracht (een onderaards hol, een hut), dan bleef toch de noodzaak van ravitaillering bestaan: zij hadden drinkwater ell voedsel nodig. Contact met betrouwbare plattelanders (dorpelingen, boeren) was onontbeerlijk.
XCZo werd, vermoedelijk in april' 43 toen alle Joden 'uit de provincie' naar hetJudendurchgangslager Vught moesten vertrekken, in de bossen bij Grathem (tussen Roermond en Weert) een schuilhut in gereedheid gebracht voor een Joods gezin uit Roermond. Men gebruikte voor die hut een gedemonteerd kippenhok. Bovendien werd bij een nabije boerderij een onderaardse schuilplaats gebouwd. Toen deze voorzieningen eenmaal getroffen waren, maakten ook anderen, nl. jongeren die zich aan de arbeidsinzet wilden onttrekken, er gebruik van. Niet ver Vail Grathem, bij Roggel, kwam een tweede onderduikkamp waar zich o.m. twaalf Joden schuilhielden, Het kamp bij Grathem werd in de zomer ontdekt, nadat enkele niet-Joodse onderduikers op kernlissen in de buurt hadden lopen zingen: 'En dat wij onderduikers zijn, dat willen wij weten!' Het kamp bij Roggel werd in de herfst verlaten; de onderduikers konden gemakkelijker op boerenhoeven ondergebracht worden.
XCVermoedelijk was het ook de aan de Joden gedane aanzegging om naar Vught te gaan, die er toe bijdroeg dat een aantal hunner in een onderduikerskamp op de Veluwe belandde dat in een van de bossen van Staatsbosbeheer, nl. bij Het Soerel, iets ten noorden van Vierhouten. al in gebruik genomen was. Twee initiatieven waren hier min of meer op elkaar gebotst. Om te beginnen hadden enkele inwoners van Nunspeet: de gepensioneerde hoofdconducteur Vail de spoorwegen Dionysius Bakker ('Opa Bakker'), zijn echtgenote Corry Bakker-van Rheenen ('tante Cor') en de student Andries Lenstra in een woonwagen bij Het Soerel enkele Joodse onderduikers onder
gebracht. Een vermogende Amsterdammer, mr. E. H. van Baumhauer, die een landgoed met villa in Vierhouten bezat, wist hiervan af - hij vatte omstreeks mei' 43 het plan op, bij Het Soerel studenten en 'weigeraars' van de arbeidsinzet te laten onderduiken. Vermoedelijk achtte hij de aanwezigheid van de Joodse onderduikers te gevaarlijk, hij bracht hen althans naar een villa bij Epe over en deed nadien hetzelfde met andere Joden die op zoek waren naar een goed onderduikadres. Deze Joodse onderduikers (hun aantal groeide tot zeventien) voelden zich evenwel in de villa te Epe, waar al eens hniszoeking verricht was, niet veilig en toen enige tijd later een nieuwe huiszoeking dreigde, vluchtten zij naar Het Soerel waar inmiddels op een bebost terrein bij de z.g. Pas-Op-Weg (er stonden daar al enkele arbeidskcten) in barakken en tenten een heel onderduikerskamp (het 'Pas-Op-Kamp') tot stand gekomen was ten behoeve van niet-Joodse onderduikers. Van Baumhauer had daar de gelden voor gefourneerd, er waren nieuwe gebouwtjes opgetrokken en er was een pomp geslagen; voor verlichting en voor kookdoeleinden ging men gebruik maken van butagas. Van Baumhauer zorgde er verder voor dat er een brancard kwam en andere goederen die nodig waren voor de inrichting van een 'ziekenboeg'," Tientallen personen, in de eerste plaats uiteraard de houtvesters van Staatsbosbeheer, waren van het bestaall van het 'Pas-Op-kamp' op de hoogte, maar zij zwegen daarover tegen buitenstaanders. Natuurlijk kon van Baumhauer, die vaak in Amsterdam moest zijn, niet fungeren als de vaste liaison van het kamp met de buitenwereld - die taak viel aan de Bakkers en aan Lenstra toe en zij waren het die aan het 'Pas-Op-kamp' een 'gemengd' karakter gaven. Van Baumhauer zal hier wel tegen protesteerd hebben, maar hij kon het niet verhinderen.
XCEr ontstonden in de herfst Vall' 43 weer andere spanningen, vooral tussen van Baumhauer en Lenstra. Van Baumhauer meende dat men in het kamp geen leden Vall illegale groeperingen moest opnemen maar uitsluitend 'passieve' onderduikers - Lenstra wilde zich niet aan die beperking houden en het gevolg was dat van Baumhauer tot zijn ergenis van november' 43 af in geen enkele belangrijke beslissing meer gekend werd. Hij voorzag dat het vroeg of laat met het kamp zou misgaall en liet dus veiligheidshalve op zijn landgoed enkele onderaardse schuilplaatsen aanleggen die Vall alarmschellen voorzien waren: kwam er onraad, dan kon men de bossen in vluchten.zorgen dat ten behoeve van het kamp een hele wagon steenkolen aan het station
1 Via zijn vriend dr. F. H. Fentener van Vlissingen, president-commissaris van de Steenkolen Handelsvereniging, kon von Baumhauer er in de winter' 43-' 44 voor
XCNaast de zeventien uit Epe kwamen er in het 'Pas-Op-kamp' nog andere Joden terecht, vermoedelijk een stuk of twintig." Eén hunner, een Duitse .Jood, werd door von Baumhauer als '[eider' aangesteld, maar deze man oefende zijn leiderschap dermate autoritair uit dat hij na enige tijd op grond van de protesten van medebewoners van het kamp afgezet werd. Het schijnt dat de kampgemeenschap toen geen nieuwe 'leider' kreeg. Mogen wij trouwens wel van een 'gemeenschap' spreken? Er waren veel onderlinge spanningen - enkele kampbewoners met wie de overige niets meer te maken wilden hebben, werden zelfs gedwongen, in aparte hutjes te gaan wonen. Voor het verblijf in het kamp werd betaald: als regel f 7 per persoon per week, soms meer (als meer aangeschaft moest worden). Dat geld (er kwam later aanvulling van het Nationaal Steunfonds) was in de eerste plaats nodig voor de aankoop van levensmiddelen in Nunspeet. Voor bonnen werd gezorgd door relaties bij de distributiedienst - de leveranciers van de levensmiddelen hielden hun mond; dat deed ook de wachtmeester van de rijkspolitie te Vierhouten die van de zaak op de hoogte was; hij patrouilleerde regelmatig in de omgeving van het kamp om te zien of alles veilig was.
XC'Toch', aldus een naoorlogs verslag van een Joodse journalist die in de lente van' 44 in het 'Pas-Op-kamp' opgenomen werd, 'we misten allen wat. Er was geen 'sfeer'; er was eigenlijk geen andere stimulans tot voortbestaan dan de koppige wil alleen. Er was geen levensvreugde, geen levensvolheid. De lust, eens een goed boek te lezen (ze waren er overigens wèl), ontbrak bijna geheel. Vrijwelniemand was in staar of had er lust toe, zich te concentreren. Dikwijls overviel de mensen een apathische stemming waartegen moeilijk te vechten was. .. Een verkwikking was de zondag. Dan kwamen Opa en tante Cor het kamp bezoeken, dronken een kop koffie, snoepten daar een stukje pudding mee, brachten het laatste nieuws en de laatste kranten mee en bespraken de klachten en de wensen die er mochten zijn. Die beide mensen, dat waren juweeltjes van karakter. Hoewel ze veel en gevaarlijk werk deden, daar spraken ze nooit over."
XCOnder diegenen die in het kamp ondergedoken waren, bevonden zich, gelijk gezegd, eind' 43 verscheidene jongeren die leden waren van illegale groepen. Een van die jongeren liet in april' 44 een vriend, een illegaal werker, die een smal£lmcamera bezat, een film van het kamp maken. Spoedig nadien werd die illegale werker gearresteerd; men vernam dat de film ge
XClOok de vier-en-zeventigjarige Arnhemse manufacturier van wie wij eerder weergaven dat alleen een orgelman hem wilde opnemen, kwam met zijn vrouw in het 'Pas-Op-kamp'terecht. "W. van der Hoeden: Verslag (z.d.), p. 6-7 (Doe 1-704, a-r).
vonden was. Het kamp werd in allerijlontruimd; een deel van de kampbewoners werd op het landgoed van von Baumhauer verborgen, de arbeiders van Staatsbosbeheer droegen er zorg voor dat alle sporen van menselijke bewoning weggewerkt werden. Toen evenwel bleek dat noch de Duitse noch de Nederlandse politie was komen opdagen.', werd het kamp na ruim een maand weer in gebruik genomen. Een tijdlang nam de KP-ploeg van Marinus Post er haar intrek; er waren vermoedelijk ook andere incidentele bewoners - het aantal vaste groeide nu tot ruim tachtig. Onder hen bevonden zich ook enkele Engelse en Amerikaanse 'piloten' - er kwamen tevens een Italiaan, een Rus en een Duitse deserteur. 'De Rus', aldus een in het kamp ondergedoken student, 'werkte ijverig overal aan mee, de meeste Amerikanen waren nog te lui om zich te wassen. Van de Engelsen gedroegen sommigen zich hooghartig en asociaal,anderen verwierven in korte tijd de sympathie van allen."
XCEind oktober' 44 liep het HUS, en nu definitief Op een avond werd het kamp bij toevalontdekt door vier Waffen-SS' ers die op wilde zwijnen jaagden. Opnieuw vluchtten de bewoners alle kanten uit, een deel weer naar von Baumhauers landgoed, anderen werden door Lenstra en 'Opa Bakker' (zij waren daar al eerder mee begonnen) als 'gewone' onderduikers op de Noord-Veluwe ondergebracht.ê Er lag in die tijd in het vroegere AJC-conferentieoord te Vierhouten, 'De Paasheuvel', een compagnie van de Landstorm Nederland, een tot de Waffen-SS behorende 'foute' militaire formatie. Die compagnie, gealarmeerd door de vier die op jacht waren geweest, omsingelde het kamp en trof daar (of in de omgeving) nog zes Joden aan - vier mannen, een vrouwen een jongetje van ca. zes jaar. Zij werden gearresteerd en naar 'De Paasheuvel' overgebracht. Volgens de geldende voorschriften diende men die onderduikers naar Westerbork te transporteren, maar de Hauptscharjûhrer van de Sicherheitspolizei aan wie de zaak voorgelegd werd, F. Frankenstein, vond dat overbodige moeite. Samen met drie Landstorm-soldaten voerde hij de zes Joden het bos in. De mannen onder hen moesten spaden dragen - een van die mannen, de vader van het jongetje, trachtte Frankenstein, toen deze de vrouw die een bezwijming nabij was, voortduwde, met een spade neer te slaan maar kreeg zelfoorlog. Dionysius Bakker viel enige tijd later in Duitse handen en werd kort voor
1 Het schijnt dat een van de Duitse politiemannen zo onvoorzichtig was om de doos waar het nog niet ontwikkelde filmrolletje in zat, in een gewone en niet in een donkere kamer te openen. 2 H. Eckstein: 'Het kamp op de Veluwe' in: (1946), p. 40. 3 Von Baurnhauer en Lenstra overleefden de
een slag met de kolf van diens geweer. Enkele andere mannen trachtten toen te ontkomen - één werd neergeschoten en afgemaakt, de anderen gaven toen hun vluchtpogingen op en de vijf die nog in leven waren, werden, nadat twee graven gedolven waren, de een na de ander doodgeschoten, het kind het laatst.
XCGelijk gezegd: wij nemen aan (nadere gegevens zijn niet beschikbaar) dat zich ook elders in het land wel kampen-in-de-natuur bevonden hebben waar kleine groepjes Joden zich enige tijd schuilgehouden hebben. In de winter was dat nagenoeg ondoenlijk. Er zat aan die karnpen bovendien altijd het nadeel vast dat uit de noodzaak van regelmatige ravitaillering risico's voortvloeiden. Het is haast een wonder dat het 'Pas-Op-kamp' eerst na bijna anderhalf jaar ontdekt is - men mag daar de conclusie aan verbinden dat de vele tientallen personen die van het bestaan van het kamp op de hoogte waren, een bewonderenswaardige zwijgzaamheid betracht hebben. Voor dit type schuilplaatsen was ons land op zichzelf veel te dicht bevolkt. De vervolgde Joden hebben er als groep dan ook nauwelijks baat bij gevonden; voorzover zij niet uit de Nederlandse samenleving vluchtten, moesten zij niet daar onderduiken waar geen -, maar juist waar wèl mensen woonden: bij diegenen hunner die tot huisvesting bereid waren.
XCWij hebben in dit hoofdstuk getracht van dat alles een beeld te geven, óók trouwens van de lotgevallen van de 'legale rest' en, in het vorige hoofdstuk, van de grote ophaalacties die van mei' 43 af karakteristiek waren voor de 'derde fase' der Jodendeportaties.
XCNaar die meimaand moeten wij nu terugkeren. In de periode immers die er op volgde, nam, mede door enkele Duitse maatregelen die onmiddellijk na het neerslaan van de April-Mei-stakingen afgekondigd werden, het aantal niet-Joodse onderduikers met grote sprongen toe waardoor ook de illegaliteit een machtige impuls kreeg. Er is van dat alles veel te verhalen, maar voor wij dat doen, willen wij aandacht besteden aan het onderwerp dat in elks gedachten voorop stond: het oorlogsverloop. De invasie van West-Europa, door sommigen al in '40, door zeer velen in '41 verwacht, was in de zomer van '42 door nagenoeg een ieder voor zeker gehouden - en uitgebleven. Zomer'
XCDrie jaar was Nederland bezet toen de April-Meistakingen uitbraken - drie jaar waarin alles wat gebeurd was, de brede massa van het Nederlandse volk alleen maar in toenemende mate had doen haken naar de bevrijding. Dat verlangen was door de wijze waarop de bezetter de grote stakingsbeweging in bloed gesmoord had, versterkt en het werd verder aangewakkerd door de nieuwe dwangmaatregelen die hij afkondigde. Nadat op 29 april' 43 al bekendgemaakt was dat alle ex-militairen in krijgsgevangenschap weggevoerd zouden worden (het was die bekendmaking geweest die de stakingen had doen ontstaan), werd in de eerste dagen van mei gelast dat twee bevolkingsgroepen zich voor de arbeidsinzet in Duitsland moesten aanmelden: op 5 mei werd dat bevel gericht tot de studenten die de loyaliteitsverklaring niet getekend hadden, op 8 mei tot alle mannen van achttien tot vijf-endertig jaar; die studenten moesten al op 6 mei opkomen, de achttientot vijf-en-dertigjarigen zouden zich jaarklasse na jaarklasse moeten komen presenteren bij de gewestelijke arbeidsbureaus. Alsof dat nog niet genoeg was, volgde op I3 mei een bevel dat de gehele bevollcing trof: alle radiotoestellen moesten ingeleverd worden; dat betekende dat een element uit het bestaan dreigde te verdwijnen waaraan tallozen zich vastklampten: het dagelijks nieuws uit Londen,
XCDe eis tot inlevering van de radio's kwam dubbel hard aan omdat zich juist in de eerste helft van mei weer oorlogsgebeurtenissen voorgedaan hadden die met intense belangstelling gevolgd waren.
XCHet was een teleurstelling geweest dat de Amerikanen en Engelsen er na de grote overwinning bij El Alamein (eind oktober '42) en de landingen in Marokko en Algerië (8 november' 42) niet in geslaagd waren, ook Tunesië in handen te krijgen; de Duitsers en Italianen hadden zich daar stevig genesteld. Maar hun dagen waren geteld. In april liet de Geallieerde opperbevelhebber in het Middellandse Zeegebied, de Amerikaanse generaal Dwight D. Eisenhower, een algemene aanval inzetten in de richting van Tunis en de marinebasis Bizerta en nu werd het Duits-Italiaans bastion eindelijk opgeruimd. 'Vrijdag 7 mei 1943 - Ik knap van enthousiasme, beslist ik knap' (wij willen de reacties in Nederland volgen via het dagboek van een acht-en-twintigjarige Amsterdamse typiste)
'Vanavond kwam het extra-bericht vanuit Noord-Afrika dat meldde dat de Engelsen al in de buitenwijken van Tunis vechten en de Amerikanen in de buitenwijken van Bizerta. Ik dacht dat ik er wat van kreeg. Een paar uur geleden zaten ze er volgens de radio nog resp. 20 en 12 km vandaan en nu zitten ze al in de buitenwijken! Het is gewoon niet te geloven. Stel je voor dat het nu al binnen een paar dagen valt! Beslist, ik krijg er nog iets van! Dat kan zoveel betekenen, de invasie, de ineenstorting van de vazalstaten, enfin misschien sleept mijn enthousiasme me weer te veel mee, maar ik put uit de val van Tunis zo veel hoop! Je kunt nooit weten, of niet opeens de hele zaak ineen stort ... Hemel als het eens waar was. Als we die Duitsers eens zien vertrekken! Om gewoon iets te krijgen van vreugde! De ellende is nu zo groot dat we dergelijk goed nieuws wel heel goed kunnen gebruiken, al was het alleen maar om het verzet te stimuleren Maar ik ben vast weer te optimistisch en te enthousiast. Ik mag wel een beetje met m'n benen op de aarde blijven.
XCZelfde avond, 11.45 - Tunis en Bizerta volledig in onze handen. Uc zeg van puur enthousiasm.e 'onze', maar wij heren er ook bij .... 't Is nog niet te geloven Ik ben er kapot van! De Fransman" zei het om 11.45: 'Un communiqué d' Afrique annonce I' occupation totale de Tunis et de Bizerta'. Ik vloog in de lucht ... Wat gaat er gebeuren? Wat is dat razend vlug gegaan! Wat een kracht zit daarachter. Ongelooflijk! Krijgen we 10 mei invasie ?'2
XCOf er velen in bezet gebied waren die het, gelijk deze dagboekschrijfster, voor mogelijk hielden dat na de verovering van Tunesië (bijna een kwart miljoen Duitsers en Italianen raakten er in krijgsgevangenschap) de invasie van West-Europa binnen enkele dagen, ja op de herdenkingsdag van de Duitse inval in '40, ingezet zou worden, weten wij niet, maar een feit is wel dat men algemeen voor de komende maanden op grote, ja beslissende offensieven rekende. Men stond er in bezet gebied niet bij stil dat de eindstrijd in Tunesië onder voor de Geallieerden bijzonder gunstige omstandigheden gevoerd was (hun luchten zeestrijdkrachten hadden, van november '42 af, de helft van alle schepen die ter bevoorrading naar Tunesië voeren, tot zinken gebracht en de Duits-Italiaanse strijdmacht in de laatste fase van de strijd vrijwel geheel geïsoleerd) - nu na de Russen ook de Amerikanen en Engelsen getoond hadden dat zij de Wehrmacht konden verslaan, nam men aan dat zij diezelfde superioriteit spoedig op het Europese vasteland aan de dag zouden leggen. Het Duitse gamizoen in Nederland kreeg te bespeuren hoe optimistisch gedacht werd. 'Man kann nach den Berichten der verschiedenen Kommandanturen, zo werd korte tijd later aan Wehrmachtbefèhlshaber Christiansen gerapporteerd,
XC1 De Franse nieuwsuitzending van de European Service van de BBC. 2 Dagboek fragmenten 1940-1945, p.
'auch an dem Verhalten der Bevö/kenmg gegeniiher Wehrmachtangehörigm bemerken, dass in Kürze Grosses erwartet wird. Preehes und herausjordemdes Verhalten auf der Strasse, eine unverschàmte Fahrweise vieler Radfahrer, die in rasendent Tempo sa schat] au] Wehrmachtangehörigen Iosbrausen, dass jeder Mensch einen Zusemmenstoss erwartet, der daim aber im letzten Augenb/ick durch eine scha~fe Wendung vermieden wird, und ähnliches beu/eisen, dass die Hollander das Ende der 'Rottmoffen' nahe bevorstehend wähnen. In der Bus, im Strassenbahn ader im Kina vermeidei man es, aft in fast beleidigender Farm, sicli neben einem Deutschen zu setzen. Die Wehrmacht abteile der Eisenbahn werden dagegen in zunehmendem Mass van Hollàndern belegt, da man bei dem 'baldigen Ende der deutschen Besatzungszeit' anscheinend keine grosse Angst mehr var einer Bestrafimg hat."
XC'Kom over en help ons!!' - die titel plaatste van Randwijk begin juni boven een artikel in Vrü Nederland dat een hartstochtelijk appèl aan de Geallieerden inhield. Hij wist dat zijn stuk via de Zwitserse Weg binnen enkele weken in Genève zou zijn en kort nadien in Londen gelezen zou worden:
XC'Kom over en help ons! Het is waarlijk geen frase wanneer wij zeggen, dat de nood van Europa en niet in de laatste plaats van Nederland, hóóg is gestegen. Van de Noordkaap tot de Middellandse Zee en van de Atlantische kusten tot ver in Rusland lijden thans tientallen miljoenen mensen. Het is het lijden van hulpelozen, die zonder steun van buiten moeten vechten tegen de geest uit de afgrond.
XCDe honger klopt aan de deur.
XC· .. Maar meer nog dan de honger eist het bebloede zwaard van de Duitse barbarij zijn slachtoffers.
XCOnze Joodse landgenoten worden uitgemoord als waren het beesten ... Hier en in Polen worden zij vermoord in koelen bloede, soms bij honderden tegelijk, op een wijze die zonder weerga is in de geschiedenis. Anderen worden gemarteld of bezwijken tijdens de reis of onder de dwangarbeid. En weer anderen staan bloot aan de meest afschuwelijke verminking van lichaam en geest, die zich denken laat: de sterilisatie.
XC· .. In de gevangenissen vechten duizenden mannen tegen de honger en de willekeur van de Gestapo, in de concentratiekampen doodt een gedegenereerde troep SS-misdadigers de ziel der gevangenen. Dagelijks sterven daar meerdere landgenoten
XCEn op het ogenblik voeren de Duitsers onze mannen weg.
XC· .. En zo leeft nu, in juni 1943, bij een ieder onzer het besef, dat het water tot aan de lippen is gekomen en ieder, die zich het lot van Nederland en Europa aantrekt, kan het soms uitschreeuwen: kom toch over en help ons, want anders gaan wij ten onderl's
XCHet leek wel of Churchill die hartekreet onder ogen gekregen had. Toen hij althans drie weken later, op 30 juni, in de Guildhall te Londen het woord voerde, vlocht hij in zijn toespraak een korte passage in die in bezet gebied bij nagenoeg ieder het vertrouwen versterkte dat deze zomer dan toch eindelijk de langverbeide Geallieerde invasie zou brengen. Wel waarschuwde de grote Britse oorlogsleider dat gecompliceerde landingsoperaties 'long months of organisation' vergden, maar hij voegde daaraan toe, 'that it is very probable there will be heavy fighting iu the Mediterranean and elsewhere before the leaves of autumn fall.''Zeer waarschijnlijk'? Churchill had zich kennelijk voorzichtig willen uitdrukken, maar toch niet zo voorzichtig of hij had ten aanzien van plaats en tijd zelfs een tip van de sluier opgelicht: 'in de Middellandse Zee en elders' - dus, zo dacht men: óók in West-Europa, en: 'vóór de herfstbladeren vallen' - uiterlijk in de komende vier, vijf maanden dus, in elk geval vóór eind november. Als het zo lang nog zou duren!
XCWeer was die optimistische visie, zoals wij achteraf kunnen constateren, met de harde feiten in strijd.
XCHitler was geen moment van zins te capituleren. Na de nederlaag in Tunesië voorzag hij dat Italië de strijd niet lang meer zou volhouden; medio mei gafhij het Oberkomma1'ldo der Wehrmacht opdracht, plannen uit te werken voor een bezetting van Noord-Italië voor het geval het fascistischregime zou ineenstorten. Aan het Oostelijk front bereidde hij een machtig offensief voor dat, als alles goed liep, tot de verovering van Moskou zou leiden. Dat de Amerikanen en Engelsen intot een invasie in West-Europa zouden overgaan, leek hem uitgesloten. wel namen de Geallieerde luchtbombardementen van de Duitse steden in kracht toe, maar daar werd het Duitse oorlogspotentieel nauwelijks door aangetast; de für Riistung und Kriegsproduletion, Albert Speer, wist althans de Duitse productie van wapentuig in sterke mate uit te breiden. In onderaardse werkplaatsen in de Harz werd bovendien in de zomer vanbegonnen met de serieproductie van de nieuwe Vergeltungswaffen: de V-l'S en de V-z's - raketwapenen waarmee Hitler in Londen en in andere steden in Zuid-Engeland dusdanige verwoestingen hoopte aan te richten dat wellicht de wil van het Engelse volk am de oorlog voort te zetten gebroken zou worden en in elk geval de voorbereidingen voor een Amerikaans-Engelse landing in Europa grondig zouden
'43 '43
zou lopen op de Atlantilewal], En als al die optimistische verwachtingen niet uitkwamen? Dan nog zou Hitler doorvechten. Dat zulks ook miljoenen Duitsers het leven zou kosten, deerde hem niet. Van het moment af dat hij de mogelijkheid van een Duitse nederlaag in zijn overwegingen was gaan betrekken, had hij zich in zijn grootheidswaan op het standpunt geplaatst dat het Duitse volk, als het niet bereid was hem desnoods tot het bittere einde te volgen, niet beter verdiende dan de ondergang - een standpunt waar hij eind '43 openhartig in het publiek voor zou uitkomen.' Hij was zich bewust dat in Duitsland ontevredenheid groeide. Elke vorm van oppositie zou hij de kop indrukken! Dat was de conclusie die volgeling en tegenstander konden verbinden aan het feit dat hij in augustus' 43 de minister van binnenlandse zaken, Wilhelm Frick, verving door de man die in het bewustzijn ook van het Duitse volk met het systeem der concentratiekampen vereenzelvigd was: de Reichsfii hrer-S S, Heinrich Himmler.
XCAan Geallieerde zijde was Engeland in '43 tot het uiterste gemobiliseerd. Meer dan 40% van de beroepsbevolking werkte in de oorlogsindustrie, meer dan 10% van de totale bevolking (kinderen en ouden van dagen inbegrepen) diende in de strijdkrachten, het voorzieningspeil van de burgerbevolking was, met '39 vergeleken, met bijna een kwart gedaald. Op het gebied van de oorlogsproductie was Engeland evenwel al in '42 door de Verenigde Staten ingehaald en snel voorbijgestreefd: de Amerikaanse productie zou eind' 43 viermaal zo groot zijn als de Engelse en eind' 44 zelfs zesmaal zo groot.ê In beide landen was echter een groot deel van de mankracht gemobiliseerd ten behoeve van de luchtmacht, de marine en de koopvaardij (in de Verenigde Staten bovendien ten behoeve van de mariniers, het Marine
XC1 Dat geschiedde op 8 november 1943 in de toespraak die hij in München hield bij de jaarlijkse herdenking van de Putsch. van '23. Hitler betoogde toen dat 'die Vorse hUl1g' de mens beproevingen oplegde, en vervolgde: 'Wenn mein eigenes Volk an einer so/chen Pritjung eerbrechen winde, konnte iI ft daruber darm heine Trdne u/einen, es uàtte nichts anderes verdient; es wurde sein eigenes Schiclesal sein, das es sich se/hst zuzuschreiben hat.' Uit het woordelijk verslag van Hiders toespraak die het Deutsche Nochrichtenburo verspreidde, werd deze passage weggelaten. Wij danken de tekst aan de BBC waar de bandopname van Hitlers toespraak bewaardgebleven is. 2 De uitbreiding van de Amerikaanse oorlogsproductie (eind '43 omvatte zij 40% van de totale productie) betekende dat miljoenen werklozen in het productieproces ingeschakeld werden. Vóór de oorlog waren de Amerikaanse fabrieken gemiddeld 40 uur per week in bedrijf, eind '42 was dat bij de fabrieken die bij de oorlogsproductie ingeschakeld waren, al 90 uur geworden. Een aantal verbruiksartikelen, benzine bijvoorbeeld, werd in de Verenigde Staten gerantsoeneerd, maar anders dan in Engeland waar het voorzieningspeil van de burgerbevolking daalde, steeg het in de oorlogsjaren in de Verenigde Staten; in '44 lag het 12% boven het peil
Corps, die hoofdzakelijk bij de landingsoperaties in de Stille Oceaan ingezet werden) - met de Sowjet-Unie en Duitsland vergeleken bleef er minder mankracht over voor het leger en voor de wapenproductie ten behoeve van dat leger. Daar kwam nog bij dat overzee in gebieden waar zich geen geschoolde arbeidersbevolking bevond (in Noord-Afrika, in Brits-Indië, op eilandengroepen in de Stille Oceaan), kolossale depots ingericht moesten worden (ook voor het uitvoeren van reparaties) die met enkele miljoenen gemobiliseerden bemand werden.' Het gevolg van dit alleswas dat het aantal infanteriedivisies die de eigenlijke strijd met de vijand moesten aanbinden, tamelijk beperkt bleef.
XCHet formeren van die divisieswerd in de Verenigde Staten in de zomer van '43 voltooid. Het waren er toen 90; men had 17 van die divisies in '42 naar de verschillende oorlogstonelen kunnen overbrengen (die, als zij daar eenmaal gearriveerd waren, een constante toevoer vergden), in het jaar '43 bracht men het slechts tot 13. Anders dan in '42 werd evenwel in '43 het gros van de nieuwe divisies (9 van de 13) naar het Europese oorlogstoneel gezonden in plaats van naar het gebied van de Stille Oceaan; van de nieuwgevormde eskaders jagers en bommenwerpers werd in '43 eveneens bijna drie-kwart naar Engeland en het Middellandse Zeegebied overgebracht. Veruit het grootste deel van de Amerikaanse marine werd echter mèt het Marine Corps niet tegen Duitsland en Italië ingezet, maar tegen Japan.
XCIn hoofdstuk 6 van ons vorige deel wezen wij er op dat er twee factoren waren die in hoge mate de kracht beperkten die de Verenigde Staten en Engeland op het Europese oorlogstoneel konden ontplooien: de strijd in het gebied van de Stille Oceaan en de strijd ter zee.
XCWat de strijd in de Stille Oceaan betreft: in augustus' 42 waren de Amerikanen in de groep van de Salomons-eilanden (zie de kaart op de pagina's 488-489) op Guadalcanal en Tulagi geland. Een half jaar duurde het voor zij op Guadalcanal het laatste verzet van de Japanners gebroken hadden. De moeizame worsteling die gepaard was gegaan met een opeenvolging van felle lucht- en zeeslagen (van de vijf vliegkampschepen die de Amerikanen bezaten, waren twee tot zinken gebracht en drie beschadigd), had waarschijnlijk gemaakt dat de Japanners zich overal met een haast religieus fanatisme zouden verdedigen. Hoe hen verder in het nauw te drijven?
XCIn mei '43 keurde het hoogste Geallieerde militaire college, de Combined Chiefs of Staff, het voorstel van de Amerikaanse Joint Chiefs of Staff goed om in eerste instantie van Brits-Indië uit een landing uit te voeren in Birma,
XC1 Eind '43 diende in de US Army ruim 2,4 miljoen man, in de US Army Air Farces 1,8 miljoen en in het US Service Corps (de bevoorradingseenheden) ruim 2,7
• Iwo-Jima :MARIANEN ;Saipan Guam
XCo 'rIDJI-CILt\NDEN .. Tahiti o"'oSA~tOA -EILANDEN
XCoffensief richting Philippijnenrichting PhilippijnenPhilippijnen
~EELAND
XC(juliDe afstand Saipan-Tokio bedraagt ca. km. Bij het offensief in het zuidwesten van de Stille Oceaan vond de Amerikaanse landing op Guadalcanal in augustusplaats. Een Japans offensief naar Port Moresby werd afgeslagen en in de eerste helft van 1944 werd Rabaul gepasseerd en geïsoleerd. In april 1944 drongen de Amerikanen en de Australiërs in Nederlands Nieuw-Cuinca
1944). 1942
door te dringen in de Bismarck-archipel, en één of meer eilanden te veroveren in de groep van de Gilbert-eilanden waar men vliegvelden kon aanleggen; vervolgens zouden de Engelsen Singapore heroveren en zouden zij en de Amerikanen samen via de Philippijnen en Hongkong aansluiting trachten te krijgen met de Chinese strijdkrachten van maarschalk Tsjiang Kai-sjek. De bedoeling was om in de onder diens bewind staande streken grote vliegvelden aan te leggen van waaruit Japan bestookt zou worden.
XCEr kwam van dit plan niet veel terecht. De Engelsen hadden de kracht niet om een landing in Birma uit te voeren, laat staan Singapore te heroveren, de voornaamste Japanse basis in de Bismarck-archipel, Rabaul, was veel te sterk om kans te bieden op een succesvolle aanval en in de zomer van '43 werd het doel van het gehele operatieplan geëlimineerd doordat de Japanners in China de troepen van Tsjiang Kai-sjek terugdrongen en daarbij de gebieden veroverden waar men de grote vliegvelden had willen aanleggen. Trouwens, pas eind '43 waren de Verenigde Staten weer tot omvangrijke offensieve acties in staat. Daar hadden zij vooral vliegkampschepen voor nodig; de drie die bij Guadalcanal schade opgelopen hadden, waren toen gerepareerd en er waren acht nieuwe aan toegevoegd. Onder dekking van een deel van die vlooteenheden begonnen Amerikaanse mariniers op 20 november met de bestorming van het zwaarst verdedigde eiland in de Gilbert-groep, Tarawa. De strijd duurde bijna een week. Het Japanse garnizoen van vijfduizend militairen sneuvelde tot de laatste man, van de Amerikaanse mariniers sneuvelden er drieduizend.
XCWij hopen in deel II van ons werk (Nederlands-Indië) uitgebreid op het oorlogsverloop in de Stille Oceaan en Zuid-Oost-Azië terug te komen; voldoende lijkt het ons, hier op te merken dat, ook in het jaar '43, van de totale oorlogsinspanning van de Verenigde Staten en het Britse Rijk (Engeland, de Dominions Canada, Zuid-Afrika, Australië en Nieuw-Zeeland en de Britse koloniën) zeker omstreeks de helft geconcentreerd werd op de strijd tegen Japan - een strijd die in hoge mate bemoeilijkt werd door de grote afstanden.
XCN u de tweede factor die de Geallieerde offensieven in en bij Europa remde: de strijd ter zee.
XCEr waren in '42 meer en meer U-Boote in de vaart gekomen. Zij hadden de Geallieerde koopvaardij zware verliezen toegebracht: van de ca. 48 mln ton scheepsruimte waar de Geallieerden begin '42 over beschikten, was niet minder dan 8 mln ton verloren gegaan; wel was er, nagenoeg uitsluitend op Amerikaanse werven, 7 mln ton aan nieuwbouw bijgekomen (de werven in Engeland concentreerden zich op het repareren van schepen), maar per saldo bezaten de Geallieerden begin januari' 43 I mln ton scheepsruimte minder
dan een jaar tevoren. Trouwens, ook in de eerste maanden van '43 bleef het beeld somber, ja eigenlijk hoogst verontrustend. Wèl leverden de Amerikaanse werven in steeds sneller tempo nieuwe schepen af'(totaal in ' 43: I4 mln ton-), maar de verliezen ter zee bleven alarmerendhoog : inhet eerste kwartaal van' 43 ging wederom ruim 1,3 mln ton verloren - bijna 800 000 ton alleen al in maart. Van het totaal van 250 U-Boote waar de Kriegsmarine de beschikking over had (er werden voortdurend nieuwe in dienst genomen), waren nu steeds minstens 100 op jacht. Zou in het gehele jaar' 43 opnieuw 8 mln ton aan Geallieerde scheepsruimte de grond in geboord worden, dan kwam achter alle offensieve plannen waarover men het eens geworden was, een groot vraagteken te staan.
XCGelukkig, het U-Boot-gevaar werd in de lente Vall' 43 bezworen. Er werd een nieuw type radar in gebruik genomen, onbekend aan de Duitsers, dat de Geallieerde marine-eenheden en vliegtuigen in staat stelde, bovenwater varende U-Boote ook in duisternis of dikke mist te vinden: deze moesten dus veellanger onder water blijven hetgeen hun actie-radius verkleinde. Voorts werden op IJsland en Newfoundland lange-afstands-vliegtuigen gestationeerd (de actie-radius Vall een viermotorige bommenwerper was toen ca. 800 km, van de snelste types jagers ca. 250 km), waardoor boven gedeelten van de Atlantische Oceaan die men tevoren niet had kunnen observeren, nu regelmatig gepatrouilleerd werd." De convooien kregen ook een betere bescherming mee; meestal bevond er zich een koopvaarder bij die tot klein vliegdekschip verbouwd was zodat het convooi bij elk alarm een eigen vliegtuig de lucht in kon sturen. Tenslotte was van belang dat de Britse Admiralty, meeluisterend naar de algemene instructies die radiografisch aan de U-Boote verstrekt werden (de Duitse code was 'gebroken'), als regel wist in welke gebieden die U-Boote zich zouden ophouden: men kon dan daar naar hen op zoek gaan en tegelijk convooien welke die gebieden zouden passeren, een andere route laten volgen. Het was een beslissende ommekeer. Alleen al in mei '43 verloor de Kriegsmarine 40 U-Boote, in juni 17, in juli 37. Van de herfst af waren de verliezen lager maar dat hing met het feit samen dat zich minder en minder U-Boote de Atlantische Oceaan op waagden. Er waren in '42 in totaal 87 U-Boote verloren gegaan - in '43 werden het er 237. Daarentegen daalden de Geallieerde scheepsverliezen van 8 mln ton in '42 tot 3 mln ton in '43. Tegenover een netto-verlies aan Geallieerde scheepsruimte49
1 De nieuwbouw zou in '44 ca. II mln ton bedragen. 2 Dergelijke patrouille vluchten waren na september '43 ook mogelijk vanaf de Azoren die Portugees bezit waren. Portugal (nog steeds neutraal) had de Geallieerden daar faciliteiten voor gegeven.
van I m11 ton in '42, stond in '43 een netto-winst van I I m11 ton. Hitler had de strijd op de Atlantische Oceaan, al werd die ook voortgezet", verloren; hij kon er ook met zijn bovenwaterschepen niets van betekenis meer ondernernen.ê Het was deze Geallieerde overwinning ter zee, in '43 behaald, die de grondslag legde voor de bestorming van de Atlantikwall, juni '44.
XCTot die bestorming was op de Amerikaans-Britse conferentie die in januari , 43 in Casablanca gehouden was, nog niet definitief besloten. De Engelsen .achtten het niet reëel, zo ver vooruit te zien. Trouwens, men wist in Casablanca met zekerheid dat het niet zou gelukken om in de loop van '43 zoveel Amerikaanse divisies naar Engeland over te brengen dat de sprong over het Kanaalmet redelijke kans op succes ondernomen kon worden.
XCEr werd in Casablanca afgesproken dat men de noordkust van Afrika van Duitsers en Italianen zou zuiveren en dat men vervolgens uiterlijk eind juli zou landen op Sicilië; het lag voor de hand dat een landing op het vasteland van Italië daar op zou volgen. Voorts werd afgesproken dat de luchtbombardementen op Duitsland met de grootst mogelijke kracht voortgezet zouden worden, des nachts door Bomber Command van de Royal Air Force, overdag door de Eighth Air Force van de United States Army Air Forces die in Engeland opgebouwd werd; de Amerikaanse genie legde er op de Britse eilanden veertien grote vliegvelden voor aan.
XCDoor beide luchtmachten werden in de eerste maanden van '43 de aanvallen geconcentreerd op doelen die met de juist toen zo gevaarlijke U-Boote te maken hadden: de U-Baat-werven in N oord-Dlutsland en de schuilplaatsen voor U-Boote in de Franse havens Lorient en St. Nazaire. De resultaten waren teleurstellend: de U-Baat-productie werd maar weinig vertraagd en de schuilplaatsen in Lorient en St. Nazaire (in beide steden werd enorme schade49
Duitsland heeft in totaal in de tweede wereldoorlog in de strijd ter zee 630 verloren, hetgeen aan ca. dertigduizend opvarenden van de het leven gekost heeft; van die 630 zijn niet minder dan 428 in de periode mei '43 mei '45 tot zinken gebracht. 2 Van de Duitse zware eenheden lagen de en de samen met een kruiser en twaalf torpedobootjagers in de Noorse fjorden. De werd daar in september '43 door Engelse mini-duikboten zwaar beschadigd, de werd eind december '43 door het Britse slagschip tot zinken gebracht.
aangericht) hadden een zo dikke betonnen afdekking dat geen enkele U Boot getroffen werd.
XCLater in het jaar viel de Amerikaanse Eighth Air Force, telkens met enkele honderden bommenwerpers, vooral Duitse fabrieken voor de productie van jachtvliegtuigen en van kogellagers aan. Soms werden die fabrieken inderdaad getroffen, overigens niet in de mate welke door de Amerikanen bij hun Z.g. precisie-bombardementen verwacht was, maar de verliezen die hun bommenwerpers bij de vluchten naar en van hun doel leden, waren schrikbarend: medio oktober' 43 verloor de Eighth Air Force bij aanvallen op Schweinfurt (een van de centra van de kogellagerproductie) en enkele andere doelen in één week zelfs een zesde van haar totale sterkte. De vluchten tot diep boven Duitsland moest men toen onderbreken; zij werden pas begin' 44 hervat toen men aan de bommenwerpers een begeleiding mee kon geven van lange-afstands-jagers: dat waren toestellen van het type Mustang - een lichte bommenwerper die in Amerika aanvankelijk voor de Royal Air Force ontworpen was maar die, van een sterkere motor voorzien en uitgerust met afwerpbare benzinetanks, voortreffelijk voldeed als lange-afstands-jager. Pas toen die Mustangs (er werden er in anderhalfjaar tijd 14000 geproduceerd) in gebruik genomen waren, kon de Eighth Air Force haar offensief op doelen in Duitsland hervatten; wij komen er in ons laatste hoofdstuk op terug.
XCZoals, in '43, het Amerikaanse luchtoffensief-overdag in feite door de Duitse jagers afgeslagen werd, zo liepen in datzelfde jaar en in de eerste maanden van '44 ook de operaties van Bomber CO/1l1'/'1and van de Royal Air Force tenslotte stuk op de Duitse verdediging; daarin speelden de van radar voorziene nachtjagers de belangrijkste rol. In de eerste helft vall' 43 leek het alsof Bomber Command voor zijn nachtelijke aanvallen een grote voorsprong gekregen had: men begon toen de steden die aangevallen zouden worden door de hoofdmacht (500 tot 800 bommenwerpers die per toestel ruim 3 ton aan bommen meevoerden), te 'markeren' met in de lucht zwevende lichten of met naar de aarde dalende grote vuurballen die afgeworpen werden door de snelle maar lichte bommenwerpers van het type Mosquito welke in een Z.g. Pathjinder-groep geconcentreerd waren-; bovendien werden die Mosqui toes en vaak ook de eigenlijke bombardementsteestellen met diverse typen radar uitgerust, en tenslotte werd in de zomer van' 43 eennieuw afweermiddel in gebruik genomen: de Engelse vliegtuigen lieten nadien strookjes zilverpapier in grote hoeveellieden vallen waardoor de Duitse radarwaarnemingen
1 Die voerden overdag en des nachts ook zelfstandig operaties boven Duitsland uit. In de zomer van '43 waren daartoe per dag als regel 50 toestellen beschikbaar, aan het einde van de oorlog 200.
van de naderende eskaders gestoord werden.' Het 'markeren' geschiedde in ,43 evenwel vaak niet erg zuiver, de nieuwe types radar waren nogal primitief (van Hamburg kreeg men bijvoorbeeld, dank zij de rivier de Elbe, een duidelijk 'beeld' maar van het zoveel uitgestrektere Berlijn niet) en de strookjes zilverpapier waren niet steeds effectief. Desondanks werden in '43 tientallen Duitse steden zwaar geteisterd, vooral Hamburg en Kassel. Hamburg werd tussen 24 juli en 2 augustus des nachts vijfmaal door de Engelsen gebombardeerd en overdag eenmaal door de Amerikanen. De Duitsers konden bij twee van de nachtelijke aanvallen de tientallen grote branden die tegelijk ontstonden, niet bedwingen; er ontwikkelden zich toen gigantische 'vuurstormen' die de helft van de stad in de as legden; onder de burgerbevolking (Hamburg telde toen ca. anderhalf miljoen inwoners) vielen bijna vijf-en-veertigduizend doden", een miljoen burgers vluchtte de stad uit. In Kassel, dat eind oktober getroffen werd, kwam het tot een 'vuurstorm' die zelfs meer dan drie-vijfde van de stad verwoestte. Elders waren de verwoestingen echter minder groot, met name in de steden van het Ruhrgebied die van maart tot juli bestookt werden, en in Berlijn dat, tussen 18 november '43 en za maart '44,16 zware nachtelijke bombardementen te doorstaan kreeg. Daarbij leed Bomber Command evenwel steeds ernstiger verliezen en toen op de joste maart van bijna 800 RAF-bommenwerpers die tot Neurenberg trachtten door te dringen, niet minder dan 94 neergeschoten" en 71 zwaar beschadigd werden, besefte ook de bevelhebber van Bomber Command, Sir Arthur Harris, dat hij de bommenwerpers een begeleiding moest meegeven van lange-afstands-jagers die op dat moment nog niet beschikbaar waren, of zijn tactiek moest wijzigen; ook het RAF-offen sief op Duitsland werd nu onderbroken.
XCHarris en anderen hadden het gehele jaar '43 door verwacht dat Duitsland onder de nachtelijke bombardementen zou bezwijken; zij dachten dat het moreel van het Duitse volk gebroken zou worden of dat althans aan Duits
1 Die strookjes zilverpapier werden het eerst afgeworpen bij de grote aanvallen op Hamburg. In de nacht van 24 op 25 juli dwarrelden de eerste hoeveelheden boven Nederland naar beneden. Toen de op 26 juli de strookjes te zien kreeg, dacht men eerst dat ze met vergif of bacteriën bestreken waren. Z Tussen maart '43 en maart' 44 eiste de luchtoorlog in Duitsland ca. tweehonderdduizend mensen levens. 3 In doorsnee ging in deze periode bij de nachtelijke operaties van boven Duitsland ca. 5% van alle deelnemende toestellen verloren, het geen dus betekende dat wilde het op sterkte blijven, gemiddeld in de tijd die voor twintig operaties nodig was, geheel nieuwopgebouwd moest worden. Dat de bemanningen (hoofdzakelijk Britten en Canadezen) onder een enorme psychische druk stonden, spreekt vanzelf. 1 4 (1961), hoofdstuk XI, paragrafen 3 en 4 (p. 244-300). 2. Met de ontwikkeling van de straalmotor lag Duitsland vóór op de Geallieerden. Van eind '42 af hadden de Duitse fabrieken straaljagers in serieproductie kunnen nemen die, gegeven hun hogere snelheid, de eskaders Geallieerde bommenwerpers zeer zware en vermoedelijk wel onaanvaardbare verliezen toegebracht zouden hebben. Hitler hield evenwel star aan het denkbeeld vast dat de straalmotor in reserve gehouden moest worden tot de weer in het offensiefkon gaan. Hij verbood er jagers mee uit te rusten. Toen hij dat verbod na de Geallieerde landingen in Normandië
lands wapenproductie een dodelijke slag zou worden toegebracht. Dat waren twee misrekeningen. Wel brachten de bombardementen een ontzaglijke ontreddering teweeg en wekten zij bij misschien wel een groot deel van het Duitse volk de overtuiging dat er nauwelijks meer een kans was om de oorlog te winnen, maar dat alleshad op Hitler en de zijnen geen enkel effect. Bovendien: de wapenproductie daalde niet, maar steeg - in '43 zelfs met 50%, vergeleken met '42, en in de eerste helft van '44 tekende zich nog een verdere stijging af. In de getroffen stadscentra lagen als regel niet veel grote fabrieken en in veel van die fabrieken kon, ook als zij getroffen waren, de productie sneller hervat worden dan men in Engeland dacht. Volgens de naoorlogse onderzoekingen voegden in '43 alle bombardementen tezamen de Duitse wapenproductie slechts een schade toe van 5 % en dat percentage was in het eerste halfjaar van' 44 nog aanmerkelijk lager. De verwachtingen waarmee het Gealheerde luchtoffensief op Duitsland in '43 ingezet en, alle verliezen ten spijt, tot in de eerste maanden van '44 volgehouden was (verwachtingen waar het zelfs op gebaseerd was geweest), werden dan ook niet gerealiseerd, maar het zou te ver gaan om dat luchtoffensief om die reden militair-zinloos te noemen. De Engelse historici Sir Charles Webster en Noble Frankland hebben er in het desbetreffende gedeelte van hun boekwerk The Strategic Air Offensive against Germany 1939-19451 terecht op gewezen dat de technische conclusies die van Geallieerde zijde aan het in '43 afgeslagen offensief verbonden werden, in de lente van '44 de succesvolle hervatting van de operaties mogelijk gemaakt hebben. Ook zouden zonder de interventie van Bomber Command en de Eighth Air Force, die overigens beide voor een ander doel opgebouwd waren, de landingen in Normandië nauwelijks mogelijk zijn geweest. Bovendien hebben beide luchtmachten Duitsland in de lucht in het defensief gedrongen: de LuftwaJJè werd een verdedigingswapen - een wapen bovendien dat begin' 43 bijna twee-derde, maar in mei '44 drie-kwart van zijn kracht in Duitsland en West-Europa had moeten concentreren. Er kwamen wel meer en meer Duitse jagers maar Hitler kon het aantal eskaders dat aan het Oostelijk front ingezet werd, niet uitbreiden.ê
XCIn allerlei opzichten kreeg bezet Nederland de gevolgen van de verhevigde luchtoorlog te bespeuren, in de eerste plaats die van de luchtoorlog boven Duitsland. Het aantal Geallieerde toestellen dat neerstortte of noodlandingen maakte op Nederlands gebied, nam toe en de illegaliteit kreeg dus meer 'piloten' af te voeren naar het zuiden. Dan werd bij verscheidene gelegenheden door de bezetter een beroep gedaan op Nederlandse krachten en hulpmiddelen om àf de grote branden in Duitse steden te helpen blussen (daartoe werden vaak: de brandweren uit de provincies die aan Duitsland grensden, opgeroepen), àf daar technische hulp te gaan verlenen (dat geschiedde met name na de verwoestende aanvallen op Hamburg"). Nog andere krachten werden uit Nederland ingezet: toen het befaamde 617 Squadron van Bomber Command er in de nacht van 16 op 17 mei' 43 in geslaagd was, de Möhne- en de Ederdam in het Ruhrgebied te vernielenê, werd het grootste deel van de Organisation Todt rnèt al haar Nederlandse arbeiders
XCophief, was het te laat: de Duitse vliegtuigfabrieken werden toen zo vaak en zo hevig door de Geallieerde luchtmacht aangevallen, dat de serieproductie niet van de grond kwam; bovendien tekende zich toen een toenemend tekort aan synthetische benzine af. 1 Er werden toen ca. honderd electromonteurs naar Hamburg gezonden die daar een maand of drie bezig waren met het repareren van het electriciteitsnet. Andere groepen electromonteurs werden naar Schweinfurt gestuurd, en naar Essen en andere steden in het Ruhrgebied vertrokken weer andere monteurs die nieuwe gasbuizen hielpen leggen. De betrokken arbeiders, die allen onttrokken werden aan provinciale en gemeentelijke openbare nutsbedrijven, werden, met machtiging van het departement van waterstaat, voor deze inzet opgeroepen via de bedrijfsgroep Openbare Nutsbedrijven die een onderdeel was van de organisatie-Woltersom. Over de van Nederlandse zijde verleende medewerking was het Reichskom missarlat zeer tevreden. 2 Deze operatie werd door 19 bommenwerpers ondernomen van welke er 8 verloren gingen. Men had in Engeland gehoopt, de voorziening van het Ruhrgebied met electriciteit, met water voor industriële doeleinden en met drinkwater ernstig te kunnen verstoren maar deze gevolgen bleven uit, mede doordat van de drie dammen die vernield moesten worden, één, de Sorpedam, slechts beschadigd werd. Er lagen in het Ruhrgebied bovendien nog twee andere darnmen die, doordat er niet meer dan 19 gespecialiseerdebommenwerpers waren, niet aangevallen konden worden. Door de vernieling van de Möhne- en de Ederdam (de stuwmeren liepen leeg) verdronken in die streek ca. twaalfhonderd burgers, voor de helft dwangarbeiders uit Oost-Europa. Daags na die vernieling was er alarm bij de rijkswaterstaat in Nederland: van Duitse kant was gewaarschuwd dat een 6 meter hoge vloedgolfkwam opzetten- het water op de Nederlandse rivieren steeg evenwel slechts met I à I,S meter.
aan de bouw van de Atlantikwall onttrokken om eerst de twee vernielde dammen te herstellen; de aanleg van de Atiantikwalllangs onze kust werd pas na vier maanden hervat. Voorts (wij maakten daar al melding van in hoofdstuk I) was daar Seyss-Inquarts aanbod, in de zomer van '43 tot de autoriteiten in Duitsland gericht, om in bezet Nederland huisvesting te verlenen aan honderdduizend geëvacueerden uit de gebombardeerde Duitse steden. Dat zouden nagenoeg uitsluitend vrouwen en kinderen zijn - als N ederlanders het er over hadden, lieten zij de kinderen meestal weg en spraken zij van de 'Boinbenweiber' of'bommenwijven'. Die weinig vriendelijke terminologie was heel wel verklaarbaar: geen enkele Duitser was welkom en deze geëvacueerden ontvingen niet alleen hogere rantsoenen maar te hunnen behoeve werden, wat erger was, in Limburg en in het oosten des lands, telkens op last van de burgemeesters, enkele duizenden gezinnen uit hun woning gezet waar zij dan een deel van de inboedelmoesten achterlaten"; andere geëvacueerden werden in leegstaande hotels en pensions ondergebracht. Hoeveel 'Boinbenweiber' in totaal van de herfst van '43 af in ons land ingekwartierd zijn, is niet bekend - stellig veel rninder dan honderdduizend, wellicht niet meer dan ruim tienduizend. 2 Velen van diegenen die de gelegenheid kregen, naar Nederland te vertrekken, voelden daar namelijk niet voor: zij vermoedden dat zij er in een vijandige omgeving zouden terechtkomen en meenden bovendien dat zij in het oosten van Duitsland veiliger zouden zijn.
XCOok tot doelen in Nederland strekte zich de Geallieerde luchtoorlog uit. Eind juni '43 (wij beperken ons tot de belangrijkste aanvallen) werden de werven van Wilton-Fijenoord Ul Rotterdam en Schiedam en de werf 'De Schelde' alsmede de electrische centrale te Vlissingen door lichte Engelse bommenwerpers aangevallen (er werd in al die gevallen aanmerkelijke schade aangericht) en op maandag 19 juli trachtten 40 Amerikaanse zware bommenwerpers die door enkele tientallen Amerikaanse en Britse jagers begeleid werden, o.m. de Fokker-fabrieken in Amsterdam-noord te vernietigen.
1 Dergelijke geëvacueerden werden ook wel gehuisvest in woningen waar men een aanmerkelijk aantal Joodse onderduikers ontdekt had; in die gevallen moest het 'gastgezin' inboedel achterlaten. 2 In Limburg, dat volgens de plannen twintigduizend évacués had moeten opnemen, bevonden er zich op 30 juli '44 ruim drieduizend.
Die fabrieken werden niet geraakt, wèl enkele andere weinig belangrijke industriële doelen (een meubelfabriek en een teerfabriek), maar ook een woonwijk, een kerk en een klooster. Er vielen ca. honderd slachtoffers onder de burgerbevolking - de Amsterdamse Zuiderkerk die in de oude Jodenhoek stond, werd als morgue in gebruik genomen. Bijna een week na de Amerikanen, maar op een zondag (25 juli), herhaalde de RAF met lichte bommenwerpers de aanval op Amsterdam-noord; nu werd aan de Fokker-fabrieken zware schade toegebracht. Drie dagen later werd het bombardement herhaald. Die laatste twee aanvallen eisten ca. tachtig slachtoffers onder de burgerij. Fokker kon de gehele rest van de oorlog het vroegere productiepeil op geen stukken na meer bereiken.
XCVergelijkt men deze acties van de Eighth Air Force met die van de RAF, dan blijkt opnieuw (het geslaagde Engelse bombardement van de Philipsfabrieken te Eindhoven op 6 december '42 en het jammerlijk mislukte Amerikaanse bombardement van de Rotterdamse haven op 3 I maart '43 wezen in dezelfde richting), hoe weinig verantwoord de inzet van hoogvliegende zware bommenwerpers boven ons land was. Het vertrouwen dat de Amerikanen in hun apparatuur stelden waarmee de bommen gericht werden, was misplaatst: echte precisie werd ook boven Duitsland zelden of nooit bereikt. Daar kwam nog bij dat de Amerikanen soms slordig waren bij het localiseren van hun doelen. Van die slordigheid werd Enschede op zondag IQ oktober '43 het slachtoffer. Een kleine 300 Amerikaanse bommenwerpers moesten die dag Münster aanvallen maar één eskader van I4 toestellen dat zijn commandant en plaatsvervangend commandant verloren had, raakte de weg kwijt en meende boven Rheine te zijn toen het zich, in luchtgevechten gewikkeld, in werkelijkheid boven Enschede bevond. Het eskader liet zijn bommenlast vallen - de binnenstad en enkele andere wijken werden zwaar getroffen: er vielen honderd-een-en-vijftig doden, bijna 400 panden werden verwoest.' Nog geen maand later, op 7 november, werd boven Weert en omgeving eenzelfde fout gemaakt: een Amerikaans eskader,er opnieuw bij de Amerikaanse luchtmacht op aangedrongen, bij vluchten boven
1 Korte tijd later vernam de Nederlandse regering te Londen dat de Amerikaanse luchtmacht bereid was, boven Enschede pamfletten uit te strooien 'ter verklaring van het gebeurde'. De ministerraad 'acht het beter', aldus de kabinetsnotulen van 21 oktober' 43, 'dit na te laten, nu ook bij vorige vergissingen' (vermoedelijk werd daarbij gedacht aan de aanval op Rotterdam, 31 maart '43) 'dit niet geschiedde. De ambassadeur' (deze, jhr. mr. E. F. M.J. Michiels van Verduynen, was per 31 december '41 tot minister zonder portefeuille benoemd) 'ontraadt ook, bij de Amerikaanse regering te protesteren.' Er werd geen 'protest' ingediend, wèl werd
menend boven Duitsland te zijn, wierp er zijn bommen af. Vooral het dorp Tungelroy werd toen zwaar getroffen maar er waren geen doden te betreuren.
XCWij vermelden in dit verband dat in deze fase van de oorlog door de Engelsen ook 'aanvallen' uitgevoerd werden van een type dat wel steeds meer 'civiele' dan 'militaire' schade zou aanrichten: wanneer er een stevige westenwind stond, lieten zij in Engeland ballonnen op die ladingen met zich voerden welke, zodra de ballonnen de grond raakten, in brand vlogen, Het is mogelijk dat die ballonnen zo afgesteld waren dat zij eerst na het passeren van de Duits-Nederlandse grens de grond mochten raken, maar in feite kwamen er heel wat in Nederland terecht, waar zij soms bos- en heidebranden veroorzaakten.
XCOndanks het feit dat er, in '43 al, vele honderden slachtoffers vielen onder de burgerbevolking, werd, zo menen wij, het Geallieerde luchtoffensief tegen Duitsland door het gros van de Nederlandse burgerij met instemming en bewondering gevolgd. Men verheugde zich over het toenemend aantal toestellen dat men naar Duitsland zag of hoorde vliegen', men verheugde zich over het feit dat de Duitse steden de een na de ander zwaar geteisterd werden, 'Er wordt', zo zeiden de meesten, 'de Moffen betaald gezet wat ze ons aangedaan hebben, ze hebben het dubbel en dwars verdiend!' 'Nu worden zij', noteerde eind november' 43 een acht-en-twintigjarige ingenieur te Delft in zijn dagboek, 'op dezelfde wijze getroffen, maar in het tienvoudige - de straf voor alle gedode soldaten, voor vermoorde gijzelaars, voor weggevoerde en als minder dan beesten behandelde Joden, voor alle concentratiekampen waar gemarteld wordt, voor de volle gevangenissen, voor alle weggehaalde malmen en jongens die in de Duitse fabrieken moeten werken ... , voor alle roof en diefstal Vall alles dat
1 Het totaal aantal Geallieerde vluchten boven en over Nederlands gebied was volgens Duitse gegevens, die natuurlijk niet nauwkeurig zijn (in de duisternis kon men slechts schattingen maken), in de acht maanden van september '42 t.e.m. april '43 bijna 4 000 en in de acht maanden van mei t.e.m. december' 43 (latere gegevens ontbreken) bijna 32 000. Boven Nederlands gebied werden in de mamden juli t.e.m. november '43 (gegevens over andere maanden ontbreken) 312 Gealli eerde toestellen neergeschoten; daarenboven stortten er nog 35 door oorzaken neer die de Duitsers niet bekend waren.
waarde heeft of gebruikt kan worden, en tenslotte voor de morele achteruitgang die de volkeren in oorlogstijd ondergaan.'!
XCMenigmaal kwam het voor dat bemanningen van Geallieerde vliegtuigen die op Nederlands gebied een noodlanding gemaakt hadden, door de bevolking bemoedigend werden toegejuicht als zij in gevangenschap afgevoerd werden"; de een gaf aan de ander opgewonden verhalen door over de fabelachtige grootte van de nieuwe bommenwerpers, speciaal de Amerikaanse, en vrij algemeen vroeg men zich af hoe Duitsland, waar, bij wijze van spreken, 'de helft van de steden al in puin lag', de oorlog nog kon voortzetten. Evenmin als in de Geallieerde landen was men er zich in bezet Nederland van bewust dat het Duitse defensief-in-de-lucht eind '43 - begin '44 de overhand kreeg over het Geallieerde offensief en dat het effect van de bombardementen allerminst beslissend was. De aangerichte schade werd in de talloze geruchten die de ronde deden, overdreven voorgesteld - men vertelde er ook bij dat er na de zwaarste bombardementen 'dikwijls betogingen (waren) geweest, maar zij werden door het partijleger. de SS, met mitrailleurs bestreden. Zo vallen duizenden vrouwen en kinderen in eigen land.'3 Medelijden met al die slachtoffers hadden de meesten niet, eindelijk werden 'de dertigduizend doden van Rotterdam' gewroken!
XCDe doeltreffende Russische spionage was er in geslaagd, tijdig te weten te komen wat Hitler voornemens was te doen. Het Russische tegenplan hield in dat men aan de centrale sector eerst in het defensief zou blijven om pas als "Zitadelle' afgeslagenwas, een eigen offensiefin te zetten dat, zo hoopte men, het gehele Donetzbekken en de oostelijke helften van de Oekraïne en van Wit-Rusland zou bevrijden. Voor dat offensiefhielden de Russen sterke krachten in reserve. Zij hadden aan de centrale sector anderhalf maal zoveel geschut als de Duitsers; aan de frontgedeelten waar de Duitse aanval verwacht werd, stonden op elke kilometer frontlijn bijna 100 stukken artillerie. Oostwaarts van het front hadden de Russen bovendien, 0.111. door het inzetten van honderdduizenden burgers, sterke, uitstekend gecamoufleerde verdedigingslinies laten aanleggen, de een na de ander, zulks tot een totale diepte van 200 tot 300 kilometer; in de stad Koersk was van elk huis een klein fort gemaakt.
XCOm half drie in de nacht van 4 op 5 juli '43 wilde de Wehrmacht het met zoveel zorg voorbereide offensief inzetten - ook dat aanvalstijdstip was aan de Russen bekend, en om 2 uur 20 werden de Duitse linies door een enorme artilleriebeschieting getroffen. De Duitse aanval ging twee uur te laat van start. In de gloeiende zon en te midden van grote stofwolken kwam het tot bloedige gevechten, vooralook tot tankslagen. Na dagen van verwoede strijd waren de Duitsers nergens meer dan IQ km opgeschoten. Ze hadden geen schijn van kans om door de Russische frontzone heen te breken. Elf dagen na de inzet van hun offensief waren zij al niet meer in staat zich te handhaven op de verste punten die zij bereikt hadden; hier en daar begonnen zij terug te trekken. Op 20 juli achtte het opperbevel van het Rode Leger het moment gekomen om tot het eerste tegen-offensief over te gaan waarbij
XCFINLAND Y' Smolensk ._'/ .Moskou '"._.-.
\ ) TURKIJE (neutraal) 1.. ......
XCTwee dagen later, op zondag 25 juli, werd Mussolini ten val gebracht.
XCIn januari' 43 hadden Roosevelt en Churchill het voorstel van de Combined Chiefs of Staff goedgekeurd om na de verovering van Tunesië uiterlijk eind juli op Sicilië te landen - een beslissing die samenhing met het feit dat een campagne op de Balkan waar de Duitsers twaalf divisies hadden staan en waar de wegen slecht waren, bij uitstek onaantrekkelijk geacht werd. Tunis werd op 7 mei veroverd en enkele dagen later gaven zich in dat gebied de laatste Duitsers en Italianen over. Achter de voorbereidingen van de landingen op Sicilië werd de grootst mogelijke spoed gezet - men wist dat het Oberkommando der Wehrmacht Duitse divisies naar Italië overbracht. Ruim zes arriveerden er in juni en posteerden zich niet alleen op het Italiaanse vasteland, vooral bij Rome, maar ook op Sardinië en Sicilië.
XCGeneraal Eisenhower kon de Geallieerde landingen, waarbij voor het eerst gebruik gemaakt zou worden van amphibische voertuigen, de Z.g. Dukws 1 (of Ducks2, zoals men meestal zei), nog voor de eindtermijn inzetten die in Casablanca gesteld was - op 9 juli namelijk. De landingen zelf verliepen door een betere organisatie heel wat vlotter en efficiënter dan in november '42 in Marokko en Algerië het geval was geweest, maar de Geallieerden slaagden er niet in, de tactische verrassing die zij bewerkstelligd hadden, goed uit te buiten. Ca. vierhonderdvijftigduizend man aan Amerikaanse en Engelse troepen werden successievelijk op Sicilië aan land gebracht - zij hadden tweehonderdduizend Italianen en twee-en-zestigduizend Duitsers (de helft Luftwa./fe-personeel) tegenover zich. De Italianen boden niet veel weerstand maar de Duitsers verdedigden zich fanatiek en kundig. Krachtige pogingen om hen te omsingelen werden niet ondernomen en het gevolg was dat nagenoeg alle Duitse troepen met ongeveer een derde van de Italianen in tamelijk goede orde via de Straat van Messina wisten te ontkomen, de laatsten op 17 augustus.
XCJ Het was een voertuig dat ca. 2,5 ton vervoeren kon. De Duleu/s werden vervaardigd door de Detroit Union Keith Works-vandaar de benaming. 2 'Eendjes'. 5 0
XCHet enkele feit al dat de Geallieerden op Sicilië, en daarmee in Europa, geland waren, had in Nederland de hoop op een spoedige invasie doen herleven. "Before the leaves of autumn fall', 'Vóór de herfstbladeren vallen .. .' Zo beloofde Churchill ons in zijn laatste rede de invasie', schreef Het Parool in een nummer dat midden juli samengesteld werd,
XCDe zomer staat volop in bloei, en zie - daar komt op Sicilië de invasie! ... De legers der bevrijding staan al op Europese grond: 'Before the leaves of autumn .fall' De invasie is begonnen! Nu in Italië, en morgen? en overmorgen? Wij voelen tot in de diepte van ons hart dat thans de zegetocht van de vrijheid zich ook in onze richting beweegt. Groot zullen helaas de offers en de inspanningen nog moeten zijn, ontzaglijk groot. Maar aan het einde staat de herboren vrijheid, ook in ons Nederland. Wanneer? Wanneer? Wij weten het niet. Maar in onze harten rijst de hoop - Zullen wij vrij zijn 'before the leaves of autumnfall' ?'l
XCVan het enthousiasme waarmee althans een deel van het Italiaanse volk in de zomer van '40 Mussolini's oorlogsverklaring aan Engeland en Frankrijk begroet had, was nu, drie jaar later, niet veel meer over. Op alle fronten hadden de Italiaanse strijdkrachten deerlijk gefaald, de koloniale gebieden die Italië vóór en na de eerste wereldoorlog in Afrika veroverd had, waren de een na deander verloren gegaan, de Middellandse Zee ('mare nostro1') werd door de Geallieerden beheerst, een groot deel van de Italiaanse troepen (vele tienduizenden Italiaanse militairen waren aan het Oostelijk front gesneuveld of daar verdwenen) stond op de Balkan en wat nog in Italië aan divisies aanwezig was, had een tekort aan zware wapenen en aan benzine. De Geallieerden konden, dat realiseerde men zich, landen waar zij wilden. Er was onder de volksmassa's geen wil meer om de oorlog voort te zetten, zeker niet aan de zijde van de Duitsers die zich ook in Italië door hun arrogant
XC1 Het Parool, 56 (30 juli 1943), p. 1.
optreden gehaat hadden gemaakt. In maart '43 was het in Noord-Italië tot grote stakingen gekomen waarmee de arbeiders, vergeefs overigens, op hogere rantsoenen en hogere lonen aangedrongen hadden. Zij waren evenwel niet de enigen die er geen gat meer in zagen; anders dan in Duitsland had de ontevredenheid zich in Italië ook meester gemaakt van maatschappelijke groepen als grootindustriëlen, de hogere geestelijkheid, hoge officieren, het hogere kader van de fascistischepartij - kringen kortom, die het fascisme van meet af aan gesteund hadden en er zich, veelal door corruptie, ook door hadden kunnen verrijken, maar nu vreesden dat zij mèt het in Mussolini gepersonifieerd regime ten onder zouden gaan. Koning Victor Emmanuel III dacht er niet anders over. Er waren er in die kringen die zich aan de hoop vastklampten dat tussen de Geallieerden en Duitsland een soort overeenkomst getroffen kon worden waardoor Italië van oorlogvoerend opeens neutraal zou worden, anderen die beseften dat zij, wilden zij niet mèt Duitsland in de afgrond storten, er wijs aan zouden doen, de Duitse bondgenoot in de steek te laten en aansluiting te zoeken bij de Verenigde Staten en Engeland.
XCMussolini! stond voor een kwellend dilemma: kreeg hij géén Duitse steun, dan was hij op korte termijn verloren, kreeg hij wèl Duitse steun, dan zouden de Duitsers (die hij tegelijk bewonderde en haatte) in Italië meer macht krijgen. Hij opteerde voor dat laatste. Hij drong er al enige tijd bij Hitler op aan dat deze een accoord met de Sowjet-Unie zou sluiten teneinde de Duitse strijdmacht op de Balkan en in Italië belangrijk te kunnen versterken en op 19 juli legde hij die denkbeelden tijdens een gesprek in de buurt van Venetië opnieuwaan Hitler voor. Hitler wees ze af maar beloofde wel dat meer Duitse divisies naar Italië gezonden zouden worden.
XCToen enkele dagen later aan Mussolini, nu weer in Rome, voorgesteld werd om de FascistischeGrote Raad (het hoogste partij-orgaan dat sinds' 39niet één keer bijeengeroepen was) te laten samenkomen, teneinde de situatie te bespreken, besefte de Duce niet dat hem een val gesteld werd. Hij keurde het voorstel goed. In de namiddag van zaterdag 24 juli werd de vergadering van de raad geopend. Zij duurde onafgebroken tot zondagochtend vroeg en eindigde met het aamlemen van een motie (19 stemmen voor, 7 tegen) die inhield dat Mussolini het mandaat dat hij in oktober '22 van de koning ge
XC1 De omstandigheden van zijn afzetting en de gebeurtenissen die tot Italië's capitulatie leidden, geven wij hoofdzakelijk weer aan de hand van de studie van de Amerikaan Peter Tompkins: Italy betrayed (1966). Het leek ons van belang, dit met enige uitgebreidheid te doen: de lezer kan dan zien hoe de in Casablanca injanuari ,43 gestelde eis: onvoorwaardelijke overgave, met betrekking tot Italië in de praktijk gehanteerd werd; hoe met betrekking tot Duitsland c.q. Japan gehandeld werd, hopen wij in de delen Ia en I I uiteen te zetten.
kregen had, aan deze zou teruggeven. Mussolini bracht de kracht niet meer op, de motie naast zich neer te leggen en diegenen die vóór gestemd hadden (onder hen zijn eigen schoonzoon, graaf Ciano) onmiddellijk te laten arresteren - hij conformeerde zich, evenmin beseffend dat de koning een centrale rol speelde in het komplot dat gesmeed was. Dat bleek die zondagmiddag, want toen Mussolini om vijf uur in de Villa Savoia zijn opwachting maakte bij Victor Emmanuel III, zei deze hem niet alleen dat hij onmiddellijk diende af te treden en dat maarschalk Pietro Badoglio (die als chef van de generale staf eind' 40 afgezet was na de débacle in de oorlog tegen Griekenland) hem zou opvolgen, maar de koning had bovendien goedgekeurd dat Mussolini na het gesprek nog op het terrein van de Villa Savoia gearresteerd zou worden. Aldus geschiedde. In een ziekenauto werd de ex-Duce onder bewaking weggevoerd, eerst twee dagen in Rome vastgehouden en vervolgens naar het eilandje Ponza ten westen van Napels overgebracht.
XCNog op zondagavond 25 juli maakte de Italiaanse radio bekend dat Mussolini afgetreden en door Badoglio opgevolgd was. De Italiaanse volksmassa's namen aan dat dit het einde van de oorlogshandelingen op Italiaans gebied betekende: grote vreugde in de straten! Duizenden politieke gevangenen werden in triomf uit de gevangenissen gehaald, hier en daar werden vooraanstaande fascisten gearresteerd, nergens werd door de fascistische partij of haar formaties verzet geboden - het was of die partij nooit bestaan had.
XC'Mussolini afgezet!' - dàt was het grote nieuws dat op maandagochtendjuli in Nederland van mond tot mond vloog. Er werd op straat in kleine groepjes levendig over gediscussieerd, 'und wenn man als deutscher Soldat' , aldus een rapport van de Wehrmacht, 'in der Nähe einer so/chen Gruppe kam, so konnte man bestimuü dara,!f rechnen, dass irgendeiner der Leute geeigneten Augenblick ... den NamenMan ihrer Meimmg die 'Moffen'mal ungestraft gründlich ärgem.'l
26 so
XCWat zou uit de val van Mussolini voortvloeien? Zou die van Hitler volgen? Vrij Nederland drukte uit wat honderdduizenden dachten:'Lage- und
1 724: 7/43' (31 juli 1943), p. 1.
XC'Op de in nevelen gehulde hoge bergtop is een steen losgerukt, hij valt al en zal meerdere stenen losmaken en tenslotte zal eelt lawine plotseling binnen onze gezich.ts kring verschijnen en voor het goed en wel tot ons is doorgedrongen, ligt daar voor ons een ruïne ... Zou de oorlog toch nog met de winter aflopen ?'l
XCPlechtig werd door Badoglio aan de Duitsers verzekerd dat Italië de oorlog aan de zijde van zijn bondgenoot zou voortzetten. Hitler was van het tegendeel overtuigd. Nog op zondagavond 25 juli besloot hij versterkingen naar Italië te zenden; SS-Sturmbmmführer Otto Skorzeny gaf hij korre tijd later opdracht, onmiddellijk naar Italië te gaan teneinde Mussolini (niemand aan Duitse kant wist waar deze zich bevond) op te sporen en te bevrijden.
XCHitler had goed gezien. De samenzweerders die Mussolini afgezet en in gevangenschap weggevoerd hadden, beseften dat de logische eonsequentie van hun ingreep was, Italië aan de zijde van de Geallieerden te brengen. Dezen hadden in Noord-Afrika nog geen negen maanden tevoren Darlans macht erkend, ook al had die als minister-president van het Vichybewind belangrijke steun verleend aan het Derde Rijk - zouden de Geallieerden zich, wat Italië betrof, dan niet achter de koning en Badoglio willen scharen, ook al waren die twintig jaar lang steunpilaren van het fascistisch regime geweest? Roosevelt en Churchill zouden, beseften de samenzweerders, geen communistisch Italië begeren, zij zouden er dus op een ander regime moeten steunen - er was er maar één: dat van de koning en Badoglio. Het was ook het enige regime dat de Geallieerden iets aan te bieden had: het zou aan de Italiaanse strijdkrachten opdracht kunnen geven, de strijd tegen de Geallieerden te staken en, eventueel, die met de Duitsers aan te binden. De moeilijkheid was evenwel dat de samenzweerders de omzwaai eigenlijk alleen durfden uitvoeren op een moment waarop zij mochten vertrouwen dat de Geallieerden binnen enkele uren of dagen een groot deel van Italië en in elk geval de hoofdstad en regeringszetel Rome in handen zouden krijgen. De samenzweerders moesten dus niet alleen weten wat de Geallieerden van Italië zouden eisen als het zich, zoals in Casablanca gesteld was, 'onvoorwaardelijk overgaf', maar ook wat de Amerikanen en Engelsen in militair opzicht van plan waren. Het spreekt vanzelf dat de omzwaai in diep geheim voorbereid moest worden; te voorzien viel dat de Duitsers op het te plegen verraad met ongekende felheid zouden reageren. De koning en Badoglio hadden van meet af aan een hard hoofd in de goede afloop van het riskante avontuur: van
XC1 Vrij Nederland, 12 (30 juli 1943), p.
hun familieleden zonden zij zovelen als mogelijk was naar Zwitserland en daar brachten zij ook een deel van hun persoonlijke eigendommen in veiligheid.
XCVoor het aanknopen van contact met Engeland en Amerika werd op 2 augustus, acht dagen na Mussolini's val , een eerste afgezant naar Lissabon gezonden. Ook in Tanger werd een verbinding gelegd. De eigenlijke besprekingen vingen evenwel eerst op I8 augustus in Lissabon aan. Badoglio (die in Italië de staat van beleg afgekondigd had, een grote staking in Milaan met geweld had [aten neerslaan en alle politieke actie had verboden) werd er vertegenwoordigd door een Italiaanse generaal, Giuseppe Castellano (een van de deelnemers aan het komplot tegen Mussolini), de Geallieerde opperbevelhebber, generaal Eisenhower, door zijn stafchef, generaal Walter Bedell Smith. Met machtiging van Churchill en Roosevelt waren aan Geallieerde zijde twee capitulatie-overeenkomsten opgesteld: een 'militaire' en een 'politiek-economische'. De 'militaire' hield o.m. in dat de Italiaanse strijdkrachten de wapens zouden neerleggen, dat alle Italiaanse vlooteenheden aan de Geallieerden overgedragen zouden worden en dat Mussolini aan hen zou worden uitgeleverd, de 'politiek-economische' dat Italië een maximale steun zou geven aan de Geallieerde zaak en dat het land zou worden geplaatst onder Geallieerd militair bestuur: de koning en Badoglio zouden een Allied Military Government boven zich krijgen - Italië werd dus 'bezet gebied'. Over die 'politiek-economische' capitulatie-overeenkomst werd door Bedell Smith zorgvuldig gezwegen - de gesprekken in Lissabon gingen louter over de 'militaire'.
XCCastellano kon geen toezegging doen. Hij kreeg een geheime zender plus code mee en begon op 25 augustus aan de terugreis naar Rome nadat de afspraak gemaakt was dat hij zes dagen later met een Italiaans vliegtuigje Haar Palermo zou komen. Omtrent de Geallieerde militaire plannen had hij niets vernomen.
XCDie plannen hielden in dat generaal Montgomery op vrijdag 3 september met één Engelse divisie en een Canadese brigade de Straat van Messina zou oversteken, dat hij op donderdag 9 september met oorlogsschepen een Engelse luchtlandingsdivisie naar Taranto zou overbrengen en dat men diezelfde dag onder bevel van de Amerikaanse generaal Mark C. Clark beginnen zou met eenlanding in de Golf van Salerno. Meer dan drie divisies waren daar niet voor beschikbaar. Men zou bij Salerno nog wel ca. so km van Napels en ca. 300 km van Rome verwijderd zijn, maar men hield het niet voor verantwoord, met de hoofdmacht verder noordwaarts te Ianden; de Golf van Salerno was het verste punt waar van Sicilië uit opererende jagers steun zouden kunnen verlenen aan de landingstroepen. Wat men zou
XCOp 27 augustus was Castellano in Rome terug. Hij kreeg er van Badoglio opdracht, aan Eisenhower en Bedell Smith mee te delen dat naar Badoglio's oordeel Italiê's omzwaai alleen verantwoord was als de Geallieerden met vijftien divisies ten Hoorden van Rome aan land zouden .gaan. Castellano vloog naar Palermo. Hij keerde terug met de indruk dat zes Geallieerde divisies dicht bij Rome, bij Anzio namelijk, zouden landen en dat er bovendien aan Geallieerde zijde bereidheid bestond, de luchtlandingsdivisie (die gecommandeerd werd door generaal Matthew B. Ridgway) op enkele militaire vliegvelden in de buurt van Rome af te zetten; als nu ook de Italiaanse troepen zich onmiddellijk na de omzwaai tegen de Duitsers zouden keren (voor de voorbereiding van die inzet had men een weekoftwee nodig), dan was er, zo meenden de koning en Badoglio, een reële kans dat men er in zou slagen, Rome tegen de Duitsers te beschermen. Op I september zond Castellano via zijn geheime zender bericht, dat de Italiaanse regering bereid was, de capitulatie-overeenkornst te ondertekenen: de 'militaire', de enige waar zij weet van had. Op 2 september vloog Castellano, van volmachten voorzien, weer naar Sicilië. Hij betoogde daar met klem dat de capitulatieovereenkomst eerst op IS september bekendgemaakt mocht worden. 'Onmiddellijk tekenen!' was de eis. Hij weigerde. 'Dan gooien we Rome plat', werd hem gezegd. Hij hield vol: 'Ik moet met Badoglio contact opnemen.' Dat werd goedgevonden. Een en ander ging bij het Geallieerde opperbevel met acute bezorgdheid gepaard: als men bij de landingen in de Golf van Salerno niet alleen Duitsers maar ook nog Italianen tegenover zich kreeg, kon de zaak heel wel mislukken, ja het was de vraag of men haar kon doorzetten als niet eerst bekendgemaakt was dat Italië gecapituleerd had. Gelukkig: in de middag van 3 september kwam via de geheime zender bericht dat Castellano van zijn volmacht gebruik mocht maken. De Italiaanse generaalondertekende de 'militaire' capitulatie-overeenkomst - en de inkt was nauwelijks droog of hem werd de 'politiek-economische' getoond die, zo werd hem gezegd, óók door Badoglio aanvaard moest worden; dat had evenwel geen haast.! Castellano achtte zich bedrogen en maakte dat ook duidelijk. Zulks droeg er toe bij dat hij niet naar Rome mocht terugkeren; hij werd naar Tunesië overgebracht. Voor Eisenhower en zijn staf (men kan zich indenken dat zij geen enkele behoefte gevoelden om jegens de Italiaanse samenzweerders eonsideratie te betrachten) was van primair belang dat zij
XC1 Badoglio ondertekende die tweede overeenkomst op 29 september.
het door Castellano ondertekende stuk in handen hadden hetwelk zij op woensdagavond 8 september, enkele uren voor de eerste landingen in de Golf van Salerno, via Radio Algiers wereldkundig zouden maken. Eisenhower zou dan persoonlijk de aankondiging van Italic's capitulatie doen en Badoglio (zulks was een van de capitulatie-eisen geweest) zou die aankondiging via Radio Rome bevestigen.
XCOp zondag 5 september kreeg Badoglio de indruk (het Salerno-plan was hem onbekend) dat de Geallieerden in elk geval niet noordelijker zouden landen dan Napels. Dat was hèm te ver weg; diezelfde dag ging naar de stafchefsvan de Italiaanse strijdkrachten een instructie uit die inhield dat deze strijdkrachten geen gemene zaak mochten maken met de Geallieerden en niet tegen de Duitsers de wapenen mochten opnemen. Van die instructie wist nu weer het Geallieerde opperbevel niets af - een opperbevel dat juist in die kritieke fase overwoog of men de Amerikaanse luchtlandingsdivisie niet toch bij Rome zou laten landen. Generaal Ridgway achtte de risico's groot en wilde in elk geval pas medewerking overwegen nadat ter plaatse een verkenning uitgevoerd was. In de nacht van maandag 6 op dinsdag 7 september werden daartoe Ridgway's plaatsvervanger, generaal Maxwell D. Taylor, en een Intelligence-officier van de Amerikaanse luchtmacht per Geallieerde motortorpedoboot naar een Italiaanse korvet gebracht die hen dinsdagochtend vroeg als z.g. krijgsgevangenen in Gaëta ontscheepte. Een ambulance voerde hen naar Rome. Zij spraken daar met Badoglio en op diens dringend verzoek zonden zijvia een meegenomen zendertje Eisenhower dinsdagavond een codetelegram: kon de aankondiging van Italië's capitulatie niet enkele dagen uitgesteld worden? Generaal Taylor (die de vliegvelden waar de Amerikanen zouden moeten landen, niet had kunnen inspecteren) seinde bovendien dat de inzet van de luchtlandingsdivisie hem volstrekt onverantwoord leek. Voor die inzet trof men op Sicilië de laatste voorbereidingen - die werden afgebroken. Aan de operatie bij Salerno viel evenwel niets meer te wijzigen: de landingsvloten waren al onderweg; bovendien was Eisenhower er afkerig van, de Italiaansesamenzweerders in welk opzicht ook tegemoet te komen - hij was bevreesd dat zij dubbel spel speelden. Tot· Badoglio's ontzetting arriveerde derhalve woensdagochtend 8 september in Rome een codetelegram van de Geallieerde opperbevelhebber: 'Zal vanavond 6 uur 30 capitulatie bekendmaken.' 's Middags om 5 uur bracht een Italiaans vliegtuigje generaal Taylor en de Intelligence-officier naar Sicilië terug, 's avonds om half zeven zei Eisenhower in zijn radiotoespraak dat Italië gecapituleerd had, om kwart voor acht sprak Badoglio via de Italiaanse radio zijn bevestiging uit (hij zei toen ook dat de Italiaanse strijdkrachten zich verdedigen moesten als zij door de Duitsers aangevallen werden) en nog in de
nacht van woensdag op donderdag trachtten de Duitsers in Rome door te dringen. Dat mislukte. Donderdag werd hier en daar in de omgeving van Rome gevochten. Er ging daarbij van Badoglio geen enkele leiding uit integendeel: zonder dat orders, welke ook, achtergelaten werden, stapten hij, enkele hoge militairen en de koninklijke familie (met medenemen van Castellano's geheime zender) vrijdagochtend in auto's die hen dwars over de Apennijnen naar een kleine haven aan de Adriatische Zee brachten waar zij aan boord gingen van een Italiaanse torpedobootjager die het gehele gezelschap in Brindisi aan land zette. Op de tocht naar de haven was men langs de hoogste Apennijnentop gekomen, de Gran Sasso; er bevond zich daar een hotel waar Mussolini twee weken tevoren onder bewaking naar toe gevoerd was - men schond een van de capitulatie-voorwaarden door hem daar te laten zitten.
XCTerwijl 'de regering' vluchtte, verdedigde een deel van de Italiaanse troepen bij Rome zich krachtig tegen de aanvallende Duitsers. Op enkele plaatsen in de stad werden barricaden opgeworpen. Het Centrale Comité der Antifascistische Partijen (een combinatie van kleine kernen die nog onder Mussolmi's regime tot stand gekomen was maar waaraan Badoglio geen aandacht besteed had) riep de bevolking tot verzet op. Er was evenwel vrijwel niets voorbereid. Notabene: verspreid in heel Italië bevonden zich niet minder dan zestig Italiaanse divisies, slecht uitgerust overigens en veelal zonder transportmiddelen - er waren vijftien Duitse. Terwijl die Italiaanse divisies passief bleven en ineenschrompelden, wisten de Duitse precies wat hun te doen stond: aanvallen. De Duitse opperbevelhebber in Italië (Ober befehlshaber Süd), generaal Albert Kesselring, een knap strateeg, tastte snel door, besefte dat er geen enkele noodzaak was om tot bij de Povlakte terug te trekken (in die richting waren de gedachten gegaan van Hitler en van het Oberkonnnando der Wehrmachi) en rukte op vrijdagavond JO september Rome binnen. Twee dagen later wist Skorzeny, die eindelijk Mussolini gelocaliseerd had, met een groepje luchtlandingstroepen (zij maakten van zweefvliegtuigen gebruik) de Italiaanse ex-dictator te bevrijden. Een en ander getuigde van volstrekte demoralisatie aan Italiaanse kant. Inderdaad, nagenoeg overal waar Italiaanse troepeneenheden een handvol Duitsers tegenover zich kregen (in Centraal- en Noord-Italië, op de Balkan, op de Griekse eilanden), gaven de Italianen zich over. Menigmaal werd dan door Duitsers die razend waren om het verraad van de Italiaanse bondgenoot, bloedige wraak genomen; zo werd door de Wehrmacht op het Griekse eiland Cephalonia het Italiaanse garnizoen van meer dan vijfduizend militairen tot de laatste man doodgeschoten.
XCMeer dan zevenhonderdduizend Italiaanse militairen werden naar Duitsland afgevoerd; van hen zouden dertigduizend bezwijken.
XCNatuurlijk kwam Italië's capitulatie de Geallieerde operaties in het Middellandse Zeegebied in belangrijke mate te stade. De Italiaanse oorlogsvloot verliet de marinehavens van Genua en La Spezia, voer naar Malta (onderweg werd het vlaggeschip Roma door de Luftwaffe met een nieuwe Duitse vinding: radiografisch bestuurde bommen, tot zinken gebracht) en gaf zich daar over. De Geallieerden hadden voortaan alleen met de Duitsers te maken. Geduchte tegenstanders! Dat was al in Noord-Afrika en op Sicilië gebleken - het bleek opnieuw bij Salerno.
XCCa. honderdduizend Engelsen en zeventigduizend Amerikanen moesten daar uiteindelijk aan land gaan, maar in eerste instantie kon niet veel meer dan de helft, drie divisies, ontscheept worden. Voor méér troepen had men niet voldoende landingsvaartuigen. De landingen zelf die op donderdag 9 september om drie uur ' s morgens begonnen, verliepen vrij vlot maar een paar uur later kwamen al de eerste Duitse eenheden opdagen - eenheden met zware tanks. Zo sterk werd de Duitse druk dat men ook op vrijdag, zaterdag en zondag het Geallieerde bruggehoofd niet behoorlijk kon uitbreiden, men kon ook de haven van Salerno niet in gebruik nemen (alle toevoer moest dus via de stranden geschieden) en zo kwam het op maandag 13 september tot een levensgevaarlijke crisis: krachtig aanvallend dreigden de Duitsers het gehele bruggehoofd op te ruimen. Gesteund evenwel door de Geallieerde luchtmacht en de zware kanons van de Geallieerde oorlogsbodems hielden de Britse en Amerikaanse infanteristen stand. De crisis werd bezworen - het was een dubbeltje op zijn kant geweest.
XCEnkele dagen later besefte Kesselring dat er geen kans meer was, de landingstroepen de zee in te drijven. Hij gaf order tot een langzame terugtocht tot achter de rivier de V olturno, enkele tientallen kilometers ten noordwesten van Napels (zie de kaart op pag. 509). Die stad (de bevolking kwam er in opstand tegen de Duitsers die de grote haveninstallaties vernielden) werd op loktober door de Geallieerde voorhoede bereikt. Enkele dagen eerder waren Montgomery's troepen er van Taranto uit in geslaagd, de vlakte bij Foggia te bezetten die zich bij uitstek leende voor het aanleggen van grote vliegvelden. Maar de weg naar Rome was versperd.
XCWoensdagavond 8 september om kwart over zeven begon de BBC in zijn 5 1
verschillende uitzendingen het grote nieuws bekend te maken: Italië had gecapituleerd! wel hadden veel Nederlanders in de voorafgaande maanden hun radiotoestel ingeleverd maar zovelen hadden dat nagelaten dat nog diezelfde avond (het was droog weer en nog haast zomers-warm) bijna iedereen vernam dat Duitsland zijn belangrijkste Europese bondgenoot kwijt was. 'Om half acht', zo schreef een Rotterdammer in zijn dagboek,
XC'wist werkelijk iedereen het. Zelf reisde ik die avond van Den Haag naar Rotterdam. In de trein was het een daverende feeststemming. Enige aangeschoten heren hielden vloeiende Italiaanse toespraken waarin in het bijzonder de woorden 'macaroni' en 'spaghetti' opgeld deden. En een grote groep arbeiders ging de hele wagon voor in gezang: 'Overal, overal, waar de Engelsman is, daar is het bal' ... welk gezang af en toe werd afgewisseld door een cortège door de wagon. Tegen Rotterdam zong de hele wagon: 'Waar de blanke top der duinen', waarbij de slotregel: "k Heb u lief, mijn Nederland!' bijzondere nadruk kreeg. Het was een onvergetelijke reis."
XCHet land stond op zijn kop. Italië uit de oorlog! Nu Duitsland nog! Geïrriteerd maar vooral ook verbaasd sloeg het garnizoen van de bezetter de explosie van vreugde gade. 'Einen derartigen Preudenrausch, wie ihn die Nachricht von der italienischen Kapitulation ausloste, hat man', aldus een maandrapport van de Wehrmacht,
XC'noch nie vorher [esisiellen leonnen, Wer das holländische Volk am Abend des 8.9.43 beobachtete, der musste daran zweiïein, dass dies die sonst sa ruhigen und zurückhal tenden Menseken waren, die er in den vergangenen [ahren kennençelemt hatte. Mehrere Stunden var der ersten amtliihen deutschen Verlautbarung 2 war die Nochricht in der gesamten holländischen Bevölkenmg bekannt. Die Wogen der Freude und des Triumphs schlugen haushoch, Überall auf den Strassen sah man lebhafi debattierende Gruppen. Bekannte und Unoeleannte tuurden mit Händeschûueln und Zurujen: 'Het gaat goed!'begrüsst und beglückwünscht, und van den Fenstern und den Bolleons winkien fm/dig erregte Menschen mit ineinandergelegten Händen den Vorübergehenden zum Zeichen des Glückwunsches zu.'s
XCDe redactie van Vrij Nederland maakte in grote haast een 'buitengewone editie' klaar die al op 10 september gedrukt werd. 'De dageraad der bevrijding gloort!' stond met een grote kop op pagina 1. 'De soldaten der vrijheid,de Graaff: en dood. Kroniek van oorlog bezetting p.Het Deutsche maakte het bericht van Italië's capitulatie die woensdagavond eerst om twaalf uur bekend. S WBN, Feidkommandantur 724: 'Lage- und Stimmungsbericht Nr. 9/43' (30 sept. 1943), p.
1 F. A. 194-95. 2
die thans in Palermo, Syracuse en Napels staan", zullen straks ook over de Dam, Coolsingel en Binnenhof marcheren! ... Aan Italië hebben we geleerd dat de dag der bevrijding onverwacht kan komen ... Het lied der vrijheid is ingezet op het vasteland van Europa! Straks zullen wi] het overnemen, een toon hager 1'2
XCNiet alleen de Geallieerden konden van Italië's capitulatie profiteren maar vooral ook de guerrillatroepen die, aangevuurd door een bij uitstek inspirerende communistische leider, [osip Broz, in de zomer van' 41 de strijd met de bezettingslegers van Joegoslavië (Duitsers en Italianen) maar ook met de eenheden van het fascistisch bewind dat Kroatië was gaan besturen, aangebonden hadden.
XCBroz was in '92 in een klein plaatsje in Kroatië geboren. Hij was metaalbewerker geweest, had in de jaren '20 en '30 deelgenomen aan communistische acties in het koninkrijk Joegoslavië, was tenslotte met de leiding van de illegaal verklaarde communistische partij naar Moskou gevlucht en had in ,37, toen die leiding bijna geheel ten offer gevallen was aan een Stalinistische 'zuivering', opdracht gekregen, de communistische partij in Joegoslavië opnieuw op te bouwen. Dat deed hij onder de schuilnaam 'Tito'. Het kader van zijn illegale partij telde, toen Joegoslavië in april' 41 capituleerde, ca. zesduizend man.
XCIn de zomer van '41 begon Tito met de vorming van kleine guerrillaeenheden; de overgave van de Joegoslavische strijdkrachten was, anders dan die der Nederlandse, geen ordelijk proces geweest: er waren veel wapenen achtergehouden. Die eerste guerrilla-eenheden waren in het Militärgouverne ment Serbien ook op het 'platteland' actief Onder de Militárgouverneur ressorteerde daar een Servische 'regering' die door een militair, generaal Milan Neditsj, geleid werd. Servië kende evenwel ook een royalistische verzetsbeweging die weer een ander militair, kolonel Draáa Mihailowitsj, aan het hoofd had. Mihailowitsj was een vurige Servische patriot en een felle anti-communist -llij beschouwde zichzelf en zijn volgelingen, de 'Tsjetniks'ê,
1 Napels bereikten zij eerst drie weken later. 2 IV, 2 (IO sept. 1943), p. 1-2. 3 Deze naam was ontleend aan de Servische 'Tsjeta's' (compagnieën) die in de zestiende en zeventiende eeuw tegen de Turken gevochten hadden. In het koninkrijk Joegoslavië was na de eerste wereldoorlog de "Tsjernik-organisatie opgebouwd als een soort patriottische burgerwacht.
als wegbereiders voor de koning, Peter III, die zich na zijn vlucht uit het land ten tijde van de Duitse invasie, april' 41, met enkele ministers naar Londen begeven had. Aan die doelstelling werden na enige tijd door de Tsjetniks twee conclusiesverbonden: in de strijd tegen de Duitsers en Italianen wilden zij hun krachten sparen en Tito's 'Partisanen' die na de bevrijding een gevaar konden vormen, wensten zij uit te schakelen. De Tsjetniks gingen zich voor dat laatste ook moeite geven: samen met een anti-communistisch vrijwilligerscorps dat in de zomer van' 41 door generaal Neditsj op Duits verzoek in het leven geroepen was, dwongen zij een deel van de Partisanen het Servische 'platteland' prijs te geven. Eind september trok Tito naar het stadje Uzice in West-Servië dat van speciaal belang was omdat er zich een kleine geweer- en munitiefabriek bevond die spoedig per dag ca. vierhonderd geweren produceerde. Elk geweer kreeg een rode ster op de kolf.
XCIn Uzice kon Tito zich niet lang handhaven. In december' 41 werd hij er uit verdreven, mede door de Tsjetniks. Hij brak nu definitief met Mihailowitsj en trok zich in de Joegoslavische bergen terug. Daar leende de terreinsgesteldheid zich uitstekend voor de zich uitbreidende guerrilla. Elke Joegoslaaf die het, niet op het vage en verre moment van de bevrijding maar nu reeds, de bezettingslegers en hun handlangers zo moeilijk mogelijk wilde maken, wist wat hem. te doen stond: de bergen intrekken en zich bij de Partisanen aansluiten.
XCHun strijd was uiterst moeilijk. Keer op keer dreigden de Duitse, Italiaanse en Kroatische troepen", soms nog bijgestaan door de Tsjetniks en door Bulgaren en Albanezen, nn eens in het ene dan weer in het andere deel van het bergland de Partisanen te vemietigen, maar dezen wisten telkens aan omsingeling te ontkomen om elders de strijd voort te zetten. Velen sneuvelden. Vaak ook werden dorpen van waaruit de Partisanen van voedsel voorzien waren, uitgemoord - deze en dergelijke wandaden (gingen de Duitsers in Joegoslavië alsook in Griekenland tot represailles over, dan schoten zij voor elke Duitse militair die gewond werd, vijftig gijzelaars neer en voor elke militair die het leven verloor, honderd) droegen er toe bij dat nieuwe krachten zich bij de Partisanen aansloten.
1 In het grootste deel van Kroatië vestigde zich een door de Duitsers en Italianen getolereerd fascistisch bewind dat gebaseerd was op de z.g. Oestasji-beweging welke door Ante Pavelitsj geleid werd. De Oestasjis waren niet alleen felle tegen standers van het koninkrijkjoegoslavië maar vooralook van de Servische Ortho doxe Kerk. De Servische minderheid in Kroatië gingen zij gedeeltelijk uitroeien, gedeeltelijk met dwang tot het katholicisme 'bekeren', een en ander met actieve steun van de hogere en lagere geestelijkheid. Men schat het aantal door hen ver moorde Serven op tussen de vijfhonderd- en zevenhonderdduizend.
IV. De strijd der joegoslavische Partisanen Gestippeld: gebieden boven 500 m, De rode stippellijn geeft de grens van joegoslavie· aan v66r de Duitse aanval van april 1941. Tito vestigde zijn eerste hoofdkwartier in Uzice. Vandaar trok hij naar Montenegro. In deperiode tot in de zomer van 1943 volgde de hoofdmacht van de Partisanen ongeveer de route die in rood aangegeven is. In september 1943 wisten zij als gevolg van de capitulatie van Italië een groot deel van de westelijke helft van joegoslavië te bezetten met inbegrip van de Dalmatische kust en de Dalmatische eilanden. In de zes maanden die volgden, wetden zij weer in de bergen teruggedrongen. 5 1
XCSteun van de Sowjet-Unie of van de Geallieerden liet lang op zich wachten.
XCDe Engelse regering had in de zomer van '41 een geheime missie naar Mihailowitsj' hoofdkwartier gezonden. Door de lucht kregen de Tsjetniks ook wapenen - niet erg veel: van de zomer van '41 tot de zomer van '43 ca. 20 ton. Tito kreeg zijn eerste Engelse wapenen pas in laatstgenoemde zomer. In mei had Churchill die zich aan de passiviteit van de Tsjetniks geërgerd had, er zorg voor gedragen dat een Engelse officier, Captain F. W. Deakin, zich per parachuut naar het hoofdkwartier van die geheimzinnige Partisanenbeweging kon begeven; hij arriveerde op een moment waarop de Partisanen zich in hachelijke afweergevechten bevonden. Het hoofdkwartier werd voortdurend verplaatst. Toen het zich in de herfst in Bosnië bevond, werd er, alweer per parachuut, een Britse militaire missie heengezonden die geleid werd door Brigadier Fitzroy Maclean. In die tijd was ook besloten, de wapenvoorziening van de Partisanen en de Tsjetniks (Mihailowitsj had toegezegd dat hij de te ontvangen wapenen niet tegen de Partisanen zou gebruiken) belangrijk uit te breiden. Het bureau-Kairo van de Britse Special Operations Executive kreeg daartoe in juli' 43 de beschikking over 32 bommenwerpers die, naast hun andere opdrachten, per maand ca. 150 ton aan wapenen naar Joegoslavië zouden kunnen vervoeren, maar in totaal werd door allerlei oorzaken in de maanden juli t.e.m. september '43 slechts ruim 140 ton aan wapenen overgebracht waarvan dan ook nog een deel voor de Tsjetniks bestemd was.
XCToen Italië capituleerde, stonden er in Joegoslavië vijftien Italiaanse divisies. Welnu, door snel ingrijpen slaagden de Partisanen er in, de wapenen van zes van die divisies in handen te krijgen. Twee andere Italiaanse divisies, althans delen daarvan, sloten zich bovendien met medenemen van hun wapenen bij de Partisanen aan. HUll aantal groeide nu van ca. zestigduizend tot ca. tachtigduizend. Zij hadden de beschikking over lichte mortieren en veldgeschut en beheersten op dat moment, alles bijeengenomen, zeker de helft van het gehele land. Dit succes alarmeerde de Duitsers. Er werd een groot offensief ingezet en begin december waren de Partisanen (die een tijdlang ook grote delen van de Dalmatische kust alsmede de Dalmatische eilanden in handen hadden gehad) weer in de bergen teruggedreven; alleen op twee eilanden, waaronder Vis, konden zij zich handhaven.
XCDe operatie had veel van de Duitsers gevergd - ze hadden er niet minder dan vijftien divisies bij moeten inzetten. Notabene: tussen midden juli en midden oktober had het Oberkommando der Wehrmacht ó6k al dertien divisies extra naar Italië moeten zenden. Dat maakte een totaal uit van acht-entwintig divisies die stuk voor stuk door Hitler bitter gemist werden aan het Oostelijk front.
XCOp 23 juli, twee dagen voor Mussolini's val, was de mislukking van Hiders zomeroffensief in de Sowjet-Unie (operatie 'ZitadelIe') een feit: aan het frontgedeelte van Koersk, waar de Wehrmacht op 5 juli in de aanval was gegaan (zie de kaart op pag. 502) waren de Duitse troepen overal naar de linies teruggedrongen van waaruit zij hun offensief ingezet hadden. Zij konden er zich niet handhaven. Orel, volledig verwoest, werd begin augustus door het Rode Leger bevrijd. De Duitsers hadden de toegangswegen tot de stad geducht versterkt - het was de eerste keer dat de Russen zich door een zorgvuldig uitgebouwd verdedigingsstelsel niet lieten tegenhouden. Ook bij Charkow verdedigden de Duitsers zich taai maar nog vóór eind augustus was de stad, die geheel in brand stond, weer in handen van de Russen. Dezen gunden de Duitsers geen rust. Medio september moest Hitler, hoe afkerig hij ook was van het prijsgeven van veroverd gebied, goedkeuren dat de Wehrmacht zich in het zuiden achter de rivier de Dnjepr terugtrok. Honderdduizenden Oekraïners werden door de westwaarts marcherende Duitsers voor zich uit gedreven, elk huis, elke schuur werd in brand gestoken, elke spoorlijn verwoest. De Duitsers hoopten achter de Dnjepr rust te kunnen vinden. Plaatstelijk was de rivier meer dan drie kilometer breed; bovendien lag de westelijke oever hoger dan de oostelijke, waarvan verdedigers van de westelijke oever konden profiteren. Maar de Russen waren niet te stuiten: op 2I september bereikte hun voorhoede ten noorden van Kiew de Dnjepr, een dag later was die voorhoede, gebruik makend van alles wat dreef of drijven kon (bootjes, snel-geïmproviseerde vlotten, losse deuren) over de rivier heen en eind september had het Rode Leger de oostelijke oever al over een afstand van 600 km in bezit. Ook elders dan benoorden Kiew werden, veelal met hulp van Russische partisanen, bruggehoofden gevormd die vaak aan zware Duitse druk het hoofd moesten bieden - het werden er in totaal drie-en-twintig.
XCDe maand oktober werd door de Russen aan het zuidelijk deel van het langgerekte front gebruikt om de toevoer te verbeteren. Over de Dnjepr werden enkele bruggen geslagen waarvan het brugdek onder water lag en dus bij luchtverkenning niet opviel. Op 3 november werd in een stromende regen een nieuwoffensief bij Kiew ingezet. Drie dagen later was de stad, of wat daarvan restte, bevrijd - van de negenhonderdduizend inwoners bleken meer dan zevenhonderdduizend vermoord of weggevoerd te zijn.
XCNog verder zuidwaarts werd in augustus en september het Donetzbekken
de grote stuwdam en de electrische centrale op - van hier tot aan de Zwarte Zee kwam bijna de gehele oostelijke Dnjepr-oever in Russische handen. Daarmee waren de Duitsers die nog op de Krim zaten (de Russen hadden er al de oostelijke punt van in handen) geïsoleerd.
XCOok ter hoogte van Moskou had het Rode Leger successengeboekt, op moeilijk terrein overigens, moeilijker dan in het zuiden. Bovendien hadden de Duitsers hier een verdedigingszone aangelegd die meer dan 100 km diep was. Het eerste Russische offensief,begin augustus ingezet, faalde, het tweede sloeg niet meer dan een bres in de Duitse verdediging, pas het derde kwam er doorheen. Smolensk werd op 25 september bevrijd maar de verdere Russische terreinwinst werd hier, in Wit-Rusland, veel minder spectaculair dan in het zuiden.
XCAan al die operaties was door de Russische partisanen belangrijke hulp verleend. Hun aantal nam volgens de officiële Russische geschiedschrijving in de loop van' 43 van ruim 120000 tot ca. 250000 toe. Hun bewapening werd beter, vooral als gevolg van toevoer door de Iucht (daarbij werden 12000 vluchten uitgevoerd), soms hadden zij zelfs de beschikking over artillerie. Grote gebieden stonden onder hun bestuur en van die gebieden uit, maar vaak ook door te paard rondtrekkende guerrilla-eenheden, werden talloze acties tegen de Duitsers ondernomen. Locomotieven, spoorwegwagons en vrachtauto's werden bij duizenden vernietigd, honderden bruggen telkens weer opgeblazen. De ene Duitse strafexpeditie volgde op de andere (een tiende van de totale Duitse krijgsmacht aan het Oostelijk front was tenslotte tegen de partisanen ingezet), hele dorpen werden dan uitgemoord en het voornaamste gevolg was dat zich van elders nieuwe vrijwilligers bij de partisanen voegden. Ook hun bestaall was een aalleenschakeling Vall ontberingen en beproevingen. Maar zij wisten (zij zagen het ook aan de reacties van de Duitsers) dat het overwicht Vallhet Rode Leger van maand tot maand toenam. Er ging van dat weten, telkens opnieuw bevestigd door de communiqués Vall Radio Moskou die, als weer een belangrijke stad heroverd was, door overwinningssalvo' s begeleid werden, een inspirerende kracht uit. Het mocht kort ofhet mocht lang duren, maar de Duitse horden zouden onverbiddelijk uit het gehele gebied van de Sowjet-Unie verjaagd worden. Dat was de les die men trekken mocht uit het krijgsverloop aan het Oostelijk front in de zomer en herfst Vall' 43.
XCDie numerieke verzwakking was niet het enige. Het mocht dan waar zijn dat de wapenen die het Duitse leger kreeg, dank zij de kunde van de Duitse ontwerpers en de organisatorische capaciteiten van Speer en zijn medewerkers, .kwalitatief beter werden (hetzelfde geschiedde overigens met de wapenen van Duitslands tegenstanders), de kwaliteit van de militaire eenheden daalde. Vooral de kaders hadden door de strijd aan het Oostelijk front ontzaglijk geleden. Daar werd de kracht van het Duitse leger langzaam maar zeker vermalen. In december' 43 had het Oberkoml17al'ldo des Heeres volgens zijn cijfers nog 151 divisies aan het Oostelijk front staan, maar van die 151 divisies waren 50 infanteriedivisies en 10 tankdivisies officieel aangeduid als 'abgekäl1l)Jft': zij hadden geen gevechtswaarde meer. Er waren er onder die infanterie-'divisies' die 'compagnieën' telden (normale sterkte: tweehonderd man) welke nog maar uit tien of twaalf militairen bestonden. Zonder de moordende strijd aan het Oostelijk front (moordend voor de Duitsers, moordend óók voor de Russen) zouden de Geallieerde landingen en de verdere Geallieerde operaties in West-Europa in '44 volstrekt onmogelijk zijn geweest.
XCDat wil natuurlijk niet zeggen dat niet ook de Russen op hun beurt een immens voordeel ontleenden aan het feit dat Engeland in '40-'41 de strijd voortgezet had en de Verenigde Staten in '41 aan de oorlog waren gaan deelnemen. Als Hitler ill de zomer van '41 alle onderdelen van zijn Wehr macht tegen de Sowjet-Unie had kunnen concentreren, dan is het twijfelachtig of de Russen de cohesie in hun verdediging hadden kunnen handhaven. Het Geallieerde oorlogstuig en de grondstoffen die naar Russische
XC1 Overeenkomstige Russische cijfers zijn, voorzover ons bekend, in de Sowjet-Unie nimmer gepubliceerd. 5
havens verscheept of per trein (uit Perzië) of vliegtuig aangevoerd werden, waren voor de Sowjet-Unie van reële betekenis; wij herinneren er aan dat in '44 de helft van de bevoorrading van het Rode Leger plaats vond met Amerikaanse militaire vrachtauto's. Voorts werden sterke Duitse krachten door het Geallieerde luchtoffensief gebonden - een luchtoffensief dat het de Duitsers tenslotte onmogelijk maakte, aan het Oostelijk front meer dan een kwart van de Luftwaffe in te zetten. En dan was er tenslotte de strijd in het Middellandse Zeegebied die eind '43 in Italië ca. 19 Duitse divisies bond. Er was geen gebied waar, in theorie, de Geallieerden niet konden landen dank zij het feit dat zij de zeeën beheersten. Die dreiging alleen al noopte Hitler een groot aantal divisies in reserve te houden: eind' 43 waren dat er 13 in Noorwegen, 3 in Denemarken, 46 in West-Europa en 22 op de Balkan en de Griekse eilanden.
XCBij de immense worsteling die zich vooral in '43 zo duidelijk was gaan aftekenen, had Hitler slechts één voordeel, het voordeel van' de binnenlijnen' : vlugger dan zijn tegenstanders kon hij zijn strijdkrachten van het ene naar het andere front verplaatsen. Daar kwam nog bij dat die strijdkrachten, naarmate zij meer terrein zouden prijsgeven, hun productie- en mobilisatiecentrum (Duitsland zelf) dichter zouden naderen. Die voordelen wogen evenwel niet op tegen de nadelen van Duitslands positie: een Zweijronten lerieg (Sowjet-Unie, Middellandse Zeegebied) die een Dreifrontenkrieg (Sowjet-Unie, Middellandse Zeegebied, West-Europa) dreigde te worden, èn een oorlog in drie sferen: te land, ter zee en in de lucht, welke UI alle drie een opeenvolging van zware nederlagen te zien had gegeven. Ook Japan was aan de verliezende hand en Italië had gecapituleerd. Hitler moet het beseft hebben: tenzij er verdeeldheid kwam tussen zijn tegenstanders, tenzij dezen (misschien door het afslaan van de invasie UI West-Europa, misschien door de uitwerking van de V-wapenen) de moed zouden verliezen, was het Derde Rijk ten dode opgeschreven.
XCNederlanders die inal, onberedeneerd eigenlijk, vertrouwd hadden dat Duitsland dat toen zo onaantastbaar scheen, toch de tweede wereldoorlog zou verliezen, zagen dat vertrouwen in '43 in alle opzichten bevestigd. Ook beloond? Neen, dat niet: de Geallieerde invasie van West-Europa was opnieuw uitgebleven. 'Vóór de herfstbladeren vallen' - Churchill had die woorden eind juni uitgesproken en ze waren blijven hangen als een belofte 5
'40 1 IV, I (28 aug. 1943), p. 5.
dat men bevrijd zou zijn voor de winter inviel. Men telde de maanden. 'Nog drie', constateerde Vrij Nederland eind augustus. 'Dat zij de vervulling zullen brengen van de belofte ... , daarop menen wij te mogen rekenen." In juni al had van Randwijk het 'uitgeschreeuwd': 'kom toch over en help ons, want anders gaan wij ten onder!' En die angst voor hetgeen de bezetting die maar niet eindigen wilde, nog aan nood en onrecht met zich zou brengen, was onder de bevolking alleen maar van maand tot maand sterker geworden door de nieuwe vormen van dwang waartoe de Duitsers na de April-Meistakingen warcri overgegaan.
XCToen wij aan het slot van deel ö na de beschrijving van de April-Meistakingen het effect trachtten weer te geven dat zij op de Reichskommissar Seyss-Inquart gehad hadden, wezen wij er op dat, naar ons vermoeden, die explosie van verzet aan zijn zelfvertrouwen een zware slag toegebracht had. In '40 had hij gehoopt en er wellicht op gerekend dat het hem zou gelukken, de politieke opdracht uit te voeren welke Hitler hem bij zijn benoeming verstrekt had: het Nederlandse volk te winnen voor het nationaal-socialisme en daardoor rijp te maken voor een opgaan in het Derde Rijk. Het was hem niet gelukt. Als solidariteits-manifestatie met de Joden was vooral de Februaristaking er een teken van geweest dat de rnassavan het Nederlandse volk een samengaan met het Derde Rijk weigerde. Ten tijde van Hiders invasie van de SowjetUnie had Seyss-Inquart een nieuwe poging ondernomen om tot ver buiten de rijen der geïsoleerde NSB' ers sympathie te wekken voor hetgeen Duitsland trachtte te bereiken. Weer had hij geen weerklank gevonden. Zeker, het was hem gelukt, een gehele reeks 'foute' organisaties op te richten die, waren zij een levend geheel geworden, Nederlands opgaan in het Derde Rijk vergemakkelijkt zouden hebben, maar bijna al die organisaties waren bureaucratische structuren gebleven die geen enkele verbinding hadden met de volksgroepen welke zij beweerden te vertegenwoordigen. Meer succes had Seyss-Inquart gehad met de verwezenlijking van zijn militaireconomische opdracht - het was in bezet Nederland nogal rustig gebleven en het land had ten behoeve van Duitsland geproduceerd wat Duitsland geëist had. Slechts een geringe minderheid was tot illegale actie overgegaan. Zo kon Seyss-Inquart toch, zo leek het ons, tot in het derde bezettingsjaar het gevoel hebben dat hij met zijn numeriek kleine Au(sichtsverwaltung (gedekt door de Ordnungspclizei, de Waffen-SS en in laatste instantie ook door de Wehrmacht) een vaste greep had op de situatie in bezet gebied. Van eind' 42 af was die greep evenwel zwakker geworden en vooral de AprilMeistakingen hadden aangetoond dat er onder de overgrote meerderheid van de bevolking slechts één wens leefde: verlost te worden van het bezettingsregime, èn dat de bezetter niet op een voortgezette passievehouding mocht rekenen. Te voorzien viel dat de exploitatie van Nederland na de
van pure, onverhulde dwang in het Duitse beleid versterkt moest worden.
XCVandwang was Seyss-Inquart allerminst een tegenstander. De gelijkschakelingspolitiek, de Jodenvervolging, de bestrijding van de illegaliteit berustten alle op dwang. Die dwang had hij evenwel als onderdeel gezien van een beleid dat er, in zijn visie, op gericht was, Nederland in het samengaan met Duitsland meer 'vrijheid' te geven. Dat beleid was mislukt. Wat nadien aan dwang toegepast zou worden, zou slechts één functie hebben: Duitsland helpen de oorlog te winnen of althans zich te handhaven. Dat was een doelstelling die door Seyss-Inquart op zichzelf van ganser harte onderschreven werd. Maar was de nederlaag nog wel te voorkomen? En als die vraag ontkennend beantwoord moest worden, bevond hij zich als Reichs k011111'1issar dan niet in een situatie waarin de dwang die hij moest laten toepassen, een deel van zijn ZUl verloren had, ja waarin die dwang telkens opnieuwonderstreepte dat hij als politiek opvoeder gefaald had?
XCSeyss-Inquart is een bij uitstek gesloten figuur geweest. Over datgene wat hij III zijn diepste innerlijk dacht, sprak hij zich tegen niemand uit, vermoedelijk niet eens tegen zijn vrouw die fanatieker van aard was dan hijzelf. Natuurlijk, als Berlijn hem eisen stelde welker inwilliging Duitslands oorlogsinspanning ten goede zou komen, dan verklaarde hij zich in beginsel steedstot medewerking bereid maar daarbij hield hij toch ook, wat Nederland betrof, zekere grenzen in het oog. Werden hem eisen kenbaar gemaakt die hem niet zinden, dan wist hij menigmaal degenen die ze gesteld hadden (men denke aan Goering die in de zomer van '43 eiste dat het huisraad massaal geconfisqueerd zou worden), met een kluitje in het riet te sturen. Daarbij kwam nog de overweging waarop wij reeds in hoofdstuk 3 wezen: in laatste instantie zou Duitslands behoud kunnen vergen dat althans getracht werd, met de Verenigde Staten en Engeland tot een soort vergelijk te komen. wel te verstaan, Seyss-Inquart was geen samenzweerder; hij kon zich slechts één politiek voorstellen die hij bereid was te volgen: de politiek van zijn Führer. Wat hij wenste was dat juist die Führer zich uiteindelijk zou openstellen voor de gedachtengangen die in hem leefden - gedachtengangen waaruit voortvloeide dat hij, waar mogelijk, in bezet Nederland met zekere matiging zou blijven optreden. Dwangmaatregelen tegen 'het volk', dat hij als misleid, maar ook nog steeds als 'Germaans' beschouwde, lagen hem eigenlijk niet.
XCAfgezien van zijn al eerder aangeduide weerstand tegen de deportatie van de 'legale rest' der Joodse bevolkingsgroep, zijn er nog enkele andere aanwijzingen dat wat wij in het voorafgaande veronderstellenderwijs schreven, niet onjuist is. Wij denken dan in de eerste plaats aan Seyss-Inquarts typerende uitlating, eind augustus' 43,
voorvechter van de SS-ideologie in ons land, prof. dr. G. A. S. Snijder, president van de Nederlandse Kultuurraad. 'leder ruhige Tag ist [ur mich eÏ11 Gewinn. Nur in Kriegswlchtigem mms ich rücksichtslos sein.? In de tweede plaats denken wij aan de toepsraak. die Seyss-Inquart op 7 november '43 in een gemeenschappelijke bijeenkomst van de NSDAP en de NSB in Utrecht hield ter gelegenheid van de twintigste herdenking van Hiders mislukte Putsch van '23 2 een brijige toespraak., als steeds, maar hier en daar met merkwaardige elementen. Merkwaardig was allereerst al het verschil in 'toonsoort' tussen de passages die aan de Sowjet-Unie en die welke aan de Geallieerden gewijd werden. 'Es gibt keine Verstiindigung mit dem Bolschewismus', zei Seyss-Inquart.ê Zo sprak. hij niet over de Geallieerden wier gedachten hij juist in de richting van een vergelijk met D uitsland trachtte te bewegen: de Engelsen door hun voor te houden dat hun macht zon slinken naarmate de oorlog langer duurde, de Amerikanen èn de Engelsen door te dreigen dat Duitsland voor het behoud van zijn eenheid desnoods bereid was, de bolsjewisering als prijs te betalen: 'Wir kä/'npfen U17S dutch jede Hölle, und wenn es der Bolschewismus ist, aber Deutschland bleibt eins.» Merkwaardig was voorts dat hij publiekelijk erkende dat hij het uitoefenen van dwang geenszins aangenaam vond: hij had het over de 'Überzeugung, dass man für sein Volk bis zum letzten eintreten muss, aucli dann, wenn die Massnalmien die man treffen muss und ZH vertreten hat, verdammt schwer sind.'5 Merkwaardig was tenslotte dat hij er even publiekelijk voor uitkwam dat hij niet steeds van de goede afloop van de oorlog overtuigd was: 'im fünftm Kriegsjahr darfjeder einmal Stunden des Zweifelns haben, sonst wáre er ja ein Stein.»
XCWat Seyss-Inquart zei, werd door Radio Hilversum uitgezonden; hij wist dat zijn tekst onmiddellijk nadien door Engelse en Nederlandse regeringsdiensten met een loupe bekeken zou worden. Wij zien de elementen uit zijn toespraak. waarop wij wezen, als evenveel politieke 'signalen' (ze wetden in Engeland voor kennisgeving aangenomen) - heel voorzichtige 'signalen' overigens, zulks vooral daarom omdat zij defaitistische elementen vormden in een toespraak die juist van ongeschokt vertrouwen in de goede afloop van de oorlog diende te getuigen.
XCSoms had Rauter zich geërgerd aan de zijns inziens te lage vonnissen die af ten toe door Duitse militaire rechtbanken gewezen waren. Naast die militaire rechtbanken was er in ons land van '40 af ook een SS-rechtbank geweest: het SS und Polizeigericht X; die rechtbank was competent in gevallen waarin leden van de Allgemeine SS of van met haar verbonden formaties, de Waffen-SS bijvoorbeeld, van strafbare daden verdacht waren. Met de berechting van Nederlandse burgers had dat SS- und Polizeigericht slechts bij uitzondering te rnaken gehad. Begin april '43 werd evenwel de Chef van het Oberkol11111andoder Wehrmacht, generaal Keitel, er door Himmler toe gebracht, bij decreet te bepalen dat burgers, 'wenn sich die Strafiat aus schliesslich oder überwiegend gegen die SS ader Deutsche Polizei, deren Ange horigen ader Gefolge richtet'; niet langer voor een Wenrmachtgericht zouden komen maar voor een SS und Polizeigericht+ Rauter interpreteerde dat decreet onmiddellijk aldus dat zijn SS- und Polizeigericht óók competent zou zijn in al die gevallen waarin Nederlandse burgers zich keerden tegen de doeleinden die de 'SS ader Deutsche Polizei' in Nederland nastreefde, bijvoorbeeld de handhaving van 'rust en orde'. Een ieder die verboden handelingen pleegde, moest dus, tenzij deze duidelijk in de militaire sector vielen (men kan aan spionage denken en aan diefstal ten nadele van de Wehrmacht}, door zijn SS- und Polizeigericht berecht worden en te voorzien viel dat dat SS und Polizeigericht. zoals de Polizei-Standgerichte tijdens de April-Meistakingen gedaan hadden, het doodvonnissen zou laren regenen.
XCBurgers in wier berechting de Wehrmacht niet geïnteresseerd was, waren tevoren in ons land voor Duitse civiele rechtbanken gedaagd, in belangrijke
XC1 Keitels decreet wordt geciteerd in de brief, 26 mei 1943, van Rauter aan SeyssInquart (Vu], HA]ustiz, 17 e). 5 2
gevallen (leiding geven aan het illegale werk bijvoorbeeld) als regel voor het Obergericht dat dan niet als beroepsinstantie voor een Larulesgericht optrad. Al die civiele rechtbanken waren door Seyss-Inquart in de zomer van' 40 in het leven geroepen en zij waren het welke Rauter ten aanzien van de bestrijding van het verzet wilde uitschakelen. Er zat aan dit streven een belangrijk algemeen aspect vast: ook op dit gebied trachtte de SS er in de bezette gebieden een regeling door te drukken die in de toekomst mede in Duitsland zou moeten gelden, t.w. dat verzetsdaden niet door civiele rcchtbanken (op welke de SS veel tegen had) maar door SS- und Polizeigerichte berecht moesten worden.
XCHoe stelde Seyss-Inquart zich op? Uiterst gereserveerd. Wat Himmler en Rauter op grond van Keitels vage formulering trachtten te bereiken, ging hem te ver: hij wilde de touwtjes in eigen handen houden. Bijna vijf weken na Keitels decreet kondigde hij in Nederland een verordening af1 welke herhaalde dat hijzelf of Generalkommissar Wimmer louter van geval tot geval zou bepalen of een zaak voor het SS und Polizeigericht gebracht zou worden." Rauter protesteerde - Seyss-Inquart trok er zich niets van aan. Ranter beklaagde zich bij Himmler, Himmler richtte zich tot de Chef der Reichsleanzlei Lammers (Seyss-Inquartsofficiëleverbindingsman met Hitler), Lammers onderschreef Rauters beklag - en Seyss-Inquart handhaafde de regeling die hij getroffen had. Slechts op één punt kwam hij, maar pas enkele maanden later, Rauter tegemoet: medio september bepaalde hij per geheim decreet (het stuk is verloren gegaan) dat de 'Aburteilung bestimmter Sabotagehandlungen' binnen het SS-complex zou plaatsvinden, niet evenwel voor het SS- und Polizeigericht maar (de procedure was dan versneld) voor een Polixei-Standgericht. Seyss-Inquart dacht daarbij, aldus een door hem uitgegeven instructie, aan 'ousgesprochene Terrorbanden, die von einer kommunie tischen Zentrale ausgehetul, unter Heranxiehung untergetauchter Elemente tätig werden'? - vermoedelijk werden daarmee de groepen bedoeld die totliquidatie van prominente helpers van de bezetter overgegaan waren. De formulering was ruim: in Ranters opvatting waren ook de Landelijke Knokploegen 'ausgesprothene Terrorbanden', Hoe dat zij, de Hohere SS- und Polizeijührer had op juridisch gebied slechts een deel bereikt van wat hij bereiken wilde.
XCVoor wij nu in bijzonderheden op 'Rauters offensief'ingaan, moeten wij twee belangrijke personeelswijzigingen aan de top van het bezettingsbestuurvo14 sept. 1943, van Seyss-Inquart aan de Generalkommissare, aan Bene en aan Piesbergen (Vrij, HA [ustiz; 13
1 50/43 1943, p. 191-92). 'Dat was bijvoorbeeld het geval met de aanslag op het Amsterdamse bevolkingsregister. s
behandelen: het verdwijnen, eerst van Genera lleonimissar Schmidt, vervolgens van de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD, Harster.
XCSeyss-Inquart was er dus niet in geslaagd, zijn politieke opdracht te verwezenlijken. Dit was, wat hem aanging, een gedeeltelijk falen geweest - een falen evenwel dat in veel sterker mate Generalleomntissar Schmidt trof. Schmidt droeg voor de handhaving van 'rust en orde' en voor de inschakeling van het Nederlandse bedrijfsleven in de Duitse oorlogseconom.ie (twee terreinen waarop Seyss-Inquart althans tot de April-Meistakingen succes had gehad) geen verantwoordelijkheid; hij was in mei' 40 de naaste politieke adviseur van de Reichseomniissar geworden en had zich daarbij tot de voorvechter ontwikkeld van het denkbeeld om een maximale steun te geven aan de NSB. Dat Schmidt een eventueel 'aan de macht komen' van de NSB louter als een tussenstadium zag in een ontwikkeling die Nederland uiteindelijk in het Derde Rijk moest laten opgaan (hij hoopte er dan zelf Gauleiter te worden), onderstreepten wij reeds in hoofdstuk 7 van ons vorige deel. In zoverre werden dus ook Mussert en de NSB door Schmidt bedrogen. Hoe dat zij, die steunverlening aan de NSB plaatste Schmidt in oppositie tegen het gehele SS-complex en vooral ook tegen Rauter die van de veel te 'nationalistisch' geachte NSB niets wilde weten.
XCDe tegenstelling tussen Schmidt en Rauter was de uitdrukking van een veel algemener tegenstelling die zich in het Derde Rijk was gaan voordoen: tegenstelling tussen de Nazi-partij en de SS. Door velen in het partij-apparaat werd de groeiende macht van de SS met beduchtheid en jaloezie gadegeslagen. Misschien zouden die beduchtheid en jaloezie nog groter geweest zijn indien men in Duitsland nauwkeurig geweten had wat in de bezette gebieden gebeurde. Juist dáár trachtte de SS alle macht in handen te krijgen - dat was Schmidt maar al te goed bekend.
XCIn de zomer van' 42 had het er even naar uitgezien dat Schmidt, wat zijn politieke arbeid betrof, onder Himmler was komen te ressorteren: de machtige Leiter der Parteikanzlei Martin Bormann had in augustus namens Hitler een besluit afgekondigd, Anordnung 54! 42, hetwelk bepaalde dat 'im Bereich der NSDAP, ihrer Gliederungen und angeschlossenen Verbande' uitsluitend Hirnmler verantwoordelijk was 'jiir Verhandlungen mit allen germonisch-volleischen Gruppen in Diinmark, Norwegen. Belgien und den Nieder landen',
des Arbeitsbereiches der NSDAP in Nederland voortaan rechtstreeks onder Bormann zou ressorteren. Tegen Anordnung 54/42 was Seyss-Inquart bij Hitler en Himmler bezwaar gaan maken en hem was toen bevestigd (SeyssInquart had dat kort na de publikatie van die Anordnung al vernomen) dat Hirnmlers competentie uitsluitend uitgebreid was voorzover deze in Duits land uitgeoefend zou worden. Een en allder betekende echter wèl dat Schmidt voor zijn 'germonisch-völkische' arbeid in Nederland (dat sloot o.m. het beleid in dat hij met het onder hem geplaatste Arbeitsbereich voerde, maar ook bijvoorbeeld met de Hitler-Jugend, de NSB, de Nationale Jeugdstorm en de Nederlandse Arbeidsdienst) voortaan rekening zou moeten houden met Himmlers directieven, voorzover die voor Seyss-Inquart aanvaardbaar waren. Terecht narn Schmidt aan dat Himmler zou trachten, een deel van die directieven rechtstreeks, d.w.z. buiten hem om, via Rauter dus, te verwezenlijken. Tegen dat gevaar trachtte hij zich te dekken door in de tweede helft van oktober' 42 voor de initiatieven die hij 'bei der Behandlung der germauischen Frage in den Niederlandciï dacht te nemen, de Reichsschatz meisier der NSDAP, Franz Xaver Schwarz, om subsidie te vragen. Schwarz weigerde hem steun, lichtte met bekwame spoed Himmler in, 'en deze', zo veronderstelden wij in ons vorige deel, 'zal wel met gelijke spoed Bormann meegedeeld hebben dat diens ondergeschikte in Nederland gepoogd had, de Parte! tegen de SS uit te spelen in een zaak waarin tussen hen beiden geen enkel meningsverschil bestond.' Een slechte beurt van Schmidt! Het werd niet de laatste.
XCIn januari '43 (Mussert was inmiddels als 'Leider van het Nederlandse volk''erkend', Schmidts poging, Mussert een 'regering' te laten vormen, was mislukt) trachtte Schmidt bij Himmler en de SS in het gevlij te komen door middel Vall een artikel in de Kblnische Zeitung waarin hij nu openlijk schreef dat Nederland deelmoest worden van een Germaans Reich: 'Das Jahr 1943 muss die Niederlande ini Aufbruch sehen uud als ersten Gestalter der Reiihsidee. Die Gestaltang dieses germanischen Reiches 1'IlUSS von der Peripherie kommen und zutn Mittelptmkt' (Duitsland) 'durchstossen.» Wat Nederland betrof wenste Schmidt evenwel persoonlijk voor die 'Gestaltung' te zorgenmaar dat zag nu juist Rauter als een van de wezenlijke taken van de onder hèrn ressorterende Geimanische Leitstelle. In die tijd was de leider van de Hitler-Jugend in Nederland, die tegelijk met de supervisie op de Nationale Jeugdstorm der NSB belast was, Obergebietsfiihrer Wilhelm Blomquist, voor de SS-denkbeelden gewonnen. Begin februari' 43 kwam het tussen Schmidt en Blomquist tot een scherpe discussie waaromtrent Blomquist rechtstreeks
XC1 Këlnische Zeitung, 28 jan. 1943 (HSSuPF, 61 b). 53
of via derden rapport uitbracht aan SS-Obergruppenjf,ihrer Gottlob Berger die zich als chef van het SSs-Houptamt het algemene toezicht op de 'germanisch völkische' arbeid der SS aangematigd had. Berger lichtte Hirnmler in:
XC"Ccneralkommissar Schmidt halte mit ... Obergebietiführer Blomquist eine scharfe Auseinandersetzung, Generalkommissar Schmidt sagte: 'Ihre SS-Tour muss endlicl: einmal aufhörell, der Gauleiter der Niederlonde bin ich. Iltrc Weisungen haben Sie van Ihrein Gauleiter zu e1l1pfangC11.Über das Geld verfüge ich.' Auf die AntIllort des Blomquist: 'Darm hole icll eben mein Geld van der Germanischen Leitstelle', sagte Schmidt: 'Das verbiete ich Ihnen auf das Energischtc. Ick komnte in diesel' Woche zu Reichsleiter Bormann und werde daflir sorgen, dass Sie abgelöst werden'
XCDas letzie teile ich Reichiführer nicht mit, damit sich Reichsflihrer ärgert. lek halte Schmidt ... für elnen kranken Mann, urn sa mehr als nach mir zugegangenm Nach richten in seiner Familie Schizophrenie herrscht. Aber vielleicht ist es kein Fehler, wenn Reichiführer Reiensleiter Bormann allf die doch reichlich. eigenartigen Tauren des Herm Schmidt aujmerksani mocht."
XCOf Himmler dit gedaan heeft, weten wij niet - in elk geval ging enkele dagen later, 16 februari' 43, de volgende notitie uit van Bormann naar de hoge partijfunctionaris die in de Miinchener Parteikanzlei steeds Schmidts grote beschermer geweest was, Oberbereichsleitcr Helmuth Friedrichs:
XC'Über unseren Herrn Schmidt-Munster hore ich immer wieder die gleichen Klagen: 'Er treibt heine zielklare Politik, sondern er versacht laufend, einzelne Personen und Gruppen gegen einander auszuspielen' ... Eindeuiig möchte ich klarstellen, dass icll fiïr das, was Pg. Schmidt-Munster in den Niederlanden als Politik bezeichnet und tut, keinerlei Verantwortung trage ader iibernehnien möchte.'2
XCVan dit stuk, Schmidts politiek doodvonnis, ontving Himmler een kopie.
XCSchm.idt maakte de zaak er niet beter op toen hij omstreeks deze tijd, ondanks dat Himmler hem stevig onder handen genomen had, bij de Parteikanzlei steun zocht voor zijn voorstel, de Germanische Leitstelle onder zijn Arbeitsbereidi te plaatsen. Nog verder verzwakte hij zijn positie toen hij de chef van de Hauptabteilung Soziale Verwaltung, dr. G. A. Apitz, met wie hij op het punt van de arbeidsinzet voortdurend overhoop gelegen had, het land uitwerkte. Sterker nog: in maart kwam vast te staan dat bij de arbeidsinzet een werkwijze toegepast zou worden (het oproepen van 'jaarklassen') waartegen Schmidt zich als hoogste vertegenwoordiger van de General53
! Notitie, 9 febr. 1943, van G. Berger voor Himmler 5106). 2 Notitie, 16 febr. 1943, van Bormann voor H. Friedrichs (a.v., 4779).
bevollll/ächtigte [iiI' dm Arbeitseinsatz, Fritz Sauckel, juist hardnekkig verzet had.
XCEr was in die tijd een situatie ontstaan waarin Schmidt of zijn ondergeschikten geen uitlating konden doen waarvan de Sicherheitsdienst niet naging of zij als politieke ammunitie tegen Schmidt gebruikt kon worden. Menigmaal deed de Sicherheitsdienst fraaie vondsten. Eind maart betoogde bijvoorbeeld een van Schmidts ondergeschikten in Eindhoven in een toespraak: "Niedcrland wird eiu nationalsozialistischer Staat werden, an dessen Spitze Mussert stehen wird ... Wel' erkldrt, Hitler zu stuteen und Mussert nicht anzuerkennen' (dergelijke verklaringen waren in het SS-milieu schering en inslag) 'von dent muss mail annehnten, dass er nut an der Wehrinacht Geld verdient oder auf andercr Weise von der Besatzung pro{ttiert.' Deze uitlating werd door Harsters staf aan de chef van het Reichssicherheitshauptaint Kaltenbrunner gerapporteerd, door deze aan Himm1er voorgelegd en door Hirnmler enkele dagen later zonder een woord commentaar aan Bormann ('Lieber Martin!') toegezonden.! Daar kwam dan nog bij dat Schmidt zich tijdens de April-Meistakingen, toen de uitvoerende macht onder het Polizeistand recht geheel bij Rauter geconcentreerd was, moeite ging geven, executies te voorkomen. Toen secretaris-generaal Frederiks zich in die dagen tijdens een telefoongesprek met Rauter in één geval op instructies van Schmidt beriep, was Rauters 'gebulder aan de telefoon zo ontzettend dat ik', aldus later Frederiks, 'de hoom enigszins van mijn oor afhield om te voorkomen dat mijn trommelvlies het zou begeven.l- Van Rauters geladenheid zalook Schmidt wel het nodige te merken hebben gekregen. Trouwens, de vrijwel onmiddellijk op de stakingen volgende confiscatic van alle radiotoestellen was een maatregel waartegen juist Schmidt zich lange tijd verzet had. Al met al zag de politieke balans die hij in mei-juni' 43 kon opmaken, er treurig uit: zijn rivaal Rauter was door Hitler bevorderd, zijn superieur Bormann had hem laren vallen, zijn protégé Mussert had zich in een onmogelijke positie gewerkt door het conflict met de Nederlandse SS tot een gevaarlijke crisis te laren uitgroeien (daarover meer in hoofdstuk IQ) - wie had Sclunidt eigenlijk nog achter zich? Seyss-Inquart? Wij moeten wel aannemen (bewijzen ontbreken) dat op de Reichsieommissar pressie uitgeoefend was om Schmidt te laten vallen en dat hij dat geweigerd had. Waarom? Al om de simpele reden dat een verdwijnen van Schmidt door Rauter als een
1 Brief, 8 april 1943, van Kaltenbrunner aan Himmler, op 16 april aan Bormann toegezonden (a.v., 4477). 2 K.]. Frederiks: (1945), p. 17·
grote politieke overwinning beschouwd zou worden. Niet alleen Rauters macht dreigde dan toe te nemen maar ook die van de man die Seyss-Inquart bij alle uiterlijke vriendelijkheid liever op zekere afstand hield: Himmler.
XCOp 21 juni was Schmidt in Berlijn. Hij sprak er met Bormann. 'Schmidt', zo noteerde Bormann negen dagen later, 'iiusserte sich dabei etu/as unglücklich' (d.w.z. gedeprimeerd) 'abel' keineswegs ubertrieben, er sei durcl: die Ernennuug Rauters betroffen' (d.w.z. door Ranters bevordering tot SS-Obergruppenführer) 'dam in Zukunft werde er in seiner Arbeit noch grossere Schwierigkeiten liaben als bisher; der Reichsleotnmissar habe ihn aucn gar nicht gefragt, als er den Wunsch Musserts nacn einent Elllpfang beim Führer ablehnte' (die wens had Mussert begin juni geuit) 'und dafür einen Empfang durch Himmler el'lIpfahl.' Aan het slot van het gesprek zou Bormann Schmidt geadviseerd hebben, 'eusantmen mit Mussert ZUlU Reichsführer-SS zu [ahren, Reichsführer-SS abel' vor der Unter redung mit Mussert iiber die gegenwärtige Situation genau zu unterrichten,'? Schrale troost: nu werd ook Schmidt naar de man verwezen van wie hij slechts de scherpste verwijten te verwachten had.
XCIn de dagen die volgden, nam Schmidt met een groot aantal partijfunctionarissen uit verschillende landen deel aan een rondreis langs de Atlantikwall. Het gezelschap,dat onder leiding stond van Schmidts beschermer Friedrichs, stapte op 25 juni in Bretagne in de nachttrein naar Parijs. Onderweg, kort na middernacht, viel een Vall de deelnemers aan de tocht, een Kreisleiter uit Wenen, uit de trein; een bediende Vall de restauratiewagon trok onmiddellijk aan de noodrem - de trein stopte. Friedrichs zond Bormann de volgende dag een telexbericht ('strwg .vertraulich') hetwelk o.m. inhield dat men wel met zekerheid mocht aannem.en dat de Kreisleiter zich naar het toilet had willen begeven. Was hij dronken geweest of had hij zich om een andere reden vergist in de deur die hij moest openen? Dat was niet bekend.
XCDe Kreisleiter werd naar een ziekenhuis in Le Mans overgebracht waar hij enkele uren later zou overlijden, de trein reed door. Toen die trein de volgende ochtend in Parijs arriveerde, bleek Schmidts slaapcoupé leeg te zijn. Zijn kleren lagen er nog, het venster was opengedraaid. Ongeveer een uur later vernam Friedrichs dat men in de buurt van Chartres bij de spoorweg 'eine nur mit einem Schlajanzug bekleidete Leiche' gevonden had 2 het lijk van Schmidt. Volgens de overlijdensverklaring die door de chef van het Teil lazarett-Chartres van de Luftwaffe op 27 juni opgesteld en ondertekend werd",
1 Notitie, 30 juni 1943, van Bormann voor H. Friedrichs en G. Klopfer 10268-69). 2 Telexbericht, 26 juni 1943, van H. Friedrichs aan Bormann, p. 5 (a.v.,10130-39). 3 Exemplaar: Doe 1-1503, a-I.
was Schmidt op 26 juni om zeven uur 's morgens overleden, "Todesursache: Unglücksfall (koll1plizierter Schädelbruch)'.
XCDat het een 'Unglücksfall' geweest was, nam Friedrichs geen moment aan. Het opengedraaide venster wees in een geheel andere richting: zelfmoord. 'Die Eineelheiten dieser Angelegenheit, die ich für eine im Zustand nervöser Überreizung begongene Tat halte, mussen', aldus zijn telexbericht aan Bormann, 'durch die zHständigen Stellen geklärt wetden. lch persönlich leann zu der Angelegenheit nocli sagen, dass Pg. Schmidt-Miinster seit Tagen überreizt war und a~if Grund sach licher Meinunosverschiedenheiten mit anderen Dienststellen in den Niederlanden der Meinung war, dass er überwacht wurde und ein Vorgehen gegm sich zu erwarten habe'l
XCwat voor 'Vorgehen' was dat?
XCToen Friedrichs vijf maanden later naar Nederland kwam (daar was bekendgemaakt dat Schmidt uit de trein gevallen was) en er met Schmidts weduwe sprak, kon Ranter op grond van Friedrichs mededelingen aan Himrnler berichten dat Friedrichs aan Frau Schmidt vooral had willen zeggen dat zij moest ophouden met haar vier zoons te vertellen dat hun vader door de SS vermoord was. Zo ver was het gesprek niet eens gekomen: toen Friedrichs, aldus Rauter, 'auf den Tod ihres Gatten zu speechen kam, antu/ortete sie ihm sojort, dass sie schon wisse und auck geahnt habe, dass ihr Mann nicht aus dem Zuge g~rallen sei. Sie ahne schon, dass er Selbstmord begangen hätte. Friedrichs hat ihr dies dann bestätigt und sie gebeten, doch Einsicht in die 'Versicherzmgsakte zu nehmen. Der Versicherungsgesell schaft gegenüber hätte er die wahre Todesursache angeben mussen. Ebenso möge sie die schriftlichen Mitteilungen einsehen, die er zurückgelassen habe. Darin wendei er sich an die Sohne, dass er doch ein guter Nationalsozialist gewesen sei und dass sie nichts anderes von ihrem Vater glauben mochten. Donn enthalten diese Mitteilungen eine Bermerkung dahingehcnd, dass er sich seine Ehre nicht nebmen lasse'?
XCligt het niet voor de hand, die twee gegevens: Schmidts mondelinge mededeling tegen Friedrichs: 'dass er ein Vorgehen gegen sich zu erwarten habe', en de schriftelijke aan zijn zoons: 'dass er sich seine Ehre nicht nehmen lasse' , met elkaar te combineren? Ligt het niet voor de hand, te veronderstellen dat Schmidt wist dat een proces tegen hem in voorbereiding was?
XCOp grond van welke aanklacht? Die vraag kunnen wij niet met zekerheid beantwoorden. Denkbaar is het dat Schmid! die, gelijk wij eerder weergaven,
XC1 Telexbericht, 26 juni 1943, van H. Friedrichs aan Bormann, p. 5-6. 2 Brief, 29 nov. I943, van Rauter aan Himmler (BDe, 4867-68).
aan de Parteikanzleite München aanzienlijke hoeveelheden diamanten uit de voorraden van Lippmann-Rosenthal moest toesturen, enkele waardevolle diamanten achtergehouden heeft, maar men kan zich ook andere misdragingen voorstellen die hem met de strafrechter of met een Parteigericht in aanraking zouden hebben gebracht. Vast staat slechts dat Schmidt, toen hij aan de tocht langs de Atlantikwal! ging deelnemen, niet alleen besefte dat hij als Gauleiter-in-spe van de Gau Niederlande (of Westland) mislukt was, maar ook wist dat hij 'ein Vorgehen gegen sicli Zit cru/arten habe'; voorts dat hij voor zijn zoons een brief achterliet met de opmerking, 'dass er sicli seine Ehre nicht nehmen lasse.' Inderdaad, aan een proces kon hij zich slechts onttrekken door zelfmoord te plegen. Het achterlaten van de brief (die niet bewaard gebleven is) zou dan op een vast voornemen wijzenen dat Schmidt dan tevens besloten zou hebben om niet in Nederland, waar zijn gezin woonde, maar in Frankrijk een eind aan zijn leven te maken, lijkt ons plausibeL Het ongeval met de Kreisleiter uit Wenen kan er toe bijgedragen hebben dat hij zijn laatste aarzelingen overwon c.q. dat toen voor hem kwam vast te staan welke wijze van zelfmoord het simpelst was.
XCDat ongeval kwam de officiële instanties die Schmidts dood bekend moesten maken, zeer te stade. Schmidts zelfmoord verzwijgend, maakten zij gebruik van het gebeurde met de Kreisleiter. Op 27 juni publiceerde de Nederlandse pers het officiële bericht dat Schmidt op een treinreis in Frankrijk 'zulke maagkrampen en heftige brakingen kreeg dat hij, toen hij trachtte zich frisse lucht te verschaffen, uit de in volle vaart rijdende trein viel en daarbij zo zware verwondingen opliep dat hij weldra overleed' - een ongeval dus.
XCDàt geloofde vrijwel niemand.
XCMussert was er met talrijke NSB' ers van overtuigd dat de SS Schmidt vermoord had (er is geen enkele aanwijzing in die richting) en zo dachten ook vele anderen er over, zij het dat er sommigen waren die eerder aan zelfmoord dan aan moord dachten. 'Blijkens een bericht in de Nederlandse dagbladen heeft', aldus J-Jet Parool (dat het er voor hield dat Schmidt vermoord was), 'de Hauptdienstleiter Schmidt zichzelf uitgekotst. Bravo! Wij hadden dat allang gedaan!'2 Een ander illegaal blad, Geïllustreerd Vrij Nederland, legde twee figuren die in de Duitse uitzendingen van de European Service van de BBC een dialoog plachten te houden, 'Kurt' en 'Willy', de volgende woorden in de mond: 'Zeg, Willy, waarom zou Schmidt uit deEen
1 aanwijzing in diezelfde richting zien wij in het feit dat Schmidt, toen hij op 20 juni, vóór zijn vertrek naar Berlijn, van Mussert afscheid nam, als 'laatste woorden', aldus Mussert, tegen deze zei: 'Wij hebben eerlijk onze plicht gedaan.' (Mussert in 2 juli 1943). 2 56 (30 juli I943), p. 16.
trein gevallen zijn?' Willy: 'I-lij was misselijk en wilde toen niet op de 'As' spugen." 'Het merendeel', zo noteerde de al eerder aangehaalde Amsterdamse typiste in haar dagboek, 'zegt grinnekend: 'Een duwtje gekregen.' In ieder geval de krant kan nog zo mooi liegen, niemand gelooft het. Maar opgeruimd staat netjes. Gaat zo voort." Een Haagse kantoorbediende kreeg van het Obergericht twee jaar gevangenisstraf omdat hij op een trambalcon (hij werd door de '[odenjager' C. J. Kaptein aangebracht) gezegd had dat hij niet geloofde dat Schmidt inderdaad uit de trein gevallen was, 'hoofdzaak echter is dat hij dood is; men moest de dader bloemen kunnen sturen.f In een bioscoop werd grote hilariteit gewekt toen op het filrujournaal dat met de beelden van Schmidts begrafenis eindigde, een reclameplaatje volgde met het opschrift 'Laat-ie fijn zijn!'
XCDe vraag rees wie Schmidt als Generalkonuuissar z.b. V. en Leiter des Arbeits bereiches der NSDAP moest opvolgen, ja Of er wel een opvolger benoemd moest worden. Musserts candidaat was Rauter bekend: W. F. A. Ritterbusch, die tot oktober' 4I Seyss-Inquarts Beaujtragter in Noord-Brabant geweest was en toen door Schmidt naar de Parteiieanzlei in München gezonden was om daar steun te verlenen aan Schmidts pro-NSB-koers. Op 28 juni, twee dagen na Schmidts dood, zond Ranter een telexbericht aan Himmler waarin bij deze waarschuwde dat Ritterbusch 'ein absoluter Mussert-Vertreter' was. 'Jeh halte es nicht für zweckmássig, seinde Rauter, 'das Generolkommissariat z.b. V. überhaupt nell zu besetzen, Presse III/d Propaganda könnten direkt dem Reichsleommissar uniersteut werden, mit dem Arbeitseinsatz kÖ/1.nte ein anderer Herr beal4Jtragt uierden. Wenn die Geimanisene Leitstelle mit besezt würde,. könnte er ruhig die politische Verbindung zur NSB aufrech: erhalten. Es wäre dies die allerbeste LÖslmg. Kann ieh in diesem Sinne mit dem Herrn Reichskommissar sprechen ?'6
XCNog voor Himmlers 'Ja' binnenkwam, onderstreepte Rauter in een brief aan Himmler zijn bezwaren tegen Ritterbusch. Wel was deze 'charokterlichGeïllustreerd Vrij Nederland,DagboekJragll'lelltellObergericht: geacht werd. 5 Telexbericht, 28 juni 1943, van Ranter aan Himmler (BDe,
1 IV, 4 (aug. 1943), p. 8. 2 1945, p. 322-23. a Dossier ten name van F. A. Doove (9 sept. 1943 16 jan. I945). 4 Dit bureau had op dat moment een chef die door Rauter incapabel
sehr ordentlich, sehr ruhig', maar hij kon 'nicht gestalterui eingreijen ... und ist ein Feind und Gegner jeder revolutionáren Gestaltungsarbeit." Neen, als dan toch een opvolger van Schmidt benoemd moest worden, dan had Rauter een veel betere candidaat: Robert Thiel, Beaukragter in Noord-Brabant, een felle ss-. en volgens Rauter bij uitstek geschikt om tegelijk chef van de Germanische Leitstelle en Generalkommissar z.b. V. te worden.
XCSeyss-Inquart koos Ritterbosch - een keuze waarmee Bormann kennelijk accoord ging.
XCBij de vijfde (en laatste) Ceneralleomtnissar die in ons land zijn intrede deed, willen wij kort stilstaan.
XCWilly Friedrich Adolf Ritterbusch was in 1892 in Saksen geboren. Hij had een zwakke gezondheid en behoefde derhalve in de eerste wereldoorlog niet in dienst te komen. Hij was toen onderwijzer maar in '20 werd hij bedrijfsleider in een aardewerkfabriek die familie-eigendom was. In '25 sloot hij zich bij de Nazipartij aan. Vijf jaar later (de fabriek was toen door brand verwoest) werd hij werkloos, maar in '33 kon de Parte! hem, een 'alter Kämpfer', aan een positie helpen: burgemeester van een plaatsje in Saksen. In '3'7 verwisselde hij dat ambt voor een betaalde functie in de partij: Kreisleiter in Merseburg. Van die functie uit werd hij in de zomer van '40 als Beauitragter in Noord-Brabant ingezet; wij vermeldden al dat Schmidt hem in oktober' 41 naar de Parteikanzlei stuurde. Ritterbusch was ouder dan de meeste functionarissen die daar werkten - hij liet desondanks over zich heen lopen, 'in de kanselarij heb ik twee jaar niets gedaan', zei hij later.ê De nieuwe functie in Nederland trok hem wel aan (zijn familie was uit Nederland afkomstig en had daar enkele generaties tevoren 'Ridderbosch' geheten), maar hij miste de kracht om er iets van te maken. Physiek was hij zwak gebleven (hij leed aan een hartkwaal) maar bovendien was hij eigenlijk niet meer dan een vriendelijke, steeds verzoeningsgezinde, beetje serviele schoolmeester, die telkens de wanhoop nabij was wanneer hij geconfronteerd werd met de spanningen en ruzies tussen kemphanen als Rauter en Mussert. Hij leed ook zeer onder het voor Duitsland slechte verloop van de oorlog. 'Bin miuier Mann ohne Binfiuss. Er war viillig mit den Nerven herunter' - zo werd hij na de oorlog door Piesbergen. hoofd van Seyss-Inquarts Präsi dialabteilung, gekarakteriseerd.ê De Reichsleommissar zou aan Ritterbosch
1 Brief, zojuni 1943, vall Rauter aan Himmler (a.v., 699-701). 2 PRA-DenHaag: p.v. W. F. A. Ritterbuseh (24 juli 1947), p. 3 (Doe 1-1412, a-j). 3 L. de Jong en A. E. Cohen: 'Verslag van gesprek met dr. H. Piesbergen' (I2 april 1949), p. 8 (Doc 1-1318, a-z).
niet veel steun ontlenen - omgekeerd zou hij ook niet zoveellast door hem krijgen als met de grillige en onbetrouwbare intrigant Schmidt het geval was geweest. Aan diens verdwijnen zat voor Seyss-Inquart een nadeel èn een voordeel vast - nadeel in zoverre dat hij zich nu, gelijk reeds aangeduid, meer moeite zou moeten geven om de pretenties van Ranter en Rimmler af te wijzen; voordeel in zoverre dat Schmidt, zoals de zaken zich ontwikkeld hadden, voor Seyss-Inquart een politieke schadepost geworden was. Ook in de zomer van '43 was het voor de Reichsleommissar van primair belang om de betrekkingen met de twee figuren die na Hitler de meeste invloed hadden: Bormann en Himmler, goed te houden. Bij beiden had Schmidt het verkorven. Ritterbusch zou door Rimmler niet als een lastige, laat staan gevaarlijke tegenspeler beschouwd worden en op Bormann had Ritterbusch dan wel geen invloed gekregen maar hij werd, bescheiden en loyaal als hij was, door deze wèl als een volstrekt acceptabele schakel met Seyss-Inquart gezien. Misschien had Schmidt ook wel beseft dat hij de Reichskommissar die hem zo lang de hand boven het hoofd gehouden had, een dienst zou bewijzen door uit het leven en daarmee uit de politiek te stappen.
XCAan Harsters verdwijnen zou, dunkt ons, Seyss-Inquart heel wat zwaarder tillen.
XCMeer dan drie jaar lang was Harster in bezet Nederland Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD geweest toen hij eind augustus '43 opeens bericht kreeg dat hij in Den Haag onmiddellijk een opvolger moest inwerken. Hij was daar nog mee bezig toen hij op I of 2 september bevel ontving van Himmler, zich in München te melden waar hij zijn instructies zou ontvangen voor een nieuwe inzet: in Noord-Italië. Italië's capitulatie was op dat moment nog niet aangekondigd maar het Oberkommondo der Wehrmacht was, gelijk in het vorige hoofdstuk verhaald, druk bezig met het overbrengen van Duitse divisies naar Italië en Hitler voorzag sinds mei dat de Duitsers het bestuur in het land, of althans in het noordelijk deel daarvan, zouden moeten overnemen. Er zou daar dus ook een Duits politie-apparaat in werking moeten treden, kennelijk in een kritieke situatie. Voor de leiding waren kundige en ervaren krachten nodig. Harster voldeed aan beide vereisten - vandaar dat besloten was, hem naar Noord-Italië te zenden. Hij arriveerde daar vermoedelijk kort na de bekendmaking van Italië's capitulatie en ging er met standplaats Verona precies dezelfde functie uitoefenen die hij in Den Haag bekleed had: Befehlshaber der Sicherheitspolizei
XCToen hij, alvorens naar München te vertrekken, in een gesprek onder vier ogen afscheid nam van Seyss-Inquart, 'da sagte', zo vertelde I-Iarster enkele jaren na de oorlog,
XC'Seyss-Inquart zu mir: 'Wenn Siejetzt nach ltalien 'runtergehen, dann bitte ich Sie mit aufgehobenen Händen: machen Sie dort tinten leeine [aschistische Partei mif.' Und nun habe ich ihn so angesehen, und habe zu ihm gesagt: 'Herr Reiclisminister, soli das ein Bekenntnis sein?' ader so irgel'ldwas. Icli hatte sa ein bisschen, wie soli man sagen, Narrenjreiheit bei ihm gehabt, ich habe recht offe!1 mit ihm gesprachen, aber in der süldeutschen lächelnden Art, mit der man etu/as sagen kaM was mail auf hannoverisch nicht sagen kann. Und da hat er mit damt eine Aniwort darau] gegeben im Sinne van: 'Fragen Sie nicht sa dumm', ader sa was dhnliches. Er sagte dann: "Grunden Sie da tinten eine Legion Garibaldi ader lassen Sle die Leute sich unter irgendwelcher Fa/me sammeln. Wie sie aucli aussehen mag, nur nicht unter der [asdiistischen Partei!' "
XCEen typerend verslag! Dat het opnieuw duidelijk maakt hoezeer SeyssInquart met de NSB in zijn maag zat, stippen wij slechts aan. Belangrijk achten wij thans twee andere aspecten; dat nagenoeg niemand openhartig met Seyss-Inquart over zijn moeilijkheden met de NSB had durven praten en dat I-Iarster, gebruik makend van zijn 'Narrenjreiheit' (èn van zijn Beiers accent!), dat wèl opbracht. Inderdaad, alles wijst er op dat Seyss-Inquart met I-Iarster een uitstekende relatie had gehad. Dat is ook heel wel begrijpelijk. I-Iarster was in de eerste plaats politieman. Hij had, anders dan Rauter, geen politieke ambities. Belangrijk was voorts dat hij niet wilde dat in Nederland meer geweld toegepast en meer bloed vergoten werd dan, naar zijn oordeel, strikt noodzakelijk was. Dat scherpte hij zijn ondergeschikten, die hij goed in de hand had, ook in. Kortom; hij voerde zijn eigen belangrijke taak in ons land op een wijze uit die volkomen bij de algemene lijn van Seyss-Inquarts politiek aansloot.
XCZijn opvolger, SS-Brigadeführer und Generalmajor der Polizei Erich Naumann, was een geheel andere figuur.
XCLaat ons beginnen met van zijn levensloop (in '57 door dr. A. E. Cohen helder geschetste) een samenvatting te geven.
XCEvenals Ritterbusch was N aumann in Saksen geboren, te Meissen namelijk (in april I905), waar zijn vader magazijnmeester was in een textielfabriek. Hij maakte de middelbare school niet af maar werd op zijn vijftiende
1 L. de Jong en A. E. Cohen: 'Verslag van eerste gesprek met dr. W. Harster' (3 maart 1949), p. 33 (Doc 1-639, b-r), 2 A. E. Cohen: 'Schuldig slachtoffer. De derde SD in Nederland' in dl. I, p. 192-210.
koopmansleerling in een handel in granen. Acht jaar later, in '28, werd hij er procuratiehouder - hij was dus capabel. Hij dacht min of meer autoritair, lid van de NSDAP werd hij overigens eerst in '29. Hij trad toen mede tot de SA toe en vier jaar later, eind' 33, zegde hij na lang aarzelen zijn procuratiehouderschap vaarwel om de (slecht-)betaalde functie op zich te nemen van leider van de SA-groep die uit studenten van de Technische Hochschule te Dresden gevormd was. Na Röhms val (zomer '34) voelde Naumann zich, als zoveel SA-officieren, meer tot de SS aangetrokken. Hij kwam er enigszins bij toeval in de sector van de Sicherheitsdienst terecht en maakte daar naam toen hij er (wij weten niet hoe) UI slaagde, Hitler het plan voor de Italiaanse manoeuvres te leveren dat een opmars naar de Brennerpas bevatte. Kort nadien zond Heydrich hem naar de Gau Frankenland waar Gauleiter Julius Streicher, in Neurenberg zetelend, er UI geslaagd was de opbouw van de Sicherheitsdienst te belemmeren - hij had dan ook veel te verbergen. Niet alleen doorzag Naumann deze protserige machtswellusteling onmiddellijk, maar hij wist, zonder zelf te struikelen, rapporten te verzamelen die er binnen enkele jaren toe leidden dat Streicher op een zijspoor gerangeerd werd. De beloning bleef niet uit: Naumann maakte nu snel carrière, kreeg na de Anschluss eerst de gehele Sicherheitsdienst in Oostenrijk onder zich (hij leerde er in Innsbruck Harster kennen) en werd vervolgens hoofd van de Sicher heitsdienst in de Reichshauptstadt, Berlijn. Na de Poolse veldtocht werd hij zes weken in Posen ingezet als Inspekteur der Sicherheitspolizei und des SD hij was er stellig nauw betrokken bij de eerste vervolgingsmaatregelen tegen Joden en Polen, althans hij had daar weet van. Door reorganisatie werd zijn functie overbodig, hij keerde naar zijn bureauwerk in Berlijn terug. Dat werk beviel hem niet: hij was vijf-en-dertig en wilde in dienst. Die wens werd ingewilligd: anderhalf jaar maakte hij deel uit van de Waffen-SS tot hij op een dag in november' 41 in Berlijn bij Heydrich ontboden werd die hem onthulde dat sinds de azste juni vier Einsatzgruppen van de SS UI de Sowjet-Unie bezig waren met het uitroeien van Joden, Zigeuners en leden van de communistische partij. De commandant van een van die Einsatz gruppen moest teruggeroepen worden - die man moest hij, Naumann, opvolgen. Weer aarzelde Naumann, weer ging hij voort op de ingeslagen weg - een weg die hem UI acht jaar tijd van procuratiehouder in een provinciestadje gemaakt had tot prominent lid van de nieuwe, de werkelijke elite van het Derde Rijk.
XCZo werd Naumann commandant van de Ëinsatxgruppe B. Behalve bij de liquidatie van de genoemde bevolkingsgroepen werd deze Einsatzgruppe ook ingezet bij de bestrijding van de Russische partisanen. Het aantal slachtoffers dat zij onder Naumanns bevel maakte, liep UI de tienduizenden. 54
XCIn maart '43 werd Naumann (wij weten niet om welke reden) vervangen; hij hervatte de leiding van de Sicherheitsdienst in Berlijn. Ook hij kwam in aanmerking voor de post van Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD in Verona, maar de keuze viel op Harster (deze kende een beetje Italiaans) en Naumann ontving opdracht, Harsters plaats in te nemen. Eind augustus vertrok hij naar Den Haag waar hij op 4 september zijn nieuwe functie aanvaardde. Welk een verschil met de bezette delen van de Sowjet-Unie! Dáár een primitief bestaan en, vooral in '42-'43, een opeenvolging van strafexpedities - in Den Haag een comfortabel leven in een land dat hem, alle illegale activiteit ten spijt, voorkwam als een oase van rust en beschaving.
XCWij willen in een volgend hoofdstuk (hoofdstuk IO) de conflicten beschrijven waarin Naumann verstrikt raakte - conflicten die er toe leidden dat hij negen maanden later, per I juni '44, van zijn functie ontheven werd om, weer in Neurenberg, als Inspekteur der Sicherheitspolizei und des SD eigenlijk hetzelfde lot te ondergaan als Julius Streicher: op een zijspoor gerangeerd te zijn. Waar het nu op aankomt is, er op te wijzen dat Naumann niet alleen de ervaring miste om in een gecompliceerde samenleving als de Nederlandse een bekwaam Bejehlshober der Sicherheitspolizei und des SD te zijn (hij had in zijn carrière met recherchewerk niet te maken gehad), maar het bovendien niet verstond, dat gebrek door andere eigenschappen te compenseren. De chefs van de Aussenstellen der Sicherheitspolizei und des SD, die door Harster strak aan de teugel gehouden waren, gingen onder Naumann veel meer hun eigen gang. De nieuwe chef kreeg niet veel gezag over hen. Hij was plomp - daardoor paste hij slecht bij Seyss-Inquart, Hij was bovendien recalcitrant - dat deed Ranter keer op keer in razernij ontsteken (wij zullen daar nog een voorbeeld van geven.) Terwijl van Harster direct of via Seyss-Inquart menigmaal een matigende invloed op Ranter uitgegaan was, slaagde Naumann er slechts in, de Höhere SS- und Polizeiführer te irriteren, wat deze dan, voorzover dat nog mogelijk was, verder dreef in de richting van een heilloos fanatisme.
XCWanneer wij nu successievelijk de dwangmaatregelen gaan beschrijven waarvan, afgezien van de al behandelde Joodse bevolkingsgroep, delen van de Nederlandse bevolking van mei' 43 af het slachtoffer werden, dan lijkt 54
het ons zinvol, met de maatregel te beginnen die, zoals wij eerder al schreven, de bevolking als geheel trof: de confiscatie van de radiotoestellen.
XCEen algemene registratie van radiotoestellen bestond vóór de bezetting niet. Er werden toen wel al, Vall '37 af, door de z.g. erkende radiohandelaren in opdracht van hun organisatie (het Centraal Bureau tot Bescherming van de Radiohandel) registers bijgehouden waarin aangetekend werd aan wie men op een bepaalde datum een bepaald toestel verkocht had en tegen welke prijs. Deze maatregel was bedoeld om prijsontduiking tegen te gaan de bijeengebrachte gegevens waren voor de overheid niet toegankelijk. Eigen gegevens had die overheid niet. In het begin van de bezetting kwam in die situatie evenwel een radicale wijziging: per I januari' 41 werd het 'luistergeld' ingevoerd. Nadien moest men een 'luistervergunning' bezitten en er werd toen bij het hoofdbestuur van de PTT een kartotheek van houders Vall dergelijke vergunningen opgebouwd. of men het zich daarbij gemakkelijk maakte dan wel of men bewust een apparaat wilde scheppen dat geen snelle controle toestond, laten wij in het midden - in elk geval werd bij de PTT uit de honderdduizenden kaarten Vall houders van luistervergunningen slechts één alfabetische kartotheek gevormd; daarin kon men dus niet zien wie in een bepaalde gemeente een radio bezat. In totaal waren er begin '41 ca. 1,1 miljoen houders van luistervergunningen die een eigen toestel bezaten en ca. driehonderdduizend abonné's op de draadomroep; die draadomroep gaflouter programma's door welke onder Duitse controle stonden. Het aantal draadomroep-abonné's daalde in '41 met ca. 75 000; nadien ging het stijgen en in mei' 43 stond het op 310 000. Hoeveel 'zwarte luisteraars' er waren (mensen dus die hun luistergeld niet betaald hadden), is niet bekendhet zullen er wel vele tienduizenden geweest zijn. Daarvan nog afgezien, was natuurlijk het aantal toestellen groter dan dat Vall de houders van luistervergunningen: menigeen bezat nog een oud toestel, soms zelfs een uit de jaren' 20 daterend toestelmet honingraatspoelen. dat hij niet langer gebruikte maar ergens in een kast of op zolder had staan. Er waren er ook die kleine kristalontvangertjes geconstrueerd hadden.
XCHoe belangrijk vooral het luisteren naar de radio-uitzendingen uit Engeland was (van juli' 40 af was dat uitdrukkelijk verboden), hebben wij Î1l de delen 4 t.e.m. 6 van ons werk alsook in dit deel onderstreept; men denke aan de tonelen die zich op woensdagavond 8 september' 43 afspeelden toen via de BBC vernomen was dat Italië gecapituleerd had. Men 'leefde' op het oorlogsnieuws, en dat nieuws kwam vooral via de radio.
XCHet luisteren naar de uitzendingen uit de Geallieerde landen (door communisten en anderen werd mede naar de uitzendingen van Radio Moskou geluisterd) werd door de bezetter op allerlei wijzen tegengegaan. Hij had 54
tientallen 'stoorzenders' in bedrijf die evenwel hoofdzakelijk op de langeen middengolf effectief waren, niet op de korre.' Programma's van de BBC en van Radio Oranje alsook in '41-'42 die van 'De Brandaris'2 gingen alle telkens op die drie golven tegelijk uit, tezamen wel op een achttal golflengten. Daarvan waren de meeste evenwel korte-golflengten en van de toestellen die toen in Nederland gebruikt werden, was niet meer dan ongeveer een kwart in staat om korte-golfzenders te ontvangen. Hoe dat zij, in honderdduizenden gezinnen werd dag in, dag uit naar de BBC, Radio Oranje en 'De Brandaris' geluisterd, als regel in het verborgene maar soms nogal openlijk. In juli' 42, na meer dan twee jaar bezetting dus, klaagde de Sicherheitspolizei in Gelderland er over dat, zo vernam de korpschef van de politie te Harderwijk, in verschillende plaatsen 'zelfs op straat luid de Engelse zender doorklonk.' In één geval was aan een voorbijganger gevraagd hoe dat zat, 'waarop de man antwoordde dat iedereen naar die zender luisterde en dat dat zo het gebruik was."
XCOvertreding van het verbod om naar niet door de Duitsers gecontroleerde uitzendingen te luisteren, werd menigmaal gestraft, soms door Duitse rechters, soms door de Sicherheitspolizei. Wat deze laatste betreft, weten wij slechts dat zij in het jaar' 42UI totaal bijna tweehonderdvijftig overtreders van het 'luisterverbod' arresteerde en 360 radiotoestellen in beslag nam. Effectiefwaren die pogingen tot handhaving van het luisterverbod niet - de luisteraars voelden zich beschermd door het feit dat 'iedereen luisterde', en het gebruik dat van meer dan een miljoen toestellen gemaakt werd, was niet te controleren. In een enkel geval greep de bezetter naar een geheel ander middel: inbeslagneming bij gehele groepen. In april' 4I moesten alle Joden hun radio's inleveren, na Koninginnedag' 4I (3 I augustus) moest de bevolking van Rijnsburg, waar die dag gevochten was, hetzelfde doen, in juli' 42 werden voorts in Reuver (Limburg) alle toestellen UI beslag genomen 'wegen deutschfeindlichen Verhaltens der Bevölkerung'4 en onmiddellijk na de April-Meistakingen geschiedde hetzelfde op Noord-Bevelanel en UI Kapelle bij Goes.
XCHet zijn de April-Meistakingen geweest die tenslotte de bezetter tot het besluit gebracht hebben, in het gehele land (behalve bij diegenen die 'fout'
1 Illegaal werden aanwijzingen of schema's verspreid voor het maken van draaibare raamantennes waarmee men van de stoorzenders minder last had. 2 Deze omroep begon op I juli' 4I en eindigde op I november' 42 toen de staven van Radio Oranje en 'De Brandaris' samengevoegd werden. 3 H. Kraaijenbrink: 'Politierapport I940-I945', p. 35. 4 Brief, 20 juli I942, van de aan de (BRK-Limburg, 42 g).
waren) de radio's te confisqueren. Seyss-Inquart heeft zwaar aan dit besluit getild, Heel begrijpelijk: het hield de publieke erkenning in van het feit dat de bevolking in de eerste plaats naar Londen luisterde en geen of weinig belangstelling had voor de programma's van de gelijkgeschakelde Nederlandse omroep.
XCVan het apparaat van de Sicherheitspolizei und SD uit was al eind '40begin '41 op de inbeslagneming van alle radio's aangedrongen: zo moest de 'ophitsing' van Londen uit tegengegaan worden. Schmidt, onder wie de Nederlandse omroep ressorteerde, had dat toen weten te voorkomen maar de aandrang om fors in te grijpen was blijven bestaan. In de zomer van '41 kwam het punt aan de orde tijdens een van de besprekingen die Scyss-Inquart in aanwezigheid van de Generalleommissare met zijn Beaujtragten placht te houden. Van de dertien Beaujtragten waren toen elf vóór de confiscatie, twee daar tegen. Seyss-Inquart was óók tegen - de zaak bleef bij het oude. Natuurlijk behoorde de Rundjj,l1'lkbetreuungsstelle, die de Nederlandse omroep controleerde, eveneens tot de tegenstanders van confiscatie. Taubert, de chef, wees er in de herfst van '41 op (wellicht naar aanleiding van het feit dat toen in september in Noorwegen de radio's geconfisqueerd waren), dat men nooit alle toestellen in beslag zou kunnen nemen en dat de anti-Duitse geruchten extremer zouden worden naarmate er minder toestellen waren. "Abgesehen davon wäre', schreef hij, 'die Einziehung von Rundfunkel'l1pfongern gleichbedeutend mit einer politischen Banlerotterlelárung.? Precies zo dachten Seyss-Inquart en Schmidt er over. Zij kregen evenwel inzake de radio's in de zomer van '42 een offensief uit een andere hoek te doorstaan: de hoek van de Wehrniacht. Deze verwachtte niet anders dan dat de opening van het 'Tweede Front' in West-Europa gepaard zou gaan met gedetailleerde instructies aan de burgerbevolking die Londen per radio zou verspreiden trouwens, dat had Londen ook aangekondigd. Tegen de achtergrond van die dreiging kwam het nu tot een scherp conflict, Wehrlllachtbefehishaber Christiansen eiste inbeslagneming, Ranter sloot zich daarbij aan, zulks in overeenstemming met het gevoelen van bijna alle Aussenstellenleiter van de Sicherheitspolizei und SD (alleen Amsterdam, Lages dus, en Den Bosch waren 'tegen') - maar Schmidt bleef op zijn stuk staan. Gegeven het gedecideerde standpunt dat Christiansen ingenomen had, moest Seyss-Inquart het dispuut aan Hitler voorleggen. Vermoedelijk deed hij dat met het eigen advies er bij dat confiscatie hem onraadzaam voorkwam. Dat was ook Hiders opinie. Geen inbeslagneming van radiotoestellen dus - maar Christiansenliet niet los.
XC1 GKzbV, Abt. Rundjunk. "Aibeitsbericlu', 1 sept. 1941-31 okt. 1941 (3 nov. 1941), p. 8 (GKzbV, HA Volksaufkl. II. Prop., 46 a).
Het 'Tweede Front', in '42 uitgebleven, zou stellig in '43 geopend worden: de Wehrmaehtbefehlsllaber ging eind '42 nieuwe pressie op Seyss-Inquart uitoefenen. Nu verwees de Reichsleonuuissar hem naar de Oberbefeh1shaber West, veldmaarschalk: van Rundstedt. Tot Christiansens teleurstelling was diens beslissing 'obiehnend'? - en weer had Schmidt gewonnen. Het zou zijn laatste overwinning zijn.
XCHier en daar werd nog gestaakt toen Schmidt op maandag 3 mei op het punt van de radio's bakzeil begon te halen. Hij stelde toen aan de Beaufiragten de vraag wat zij er van vonden als, maar dan louter in gemeenten waar opvallend veel gestaakt was, de radiotoestellen in beslag genomen werden, behalve bij Duitsers, bij NSB' ers en bij de burgemeester. Was dat een poging van Schmidt, zo weinig mogelijk terrein prijs te geven? Daar zag het wel naar uit, maar zijn denkbeeld had geen schijn van kans. Christiansen stond nu werkelijk op zijn achterste benen. Hij eiste dat alle Nederlanders, de 'foute' incluis, hun toestellen zouden moeten afstaan alsook de in ons land wonende Rijksduitsers. Die laatste twee punten gingen Seyss-Inquart te ver, maar tegen confiscatie van de toestellen bij de massa der bevolking wilde hij zich niet langer verzetten. Weer was het noodzakelijk dat hij, zoals hij in de zomer van '42 gedaan had, de zaak aan de Fuhrer voorlegde. Op 10 mei' 43 zond hij Bormann een telexbericht waarin hij deze verzocht, 'die Entscheidung des Fi; hrers einzu ho leu' 'Lelt II/ ochte' , zo gaf Seyss-Inq uart zijn voornemen weer, 'die Hcrapparate den U11S ablehneiid oder abwnrtend gegenuber stekenden Nieder landern wegnehmen, den Reichsdeutschen und Mitgliedern der NSB und áhnlicher [iir UI1S einsretenden Crganisationen be/assen.' De zaak had haast: Seyss-Inquart wilde de confiscatie afkondigen terwijl het Polizei-Standrecht nog gold (het zou dus een maatregel van Rauter, niet van hèm worden) - die uitzonderingstoestand zou evenwel spoedig opgeheven worden; hij drong dus op 'eine II/öglichst uiugehende Entscheidung' aan.ê Die 'Entscheidlmg' kwam: accoord.
XCOp 15 mei werd het Polizei-Standrecht opgeheven. Twee dagen eerder, 13 mei, had Rauter via de pers bekendgemaakt dat hij alle radio's en radioonderdelen 'met onmiddellijke werking verbeurdverklaard' had. Zij moesten bij de politiebureaus of de postkantoren ingeleverd worden, elk: toestel voorzien van een kaartje dat de naam, het adres en het beroep van de eigenaar vermeldde. Die eigenaar moest zijn antenne binnen drie maanden afbreken. Radiohandelaren dienden lijsten op te stellen van hun gehele voorraad en die lijsten binnen drie weken bij de politie af te geven. Voor alle ingeleverde
1 724: 1/43' (29 jan. 1943), p. 4 (CD!). 2 Telexbericht, IQ mei 1943, van Seyss-Inquart aan Bormann Telexberichten, 179269-70).
toestellen zou 'een passende schadeloostelling' toegekend worden. De beschikking strekte zich niet uit tot Duitse instanties (functionarissen van het Reichskommissariat en leden van de Wehrmacht waren vrijgesteld geweest van het aanvragen van een luistervergunning), en leden van de NSDAP of de NSB alsmede familieleden van vrijwilligers in Duitse militaire dienst konden een verzoek om ontheffing indienen. Straf bij overtreding van dit alles: maximum vijf jaar gevangenis en een geldboete 'tot een onbeperkt bedrag'. Echter (en hier volgde de vage algemene bepaling waarmee zoveel tegen de Joden gerichte beschikkingen geëindigd waren): 'Het nemen van maatregelen op het gebied van de Sicherheitspolizei blijft onaangetast.' Anders gezegd: wie zijn toestel achterhield, liep kans om naar een coneentratiekamp te verdwijnen.
XCUiteraard beviel die regeling Christiansen niet: zij ging hem niet ver genoeg. Hij had gewenst dat 6ók de 'fouten' en óók de in ons land wonende NSDAp'ers hun toestel zouden inleveren. Alleen zo kon men, meende hij, voorkomen dat toch weer geruchten de ronde zouden doen die op de berichtgeving uit Engeland gebaseerd waren. Om te beginnen drong hij er nu bij het Reichskommissariat op aan, zo weinig mogelijk ontheffingen te verlenen, en bovendien verzocht hij in geval van ontheffing het betrokken toestel te 'steriliseren', zoals dat heette: daartoe moest de regelaar waarmee het toestel op verschillende zenders ingesteld kon worden, met soldeersel vastgezet worden op één bepaalde zender: een Duitse of Radio Hilversum. Dat denkbeeld werd in beraad gehouden. Met Christiansens verzoek werd evenwel in zoverre wèl rekening gehouden dat ieder die een 'aanvrage om vrijstelling van de inleveringsplicht' indiende, zich in die aanvrage moest verplichten, zijn toestel 'noch uit te lenen, noch weg te geven, en ik bevestig door mijn handtekening dat het mij bekend is dat het luisteren naar buitenlandse radiozenders verboden en strafbaar is.' De NSDAP'ers moesten die aanvragen indienen bij hun Ortsgruppenleiter, de NSB' ers bij hun Kringleider. Behalve de NSB' ers mochten evenwel, afgeziennog van de familieleden van personen in Duitse militaire dienst (hun namen en adressen stonden bij de SS-Ergänzungsstelle Nord- West genoteerd), ook anderen hun toestel behouden: de kaderleden van 'foute' organisaties en de leden van de Nederlandse Volksdienst en van de Nederlands-Duitse Kultuurgemeenschap. Ook een aantal Nederlandse overheidsinstanties kreeg ontheffing: de politie en de PTT bijvoorbeeld, die hun toestellen voor dienstdoeleinden nodig hadden. Anders dan Schmidt gewenst had, kregen de burgemeesters géén ontheffing.
XCEr waren Nederlanders die er, hetzij uit politieke onverschilligheid, hetzij omdat zij zulks al eerder overwogen hadden, door het dreigend verlies van
In Drente (het enige cijfer dat wij bezitten) waren het er ca. honderd ('kameraad Blokzijl vindt het gevaar van deze eonjunctuur-ridders zeer groot'I) - in het gehele land zijn het dus wellichtenkele duizenden geweest. Veel meer waren er die nu om aansluiting op de draadomroep verzochten. Het aantal abonné's steeg van ca. driehonderdduizend in mei' 43 tot ca. vierhonderdtienduizend begin '44, een stijging met bijna 37%. Die abonné's alsook diegenen die hun toestel mochten behouden, konden voortaan slechts één Nederlandse zender beluisteren, 'Hilversum II' werd namelijk ingeschakeld bij de Reichsrundjunl: en een groot deel van het personeel van de Nederlandse Omroep trad bij die Reichsrundjunl« in dienst.
XCLater in het jaar werd het door Christiansen in mei of juni gesuggereerde denkbeeld: de radiotoestellen waarvoor ontheffing verleend was, te 'steriliseren', opnieuw in overweging genomen. Enkele instanties van de Wehrmacht protesteerden. 'Man kann sicl! verstellen' , zo werd in een maandrapport van een der Feldkomrnandanturen opgemerkt,
XC'mit welcher hdniischen Freude die hollandischen Arbeiter dieser AuJiabe gerade bei den reichsdeutschen Familien nachkommen wetden. 'Welche Besatzunosmacht', so [ragt die Wehrmachtkommandantur Haarlem nicht zu Unrecht, 'wiirde ihre eigenen Landsleute !f!ohlso behandeln?' '3
XCWij nemen aan dat ook Ritterbusch als Leiter van het Arbeitsbereich bezwaar maakte. I-Iet werd mei '44 voor Seyss-Inquart de knoop doorhakte: de 'sterilisatie' moest uitgevoerd worden. Wij betwijfelen of men er ver mee gekomen is.
XCRauter had voorzien dat talrijke Nederlanders zouden trachten, hun toestel achter te houden. Hij had derhalve de bekendmaking van zijn beschikking laten samenvallen met het in beslag nemen van het register van houders van luistervergunningen. Dat viel tegen! De meer dan een miljoen kaarten die in één alfabet gerangschikt waren, leenden zich. zoals zij daar stonden, niet
1 NSB, hoofdkwartier, Propagandaraad: Notulen, 24 mei I943, p. 6 (NSB, 206). 2 Van de leden der NSB woonde ruim 3% in Drente. 3 9/43' (30 sept. I943), p. IO (CD!).
voor controle. Onmiddellijk moest de PTT werkkrachten afstaall om de kaarten volgens de gemeenten te herordenen. Dat nam tijd - er werd ook bij gesaboteerd: sommige kaarten werden vernietigd. Spoedig drong zich aan Rauter de indruk op dat veel Nederlanders traag waren met het inleveren Vallhun toestel en dat bovendien velen die zich wèl aan de inleveringsplicht hielden, met een volkomen onbruikbaar toestel kwamen aanzetten (op de zwarte markt werd daar nu grof geld voor betaald) en hun bruikbaar apparaat achtergehouden hadden. Hij liet in mei en juni in het gehele land een aantal overtreders door de Nederlandse politie arresteren en naar het concentratiekamp Vught brengen. Dat feit werd niet gepubliceerd-vermoedelijk nam Ranter am dat mondelinge mededelingen over die arrestatiesin voldoende mate de ronde zouden gaan doen. Tegen het inleveren van 'reserve-toestellen' trachtte Ranter zich te beschermen door de Nederlandse politie opdracht te geven, in de ochtend van 9 juni bij de radiohandelaren in het gehele land de sinds' 37 bijgehouden verkoopregisters in beslag te nemen. 'Voor de goede gang van zaken en om eventuele ontduiking tegen te gaan is uiteraard', zo werden de plaatselijke politie-autoriteiten geïnstrueerd, 'strikte geheimhouding gewenst.'! Van die geheimhouding kwam niet veel terecht: heel wat radiohandelaren werden door de politie tevoren gewaarschuwd, in andere gevallen werden de verkoopregisters in aanwezigheid van de politie verbrand - wij hebben de indruk dat niet veel registers bij de autoriteiten belandden. Theoretisch kon men am de hand van die registers nagaan, althans Vall' 3 7 af, wie welk toestel gekocht had en dus ook verifiëren of de betrokkene dàt toestel ingeleverd had - in de praktijk zou men niet meer dan steekproeven kunnen nemen. Wij veronderstellen dat Rauter al voldoende resultaat verwachtte van het feit dat van mond tot mond doorgegeven zou worden dat getracht was, 'de verkoopregisters in beslag te nemen.' Dat werd inderdaad door velen vernomen; als men daarbij tevens hoorde dat veel registers tijdig verdwenen waren, dan moest men toch die actie als bewijs zien dat de bezetter tot scherpe controle wilde overgaan.
XCHet tempo van inlevering nam toe - zozeer zelfs dat Rauter medio juli de politie instrueerde dat overtreders van zijn beschikking voortaan alleen dm naar Vught gezonden moesten worden als zij op het luisteren naar een Engelse of andere verboden uitzending betrapt waren. Medio juli waren ca. 735 000 toestellen ingeleverd. In totaal hadden toen ca. 100 000 personen (onder hen ca. 45 000 NSB'ers) vrijstelling gekregen - van de houders van luistervergunningen (totaal: I 160 000) hadden zich dus 325 000 nog niet
XC1 Gewestelijk politie-president Amsterdam: Rondschrijven, 5 juni 1943, aan de
aangemeld. 'Dazu k0I1111It', zo lichtte Ranter Hirnmler in, 'dass '11011dell 735 000 Geräten auffallend viel alte Geräte abgeliefert worden sind, sodass ange /IOII/II/en uierden 11n/5S, dass neue Geräte stark zuriickgehalten worden sind'! een juiste, zij het voor Ranter deprimerende conclusie.
XCDe explosie van vreugde die op de aankondiging van Italië's capitulatie volgde, droeg er toe bij dat een campagne ingezet werd om diegenen die hun toestel achtergehouden hadden, schrik aan te jagen. Van medio september afbrachten de kranten dag aan dag berichten dat personen wegens verboden radiobezit gearresteerd en veroordeeld waren. Meegedeeld werd dat 'de politie-autoriteiten in het bezit (waren) van de lijsten van radioluisteraars en van de geleverde toestellen, zodat het te verwachten is dat tijdens de opsporingen de overtreders achterhaald zullen worden.l'' Radiotoestellen waren al ontdekt, zo berichtte eind september het Algenteen Handelsblad,
XC'in schuren onder stro of hooi, in voerkisten, in konijnenhokken, op zolders, onder de vloer, in wasmanden, onder bedden, in beklede meubelen, in kachels en haarden, in lege toegedekte tuinvijvers, in niet-gebruikte voertuigen, onder kolen en aardappelen, in schoorstenen, in ingebouwde kasten waarover tapijten waren gehangen, in bloemstukken, in waterdichte kisten in de tuin begraven, in lichtinstallaties, ten dele zelfs in sanitaire inrichtingen"
XChet was een opsomming die een indruk van volledigheid wekte.
XCBegin oktober publiceerde de pers een nieuwe beschikking van Rauter : wie vóór de zostc zijn toestel alsnog inleverde, zou geen straf krijgen maar halsstarrige overtreders zouden niet alleen vervolgd worden doch bij hen zou men nu ook het huisraad confisqueren. 'De bevoegde autoriteiten', zo voegde Ranter in een dreigend commentaar toe, 'zijn in staat om te controleren of bepaalde, wat betreft het type en fabrieksnummer nauwkeurig bekende toestellen ook daadwerkelijk zijn ingeleverd. Daarenboven mag als bekend worden verondersteld dat er voldoende mogelijkheden van technische en politionele aard zijn om elk radiotoestel op te sporen.v
XCAl die intimidatie had niet veel succes. Er waren tussen medio juli en begin oktober slechts 21000 toestellen ingeleverd; daar kwamen nu ca. 30000 toestellen bij (het totaal der ingeleverde toestellen steeg dus tot 786000) - van de houders van luistervergunningen hadden nog steeds ca. 274 000 niets van zich laten horen, m.a.w.: van elke tien overtreders hadden negen
1 Brief, juli 1943, van Rauter aan Himmler 421-24). 2 17 sept. 1943. 3 27 sept. 1943. 4 2 okt. 1943.
zich van de dreigementen niets aangetrokken. Rauter liet het er niet bij zitten. In een bespreking bij Seyss-Inquart waaraan hij deelnam, werd op 29 oktober besloten dat commissies, bestaande uit politie-agenten en PTTpersoneel, huis aan huis de overtreders zouden gaan bezoeken; wie dan binnen 24 uur zijn toestel alsnog inleverde, zou niet gestraft worden maar bij degeen die dat naliet of beweer de dat hij zijn toestel niet meer in bezit had, zou zowel de woning als het grootse deel van het huisraad in beslag genomen worden, een en ander (dat was een speciale wens van Seyss-Inquart) ten behoeve van de 'Bombenweiber', 'Diese rigorosen Massnahmen werden sich', aldus het verslag van de bespreking, 'in sehr leurzer Zeit herumsprechen und es wird erurartet, dass durch diese Regelung ... noch ungefähr 50% der zurück genaltenen Geräte aufkol'lllllen.'1
XCNu, dat viel opnieuw tegen. De meeste politie-agenten en PTT-mensen die bij de nieuwe actie ingeschakeld werden, saboteerden naar vermogen. Er werden toen tevens manschappen van de Ordnungspolizei en functionarissen van de Sicherheitspolizei bij de actie betrokken en door dezen werden in een aantal gevallen de aangekondigde strafmaatregelen uitgevoerd, maar dat aantal was, schijnt het, nogal beperkt en als het totaalcijfer ten aanzien van alle inleveringsacties bij elkaar: ca. 800000, juist is, dan werden van de 274000 achtergehouden toestellen die bij de PTT geregistreerd stonden, slechts 14 000 ontdekt c.q. ingeleverd - niet dus 50 maar 5 %. Een en ander onderstreept dat Nederlanders in overheidsdienst bij de hulpverlening aan de bezetter niet veel ijver meer aan de dag legden (ook voor het feit dat op heel veel plaatsen nog antennes stonden, sloten zij de ogen) en dat de Ord mmgs- en de Sicherheitspolizei de handen vol hadden met andere taken.
XCAlle uitgedeelde straffen en dreigementen ten spijt hebben dus van de 1 060 000 houders van luistervergunningen die voor inlevering van hun toestel in aanmerking kwamen, ca. 260000 (ruim 25 %) hun toestel achtergehouden. Wij achten dit een hoog percentage - het tekent de 'omslag' in de stemming die zich na de April-Meistakingen voorgedaan heeft. Merkwaardig is evenwel dat in illegale kringen vrij algemeen aangenomen werd dat nagenoeg een ieder zich conform Rauters instructies gedragen had. Die indrukken drongen ook tot Londen door waar eind' 43 verondersteld werd dat het aantal toestellen waarmee nog naar de BBC en Radio Oranje geluisterd kon worden, 'tot op enkele procenten gedaald was_'2 Begrijpelijk
1 p. 2 19 A). 2 L. dl. IV (1945), p. 347.
was die verkeerde indruk wèl: de officiële cijfers bleven binnenskamers en men had alom in den lande met name in de zomer zoveel mensen hun toestel naar de inleveringsplaatsen zien dragen dat vrijwel een ieder dacht dat er buiten de kringen der 'fouten' nauwelijks meer radio's waren. Dat was dus niet zo. Men moet bovendien in het oog houden dat het genoemde cijfer van 260 000 nog aanzienlijk verhoogd moet worden. Onder de ca. 800000 ingeleverde toestellen waren er niet minder dan jzj 000 (40 %) die volledig onbruikbaar waren. Misschien zijn er dus wel tussen de honderden tweehonderdduizend N ederlanders geweest die in plaats van hun 'normaal' toestel een reserveof tweededan wel derdehands-apparaat ingeleverd hadden en dus van dat 'normale' toestel gebruik bleven maken. Houdt men dan ook nog rekening met het feit dat duizenden een nieuw apparaatje, desnoods een kristalontvangertje, in elkaar knutselden, en dat er vermoedelijk tienduizenden 'zwarte luisteraars' geweest zijn die niet eens in de PTT -registratie opgenomen waren, dan gaat het niet te ver om te veronderstellen dat er begin' 44 in den lande nog omstreeks 400 000 toestellen waren waarmee, als ze niet op een onbereikbare plaats verborgen waren, naar Londen geluisterd kon worden. Dat alles nam niet weg dat van elke tien gezinnen zes hun radio kwijt waren geraakt.
XCKwijt, vaak met grote spijt. "t Is een grote leegte, net of er een goede vriend gestorven is met wie ik enige malen per dag een gezellig praatje hield', schreef iemand die eind juni '43 zijn toestel ingeleverd had, in zijn dagboek'. Een ander die zijn dagboek de vorm gegeven had van brieven aan zijn in Zwitserland wonende broer Gerard, tekende in oktober aan:
XC'Zaterdag 16 oktober 1943. De zde oktober verscheen een laatste waarschuwing in de krant: vóór de zoste moesten de tot heden achtergehouden toestellen ingeleverd worden, dan zou men er nog zonder straf afkomen. Wie daarna ontdekt werd, zou dubbel aangepakt worden met grote geldboeten en gevangenisstraf en verbeurdverklaring van inboedel. Zo ben ik voor Corrie's aandrang" tenslotte gezwicht. Maar 0 Gerard wat had ik er de pee in. En nog! 't Is een ellende, geen berichten uit Londen meer te kunnen horen als tegenwicht voor de leugens in de kranten. Dat 't voor mij in 't bijzonder erg is, kun je zeker wel begrijpen, want elke dag ving ik verscheidene keren en in verschillende talen het nieuws van 'de overkant' op. En nu ben ik afhankelijk van horen-zeggen, van geruchten en daar kunje nooit van op aan ...
XCDinsdag 2 november 1943. 't Is nu drie weken dat ik mijn toestel mis en ik moet je zeggen, 't is miserabel! Wat er eigenlijk precies gebeurt op de oorlogsfronten, je weet het niet. De onzinnigste geruchten doen de ronde. De mensen zijn alleOorlogsdagboek,
1 H. Mees: p. 388. 2 Corrie was zijn vrouw.
maal zwijgzaam geworden. Niemand weet meer iets. Begrijpelijk! Degenen die nu toch nog een toestelhebben achtergehouden,laten niets meer 10s.'1
XCDie laatste opmerking dunkt ons belangrijk. In mei' 43 was slechts in de helft van alle gezinnen een radiotoestel aanwezig - de andere helft was dus ook toen reeds aangewezen op wat leden van de eerste groep konden meedelen over datgene wat' de overkant' gezegd had. Met die mededelingen was men als regel nogal scheutig geweest - 'iedereen' luisterde immers. Na de inleveringsactie veranderde dat. Nu stonden tegenover elke acht gezinnenzonder-radio slechts twee gezinnen die een radio bezaten. Zij zullen wel niet allen 'niets meer losgelaten' hebben, maar dat zij een aanzienlijk grotere voorzichtigheid gingen betrachten, is plausibel. Bovendien moest nu ook als regel in strikt geheim geluisterd worden, hetgeen het opvangen van de berichten vaak bemoeilijkte. Er kwam compensatie: op tal van plaatsen in het land begonnen kleine groepjes met het regelmatig uitgeven van meestal gestencilde illegale nieuwsblaadjes (in de tweede helft van '43 verschenen ca. 150 nieuwe) en vrijwel onmiddellijk na het bekendmaken van het verbeurdverklaren der radio's ging de Nederlandse regering in Londen er toe over om, met medewerking van Engelse diensten, een tweewekelijks nieuwsblad te laten samenstellen, De Vliegende Hollander (de redactie berustte bij de staf van Radio Oranje), dat door toestellen van de Geallieerde luchtmachten bij hun vluchten over Nederland uitgeworpen werd. Noch de illegale nieuwsblaadjes noch De Vliegende Hollander konden evenwel de lacune aanvullen die door de inlevering van honderdduizenden toestellen ontstaan was", alsmede door de gevolgen (het verbergen van toestellen en het in mindere mate rondvertellen van het nieuws) die uit de inleveringsactie voortgevloeid waren. Ineen periode waarin dat nieuws van maand tot maand belangrijker werd, raakte men er dus meer van verstoken. Dat maakte velen niet alleen extra-vatbaar voor geruchten maar droeg ook bij tot hun gevoel van geïsoleerdheid.
XCWat is met de ingeleverde radio's geschied?
XCDe bezetter had ze 'verbeurd verklaard' - in eigen ogen kon hij er dus
XC1 E. Marezate (ps.): Zo was het (I945), p. 30-31. Z Van De Vliegende Hollander werden vóór de Geallieerdelandingen in Normandië ruim 30 nummers samengesteldwaarvan evenwel minstens 12 niet afgeworpenwerden omdat zij door de feiten achterhaaldnieuws bevatten.
mee doen wat hij wilde, op kosten van de Staat der Nederlanden overigens. De ca. 800 000 toestellen kwamen in eerste instantie in enkele duizenden depots terecht. Vandaar werden zij in de herfst van '43 naar grotere depots overgebracht. Dat waren er nog altijd ca. 1100. Voorzover daar huur voor betaald moest worden, diende de schatkist de nodige bedragen ter beschikking te stellen: f 30000 per maand. De schatkist had trouwens ook de herordening van de grote PTT-kartotheek moeten bekostigen (dat had f 16000 gevergd) en moest eind' 43 rekening houden met de kosten van het 'steriliseren' van toestellen (begroot op f ISO 000) en met de uitbetaling van schadevergoedingsbedragen aan de eigenaren van ingeleverde toestellen (begroot op f 52,5 mln). Rost van Tonningen meende dat deze toestellen op grond van al die betalingen Nederlands staatseigendom geworden waren; 'leommt nicht in Frage', tekende Seyss-Inquart op een brief aan die Rost terzake tot hem gericht had.!
XCEind '43 werd er mee begonnen, de 800000 toestellen naar ca. 30 centrale depots over te brengen. De transporten werden georganiseerd door de Duitse firma Kiihne & Nagel die hier(bij de transporten van Joodse meubelen was hetzelfde geschied) een aantal Nederlandse ondernemingen bij inschakelde. Seyss-Inquart keurde goed dat uit de voorraden van de centrale depots 50 000 toestellen vrijgegeven werden (waarvan 36 000 voor de Wehrmacht, Ia 000 voor de 'Bombenweiber') - de bedoeling was dat alle overige apparaten naar Duitsland zouden verdwijnen. Dat nam door het ontbreken van verpakkingsmateriaal en door de moeilijkheden op transportgebied veel tijd in beslag. Het slot van het lied was dat van de resterende 750 000 apparaten een derde naar Duitsland getransporteerd werd; ca. 400 000 werden door aanslagen van sabotagegroepen, door bombardementen of ander oorlogsgeweld in de depots vernietigd of raakten er anderszins onbruikbaar - men kon na de bevrijding slechts aan ca. honderdduizend luisteraars het door hen ingeleverde toestel teruggeven.
XCVermelding verdient nog dat Mussert zich van de zomer van '43 af moeite ging geven om de beschikking te krijgen over 100 000 toestellen die de NSB dan zou doen toekomen aan Nederlanders, niet-leden van de beweging, voor wier politieke gezindheid zij meende te kunnen instaan. Seyss-Inquart zei aan de leider der NSB dat hij dit plan in ernstige overweging zou nemen. 'Ik was', schreef Mussert in gevangenschap, 'voor deze toezegging zeer dankbaar; voor het eerst zou nu naar buiten blijken dat wij NSB'ers toch werkelijk deden wat wij konden voor ons volk.' Stakker: 'Na geruime tijd
XC1 Brief, 17 nov. 1943, van Rost van Tormingen aan Seyss-Inquart (Vu], Stab, 56198-200).
werd mij meegedeeld, het zouden er helaas geen 100 000 kunnen zijn, doch 60000. Dan maar 60000; beter wàt dan niets. Tenslotte hebben wij er niet één gekregen.'!
XCVier bevolkingsgroepen waren er die, afgezien van de Joden, in de zomer van '43 of van die tijd afhet object werden van scherpe Duitse maatregelen: de artsen, de studenten, allen die in aanmerking kwamen voor de arbeidsinzet, en (daarmee samenhangend) de onderduikers. Elk van die groepen willen wij nu apart behandelen en dat sluit, voorzover nodig, ook het lot in dat hen in Duitsland trof Wij beginnen met de artsen.
XCZoals wij in hoofdstuk 9 van ons vorige deel beschreven, was het eind maart ,43 gekomen tot een imposante publieke protestactie van de Nederlandse artsen tegen de hun opgelegde Nederlandse Artsenkamer: op voorstel van het 'Centrum', de leiding van de illegale artsen-organisatie 'Medisch Contact', hadden nagenoeg alle artsen (in totaal zesduizendtweehonderd, aarzelaars werden als het ware meegezogen) aan de president van de Artsenkamer, de NSB' er dr. C.C.A. Croïn, doen weten, dat zij afstand deden van hun 'bevoegdheid tot uitoefening van het beroep van arts' (de Artsenkanler mocht hen dus niet langer als 'lid' beschouwen en behandelen) - zij waren overigens wel 'beroepsdaden' blijven verrichten. Elke arts die aan de actie deelnam, had op zijn naamschildje en recepten de aanduiding 'arts' onleesbaar gemaakt. Na aanvankelijk de demonstratie getolereerd te hebben, had Seyss-Inquart vooralook onder pressie van Rauter geëist dat er een einde aan kwam. Inderdaad, zij was afgebroken, maar vijf-en-vijftighonderd huisartsen en specialisten hadden vervolgens Generalkommissar Wimmer en de secretarisgeneraal van sociale zaken, ir. R. A. Verwey, met identieke brieven meegedeeld dat zij zich niet meer als lid van de Artsenkamer beschouwden.
XCHerhaaldelijk hadden zich toen voorts al conflicten tussen de bezetter en individuele artsen voorgedaan. Soms hadden gestichtsartsen geweigerd, Joodse patiënten uit te leveren, soms hadden zij geweigerd, de Sicherheits
XC1 Mussert: 'De NSB in oorlogstijd' (1945), p. 55.
polizei inlichtingen te verschaffen over de behandeling van illegale werkers die zich, na gewond te zijn, tot hen gewend hadden.
XCNa de April-Meistakingen besloot Seyss-Inquart, niet alleen het personeel in overheidsdienst dat in tal van streken gestaakt had, maar speciaal ook de artsen harder aan te pakken. Op 14 mei bepaalde hij bij verordening- dat het overheidspersoneel en 'personen van wie vóór de aanvaarding van hun ambt of beroep het afleggen van een eed of van een belofte werd geëist' (artsen legden na hun artsexamen steeds zulk een plechtige verklaring af), bij staking of bij vermindering van arbeidsprestatie 'met het oogmerk de vervulling van een overheidstaak te bemoeilijken', zwaar gestraft konden worden, eventueel zelfs met de doodstraf, en nog geen twee weken later, op 26 mei, verscheen een 'instructie' van de Rekhskomnussor» welke bepaalde dat zij die door een eed of belofte gebonden waren, voortaan geen afstand zouden kunnen doen van hun titel 'tenzij met toestemming van de bevoegde secretaris-generaal' (de corresponderende bevoegdheden van de president van de Artsenkamer en van de presidenten der overige 'foute' medische Kamers werden dus opgeheven), een en ander 'met terugwerkende kracht tot 1 maart 1943'.
XCWerden de artsen nu toch nog steeds als leden van de Artsenkamer beschouwd? En wat zou uit die verordening waarbij elke bewuste 'vermindering van arbeidsprestatie' strafbaar gesteld werd, kunnen voortvloeien? Zou een weigering om de politie inlichtingen te verschaffen, als zodanige 'vermindering' beschouwd worden? Niemand kon op die vragen met zekerheid antwoord geven en mede daarom leek het het Centrum van Medisch Contact geraden dat de Nederlandse artsenstand opnieuw duidelijk zijn stem zou verheffen, óók trouwens over de algemene situatie die na de April-Meistakingen in den lande ontstaan was. Er werden twee brieven opgesteld, beide tot Seyss-Inquart gericht. De eerste had betrekking op de volksgezondheid, de tweede op de gewetensproblemen waarmee artsen geconfronteerd konden worden.
XCIn die eerste briefê werd gewezen op de lichamelijke en geestelijke nood waarin het Nederlandse volk was komen te verkeren, en krachtig geprotesteerd tegen de bij de arbeidsinzet toegepaste dwang. 'Er is', zo heette het aan het slot,
XC'een besef van rechteloosheidontstaan en een verbittering, die op den duur tot wanhoopsdadenmoet leiden. Het is de taak van de arts om alleste doen wat in
XC1 va 49/43 (Verordeningenblad, 1943, p. I90-9I). 2 va 5I/43 (a.v., p. I93-95). 3 Tekst in Ph. de Vries: Me. Geschiedenis van het verzet det artsen if'! Nederland (I949), P·243-46.
zijn vermogen ligt om deze wanhoopsdaden te voorkomen, doch hij zou het daartoe noodzakelijke vertrouwen van zijn patiënten verliezen, wanneer IUj hun gerechtvaardigde grieven niet ter kennis van de Overheid bracht.'
XCAnders dan bij vorige gelegenheden werd de artsen niet gevraagd, een afschrift van deze 'eerste brief' zelf te ondertekenen en te verzenden. Wel ontvingen zij zulk een afschrift, maar in het Z.g. estafettebericht waarmee dat bij hen thuis gebracht werd.' stond met betrekking tot de brieflouter: 'Deze is in één exemplaar op 3 juni aan de Re' (de Rijkscommissaris) 'verzonden De taak der artsen (is) uitsluitend: reproduceren en ruim onder het publiek verspreiden.' In welke mate dat laatste geschied is, weten wij niet - wèl dat de tekst van die 'eerste brief' enkele weken later via de Zweedse en de Zwitserse Weg in Londen aankwam. Er is voorts reden om aan te nemen dat Seyss-Inquart het voor hem bestemde, in het Duits vertaalde exemplaar eind juni nog niet onder ogen had gehad - dat exemplaar zwierf toen vermoedelijk nog ergens rond bij de Abteilung Vollesgesurulheit van Wimmers Generalkommissariat. De 'tweede brie£'2 die, evenals de eerste, in de laatste dagen van mei opgesteld werd, refereerde aan Seyss-Inquarts 'instructie' van 26 mei waarvan, aldus de tekst, de artsen 'met grote verwondering en verontwaardiging' kennis genomen hadden. Immers,
XC'deze instructie bepaalt o.a. dat de artsen niet meer de vrijheid hebben, hun beroep of bevoegdheid neer te leggen, of afstand te doen van de daaraan verbonden titel. Dit betekent dat gij hen weer wilt dwingen tot het lidmaatschap van de Artsenkamer Mijnheer de Rijkscommissaris, onmiskenbaar moet u zijn gebleken, welke afkeer wij artsen van dit geïmporteerde, ons opgedrongen instituut hebben ... U zult zich herinneren dat u in december 1941 namens vijfen-veertighonderd artsen een brief werd aangeboden waarin u dringend werd verzocht, niet over te gaan tot het invoeren van een Artsenkamer en de toepassing van nationaal-socialistische maatregelen op medisch gebied. Uit het doorvoeren van de rassenleer, met als eonsequenties het wegvoeren van krankzinnigen en zieken en de sterilisatie van gezonde mensen, blijkt hoe onze bezorgdheid gerechtvaardigd was.
XCMijnheer de Rijkscommissaris, onder uw laatste verordening vallen de artsen omdat zij bij het begin van hun loopbaan een eed hebben afgelegd. Juist deze eed, die ons bindt aan medisch-ethische normen, kan het ons in de toekomst onmogelijk maken aan uw eisen te voldoen. Mocht het zover komen, dat aan ons artsen onaanvaardbare eisen worden gesteld, dan zou het kunnen zijn dat wij, ongeacht uw dreigementen, vrijheid en leven in de waagschaal moeten stellen.
1 Tekst: a.v., p. 221-23. 2 Tekst: a.v., p. 241-43.
Wij verwachten dat u ons dit conflict zult besparen en ons in vrijheid en rust, volgens ons geweten zult laten arbeiden. De verdere loop der dingen zal van u afhangen, en, mijnheer de Rijkscommissaris, daarvoor draagt u ten overstaan van het Nederlandse Volk de verantwoordelijkheid.'
XCHet uitgangspunt van deze, in de gegeven verhoudingen uitgesproken scherpe tekst was, achteraf gezien, niet geheel juist. Stellig was er voor de artsen alle aanleiding om te protesteren tegen het wegvoeren van Joodse patiënten uit allerlei gestichten en het steriliseren van gemengd-gehuwde Joden alsmede om de bezetter te doen weten dat zij bij eventuele contacten met de politie hun eed of belofte trouw zouden blijven-, maar uit het feit dat Seyss-Inquart op een wezenlijk punt Croïns bevoegdheden had opgeheven, had men kunnen coneluderen dat de Reichsleomntissar bezig was zich van de Artsenkamer te distantiëren. Hoe dat zij, juist onder die min of meer openlijke oorlogsverklaring aan de bezetter moesten de artsen elk hun handtekening plaatsen. Bij vorige gelegenheden had het Centrum de ondertekende brieven eerst verzameld en geteld om vervolgens pas in het licht van het totale aantal te besluiten of men de actie zou doorzetten, d.w.z. de brieven als één pak doen toekomen aan de instantie waartoe zij zich richtten - nu gafhet Centrum de actie een ander verloop. Werden alle brieven tegelijk aangeboden, dan zou dat een duidelijk bewijs zijn voor een gecentraliseerde illegale actie; die indruk zou men, zo werd gemeend, niet wekken indien de brieven ditmaal uit het gehele land zouden arriveren. Begin juni werd derhalve aan alle artsen die de 'estafetteberichren' plachten te ontvangen, verzocht de 'tweede brief" te ondertekenen en haar 'op riader te bepalen tijdstip (doch vooral niet eerder)' persoonlijk te verzenden.ê
XCWij nemen aan dat het Centrum vervolgens via zijn districts- en plaatselijke vertrouwensmannen naging of een voldoend aantal artsen bereid was aan de actie deel te nemen. Men was daar nog mee bezig toen de zaak misliep:
1 Er bestond voor artsen geen wettelijke plicht tot het aanmelden van misdrijven. In '28 had de Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst de artsen uitdrukkelijk geadviseerd, nimmer in hun functie inlichtingen te verschaffen aan de politie. Wij wijzen er in dit verband op dat Medisch Contact na de bevrijding deze beleidslijn doorgetrokken heeft. Er werd toen bij de repatriëring van de uit Duitsland terugkerende personen nagegaan of zij tot de behoord hadden. Dat was vrij eenvoudig: bij was het bloedgroepnummer in de oksel getatoueerd. Hier en daar werd door de repatriëringsdienst aan artsen gevraagd, op die tatouage te letten. 'De arts', aldus injuli '45 een 'mededeling' van het Centrum, 'mag aan dit verzoek niet voldoen. De politie moet zelf maar kijken.' juli I945, p. 3I). 2 'Estafettebericht van begin juni I943' in Ph. de Vries: p. 223.
een klein aantal artsen, vermoedelijk enkele tientallen, lette er niet op dat men met de verzending van de 'tweede brief'moest wachten tot het Centrum een nadere instructie gegeven had, maar verzond de desbetreffende brieven reeds omstreeks midden juni. Seyss-Inquart nam de zaak hoog op en gaf, vermoedelijk onder pressie van Rauter (die zich eind maart al zo geërgerd had aan de gedistantieerde wijze waarop de Reichshommissar aanvankelijk op de artsen-demonstratie gereageerd had), opdracht, alle ondertekenaars te arresteren en naar het concentratiekamp Amersfoort over te brengen. Aldus geschiedde. Dat had twee gevolgen. Het eerste was dat het Centrum, omtrent die arrestaties ingelicht, onmiddellijk per 'estafette' bericht doorgaf dat nu elk zijn of haar brief ook moest verzenden, zulks op eenzelfde datum: 23 juni, het tweede dat talrijke artsen tot wie het feit van die arrestatie 6ók doorgedrongen was, het in de gegeven omstandigheden te riskant achtten, schriftelijk aan de bezetter mee te delen dat hij of zij bereid was, 'vrijheid en leven in de waagschaal (te) stellen.' Er kwamen in totaal bij het Reichseomniissariat 3 725 brieven binnen, maar daarvan waren ruim 2 000 op blanco papier geschreven, zonder adresaanduiding en met een onleesbare handtekening- - in totaal hadden, het eerste groepje meegeteld, zeventienhonderdtien artsen hun eigen briefpapier gebruikt. Seyss-Inquart zat nu vast aan de uitgestippelde beleidslijn: alle'echte' ondertekenaars moesten gearresteerd worden! De namen en adressen werden uitgesplitst en op 25 juni ging opdracht uit naar de Nederlandse politie in het gehele land om een kleine zeventienhonderd artsen in hechtenis te nemen en naar Amersfoort te transporteren. In Tilburg begon men, aldus het naoorlogs gemeenteverslag,
XC'met een dokter die tevoren gewaarschuwdwas en dus thuis niet werd aangetroffen. De politiemannen zeiden dan bijvoorbeeld: 'Zo mevrouw, is uw man niet thuis? Wel, dan gaan we weer verder. Eens kijken, ja, nu moeten we naar dokter X.' Maar als ze dan bij dokter X kwamen, was deze natuurlijk allang gevlogen. Het gevolg was dan ook dat er slechtséén van de Tilburgse artsen bij de SD is geweest"
XCwij nemen aan dat het in menige plaats elders niet anders toeging, maar er werden toch ook artsen gearresteerd, bij elkaar omstreeks vierhonderd.Het is mogelijk dat hier brieven methandtekeningen onder zijn geweestdie door de zorgenvan MedischContact geschrevenen verzondenwaren.GemeenteTilburg:(z.j.), p.
1 gefingeerde 2 132.
Bij hen en bij de ca. dertienhonderd die tijdig ondergedoken waren, werden de spreekkamers en eventueel ook de apotheken verzegeld.
XCNatuurlijk wekte die jacht op een kleine zeventienhonderd artsen een enorme deining. Niemand wist hoe ver de bezetter met zijn rigoureuze actie wilde gaan en velen die de 'tweede brief'met een onleesbare handtekening of in het geheel niet verzonden hadden, kozen het zekere voor het onzekere en doken onder. Op 27 en 28 juni lag de medische zorg in ons land, voorzover deze van artsen en specialisten afhankelijk was, in duigen - notabene: er deed zich in die tijd een vrij gevaarlijke difterie-epidemie voor, en de meeste huisartsen oefenden hun praktijk niet uit! In de ziekenhuizen konden de operaties als regel niet uitgevoerd worden. Het was een noodtoestand die in het gehele land, aldus een Duits rapport, 'eine dusserordent liehe Erregung' deed ontstaan.! en die niet alleen bij de officiële Nederlandse instanties maar ook bij de Wehrmacht tot grote en gerechtvaardigde bezorgdheid aanleiding gaf - dat laatste ook daarom omdat de Wehrmacht, als het tot een grote Geallieerde landing op de Nederlandse kust kwam, op ca. de helft van de Nederlandse artsen een beroep zou willen doen om medische diensten te verlenen. En nu waren veruit de meesten onvindbaar! De zaak was het Reichskonimissariat volledig uit de hand gelopen. Hoe kon de crisis bezworen worden? Een extra-moeilijkheid werd daarbij nog gevormd door het feit dat de,tekst van de 'eerste brief' (die over de volksgezondheid) welke, gelijk reeds gezegd, Londen bereikt had, op 28 juni door Radio Oranje omgeroepen werd (van de crisis die zich in Nederland ontwikkeld had, wist men toen in Londen nog niets af); dat maakte het Seyss-Inquart, die toen pas van het bestaall Vall die 'eerste brief' vernam, niet gemakkelijker om te retireren.
XCDe echtgenote Vallde Haagse arts A.D.A. van Overeem, L. H. H. A. Vall Overeem-Ziegenhardt, was in die tijd in een nogal nauw contact gekomen met Harster van wie zij verlof gekregen had om aan Nederlandse gevangenen in gevangenissen en concentratiekampen pakketjes uit te reiken (wij komen op deze en dergelijke vormen van hulp in ons volgende deel terug) - welnu, in die relatie met het echtpaar van Overeem werd door Harster te verstaan gegeven dat men een oplossing zou kunnen bereiken indien allen die de 'tweede brief' aan Seyss-Inquart ondertekend hadden, deze daarvoor schriftelijk hun excuseszouden aanbieden. In welke bewoordingen? Daar werd nog over beraadslaagd toen Seyss-Inquart op I juli de situatie met Rauter, Wimmer, Harster en dr. F. Reuter, hoofd van de Abteilung Vollesgesundheit van Wimmers Generalkommissariat; besprak. Seyss-Inquart gaf daar instructie
XC1 WBN, I a: "Monatsbericht juni 1943', p. 12 (CDr).
dat men de arrestaties van de ca. dertienhonderd artsen die de 'tweede brief' duidelijk ondertekend hadden en die ondergedoken waren, moest voortzetten, 'auch darm wenn sic sich auf Monate erstreeken mitssten' Rauter kreeg dus zijn zin, maar Harster ook, want de Reichsleommissar ging er in diezelfde bespreking accoord mee dat alle artsen, 'die sich wegen des Briefes an den Reichsleommissar entschuldigen, met rust gelaten zouden worden, zij het dat de Sicherheitspolizei hun wel een waarschuwing zou geven en bovendien een boete van f 50 opleggen; die regeling zou ook voor de gearresteerde artsen gelden.' In feite had Harster dus meer bereikt dan Rauter. Immers, als de artsen die men 'auf Monate' wilde zoeken, de Reichsieommissar hun excuses aanboden, dan zou h1U1arrestatie achterwege blijven.
XCOver de termen van de excuus-brief werd overleg gepleegd tussen de arts van Overeem, dr. C. Balming (de hoofdinspecteur van de volksgezondheid) en vier Vall de twaalfleden van het Centrum: de medici J. A. J. Barnhoorn, dr. J. C. P. Eeftinck Schattenkerk, dr. H. Wamsteeker en dr. F. Wibaut. Zij lieten met hun zessen op 5 i uli een brief uitgaan naar alle artsen 2 waarin zij schreven dat zij 'na bespreking met Duitse autoriteiten' (Harster en dr. Reuter) 'de stellige verwachting (hadden) dat, indien bijgaande brief door de Nederlandse artsen wordt ondertekend, de toegepaste strafmaatregels zullen worden ingetrokken en dat de normale toestand ten spoedigste zal kunnen zijn hersteld.'
XCDie 'bijgaande brief' (stellig is de tekst door Seyss-Inquart goedgekeurd)" luidde:
XC'Aan de heer Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied, Den Haag.
XCOndergetekende (naam), arts te (woonplaats), verklaart plechtig dat de inhoud van de brief van 23 juni 1943 niet de strekking had van enige politieke actie tegen de bezettende macht; dat hij het betrenrt dat zijn brief aan de heer Rijkscommissaris door de toon waarin deze was gesteld, als grievend en beledigend kon worden opgevat, en dat het geenszins zijn bedoeling was, op enigerlei wijze beledigend tegen de persoon van de heer Rijkscommissaris op te treden.'
XCDit was, dunkt ons, een niet onbekwaam geformuleerde tekst. SeyssInquart kon zeggen dat de artsen hun excuses aangeboden hadden (de op het gebied der volksgezondheid dreigende crisis werd dus snel bezworen) en wel werd van de artsen die de 'tweede brief' ondertekend hadden,Me,
1 Wimmer: Notitie 1.7.1943' 5550I-{)2). 2 Tekst in Ph. de Vries: p. 56. 3 Tekst: a.v., p. 56-57.
gevraagd dat zij zouden verklaren dat 'politieke actie tegen de bezettende macht' (een nogal vaag begrip) niet in hun bedoeling gelegen had, dat de 'tweede brief''als grievend en beledigend kon worden opgevat' (er stond niet dat zij dat was) en dat de ondertekenaars niet beledigend 'tegen de persoon van de heer Rijkscommissaris' (de 'persoon' werd dus losgemaakt van de functie) hadden willen optreden - maar er stond geen woord over de Artsenkamer in.
XCHier en daar was er een arts die weigerde, de door hem als vernederend beschouwde excuus-brief te ondertekenen (zulk een arts moest zich dan voorlopig schuilhouden), maar veruit de meesten ondertekenden wèl, onder hen de ca. vierhonderd gearresteerden, en toen die excuus-brieven verzonden waren (op 13 juli had het Reichsleontmissariat er 3705 ontvangen), de waarschuwingen in ontvangst genomen en de boetes betaald, keerde de rust terug. Dat duurde nog wel enkele weken, want de Sicherheitspolizei was nogal traag met het vrijlaten der gevangen genomen artsen; de laatsten hunner werden pas in de loop van augustus uit Amersfoort ontslagen.
XCHet gebeurde had de positie van het Centrum van Medisch Contact niet onberoerd gelaten. Ten tijde van de jacht op honderden artsen hadden verscheidene medici aan hun vertrouwensmannen gezegd dat men de 'tweede brief' beter in het geheel niet had kunnen verzenden (het Centrum. verdedigde zich in een 'estafettebericht'l waarin er op gewezen werd dat de Reicks kommissar de artsen 'toch weer in de Artsenkamer wilde dwingen', waardoor die 'tweede brief' gezien moest worden 'als een onontbeerlijke schakel in een logische reeks'); bovendien lag er het feit dat de artsen bij het verzenden van hun excuus-brieven de aanwijzingen gevolgd hadden die niet van het Centrum maar van een commissie ad hoc uitgegaan waren; tenslotte moest het Centrum er rekening mee houden dat het, waar met de actie tot verzending van de 'tweede brief' zoveel misgegaan was, vermoedelijk moeilijker zou zijn dan vroeger om de artsen weer in beweging te brengen.
XCInderdaad, na de 'tweede brief' van eind juni '43 verliepen bijna elf maanden voor de artsen zich weer collectief tot de bezetter richtten. Dat geschiedde in mei '44 toen geprotesteerd werd tegen de gevangenneming van artsen die geweigerd hadden, de begin '43 'vergeten' Joodse verpleegden in krankzinnigengestichten uit te leveren, of die aan de Sicherheitspolizei bij het opsporen van illegale werkers die zich onder medische behandeling hadden moeten stellen, de gevergde medewerking onthouden hadden. De terzake aan Wllnmer gerichte brief2 werd evenwel slechts door drieduizend
1 Tekst: a.v., p. 226-28. 2 Tekst: a.v., p. 246-47.
zeshonderdveertig artsen ondertekend - bij velen was de behoefte om aan een actie van Medisch Contact deel te nemen, niet meer aanwezig.
XCNu moet bij dat laatste wèl bedacht worden dat het voornaamste punt waartegen Medisch Contact van eind' 4I af actie gevoerd had, weggevallen was: de Artsenkamer was definitief mislukt en dat fiasco was door de bezetter erkend. De Kamer liet na augustus '43 niets meer van zich horen. Nagenoeg niemand had toen contributie betaald. President CrOÜl wilde ingrijpen. Wimmer verbood het hem, en toen Mussert in september een beroep deed op Seyss-Inquart opdat deze Wimmer een andere gedragslijn zou voorselirijven, tekende Seyss-Inquart bij Musserts brief aan: 'CK Wimmer. Bitte mit M. sprechen und eridáren. dass Crain seiner Aufgabe nicht geurachsen zu sein scheint. Wenn er mit staat/. Machtmitteln regieren will, leann ich einen deutschen Polizeiwacktmeister an die Spitze stellen.?
XCDaarmee was ook het lot van de overige medische Kamers bezegeld.
XCIn '42 hadden van de ruim zevenhonderdzestig dierenartsen honderdtwintig geweigerd, contributie te betalen aan de Dierenartsenkamer - in '43 waren het in juli nog ruim vierhonderd die niet alleen niet betaald maar ook een aamnaning naast zich neergelegd hadden. De president wilde dezen toen dwangbevelen doen toekom.en; dat werd ook hem door Wimmer verboden. Zulks betekende het feitelijk einde van de Kamer.
XCDe Tandartsenkamer en de Apothekerskamer mochten (om redenen die ons niet duidelijk geworden zijn) wèl tot invordering van contributie overgaan. Veel hielp dat niet. hl '44 vroegen enkele tandartsen (als eerste, in januari, J. F. Boers te Alkmaar) bij de presidenten van verscheidene rechtbanken in kort geding schorsing aan van de executie van beschikkingen waarbij de president van de Tandartsenkamer hen tot betaling van de contributie over '43 verplicht had - al hun verzoeken wercen toegewezen. Al eerder had de Kamer van de ziekenfondsen geen spoor van medewerking ontvangen. Ineen vergadering die de president van de Tandartsenkamer eind oktober' 43 terzake met de leden van de Raad van de Kamer en met die van de Raad van Bijstand van de eveneens 'foute' Nederlandse Vereniging van Ziekenfonds-tandartsen belegd had, merkte een van de leden van die Raad van Bijstand terecht op (wij citeren de notulen): 'Wij zitten hier voor nul.' De president: 'Zoals ik gehoord heb van dr. Reuter, wil de Rijkscommissaris absoluut niets wat de rust kan verstoren.lê
XCNiet anders ging het bij de Apothekerskamer. Hier liet een nogallaat gevormde illegale contactgroep, Pharmaceutisch Contact, het in Den Haag
XC1 VU), Abt. Volksgesundheit, 55481. 2 Ncderl, Tandartsenkamer: Notulen van de bespreking op 30 okt. 1943, p. 5-6 (Nederl. Tandartsenkamer, 1 c).
in mei' 44 op een kort geding aankomen (een Alkmaarse apotheker had in januari een op eigen initiatief aangespannen kort geding al gewonnen) - de advocaat van de Kamer wees er toen op dat deze een vordering op de leden had van f 120 000; dat betekende dat 2000 conrributie-betalingen niet verricht waren, Het argument maakte op de president van de Haagse rechtbank geen indruk: ook de Haagse apotheker won het kort geding en nadat de presidenten van enkele rechtbanken elders overeenkomstige uitspraken gedaan hadden, was het ook met de Apothekerskamer gedaan.
XCDe tweede groep die onmiddellijk na de April-Meistakingen door de bezetter met kracht werd aangepakt, was die der studenten. Van hen was gevergd dat zij in de dagen tussen 10 en 13 april' 43 een schriftelijke loyaliteitsverklaring aan de bezetter zouden afleggen. Mede door de grote inspanning die de leiding van het studentenverzet, de Z.g. Raad van Negen, zich getroost had, was deze actie op een deerlijk fiasco voor de bezetter en voor de secretarisgeneraal van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming, prof. dr. J. van Dam, uitgelopen: van de ca. veertienduizendzeshonderd studenten hadden op 13 april slechts ruim tweeduizend de loyaliteitsverklaring afgelegd. De percentages 'tekenaars' waren, wat de studenten der verschillende universiteiten en hogescholen betrof, sterk uiteengelopen: zij hadden gevarieerd van 0,3 bij de Rooms-Katholieke Universiteit (Nijmegen), 1,1 bij de Vrije Universiteit (Amsterdam) en 2,2 bij de Katholieke Economische Hogeschool (Tilburg) tot 25,6 bij de Technische Hogeschool (Delft) - de TH was de enige hoger-onderwijs-instelling in den lande geweest waar de Senaat der hoogleraren de studenten tot 'tekenen' geadviseerd had. In verband met deze 'teken-crisis' hadden de besturen van Nijmegen, Tilburg en de Vrije Universiteit hun hoger onderwijs-instelling gesloten en voor de Universiteit van Amsterdam had de rector magnificus, prof. dr. H. T. Deelman, na overleg met de voorzitters der faculteiten op 19 april 'namens de Senaat' (maar zonder raadpleging van dit lichaam) aan van Dammeegedeeld dat het hoger onderwijs aan de gemeente-universiteit gestaakt zou worden.
XCEr had zich met dat alles een situatie ontwikkeld waar van Dam hulpeloos tegenover stond maar waar de bezetter in elk geval niet in wenste te berusten. Het Reichsleommissariat had dan ook besloten, alle studenten die niet 'getekend' hadden of die dat niet alsnog zouden doen (dat laatste was mogelijk, maar dan had men geen zekerheid dat men de studie zou kunnen voort
waren er in totaal ca. tweeduizend van wie slechts ca. honderdtwintig 'getekend' hadden) zouden voor werk in Nederland, de mannelijke voor werk in Duitsland opgeroepen worden. Daarmee werd in de tweede helft van april begonnen; de gewestelijke arbeidsbureaus in Amsterdam, Utrecht en Groningen stuurden toen aan een overigens nog beperkt aantal mannelijke studenten een oproep dat zij zich voor de arbeidsinzet moesten laten keuren. Die oproepen werden in studentenkringen spoedig bekend; zij droegen er toe bij dat ca. honderd studenten die dicht bij de Duitse grens woonden, vlak over die grens werk aanvaardden waardoor zij, naar zij hoopten, tegen uitzending naar fabrieken dieper in Duitsland beschermd zouden zijn (zij werden dus 'grensgangers'), maar voorts werd, nu de dreiging van de arbeidsinzet zich duidelijker aftekende, door een niet onaanzienlijk aantal studenten besloten, alsnog de loyaliteitsverklaring af te leggen. Dat waren er in den lande ca. dertienhonderd, ofwel bijna 60 % van het totaal dat vóór 13 april 'getekend' had.! Ten tijde van de April-Meistakingen was de situatie dus deze dat ruim elfduizend studenten (ruim negenduizend mannelijke en een kleine tweeduizend vrouwelijke) nog steeds geweigerd hadden de loyaliteitsverklaring af te leggen.
XCIn verband met die stakingen was het Polizeistandrecht afgekondigd en was het land in acht Z.g. Polizeisicherungsbereiche ingedeeld. Welnu, het Reichs kommissariat besloot de ruim negenduizend mannelijke 'niet-tekenaars' voor de arbeidsinzet op te roepen, onverwijld en als groep, en zulks op een wijze waar een maximale intimidatie van zou uitgaan: oproep door Hoherer SS und Polizeiführer Rauter, aanmelding bij de commandanten der Polizei sicherungsbereiche. Er zou van dit allesde dreiging uitgaan dat wie zich wederspannig betoonde, zeer zwaar gestraft zou worden - het standrecht was nog van kracht.
XCIn de avondbladen van woensdag 5 mei werd een beschikking van Rauter gepubliceerd waarin aan alle mannelijke studenten, de 'tekenaars' uitgezonderd, gelast werd, zich de volgende dag, donderdag 6 mei, tussen tien uur 's morgens en zes uur 's middags bij de commandanten der Sicherungsbe reiche te komen aanmelden. Acht plaatsen waren daartoe aangewezen: in Groningen een sociëteit, in Hengelo en Arnhem een groot restaurant, in Maastricht de rijkskweekschool, in Utrecht, Den Haag en Tilburg een kazerne, in Amsterdam het Koloniaal Instituut waar een bataljon van de Ordnungspolizei gelegerd was. De studenten, aldus de beschikking,
XC1 De percentages 'tekenaars'-nakomers waren, vergeleken met de cijfers voor de 'tekenaars' per I3 april, het hoogst aan de Universiteit van Amsterdam en de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam (beide 90%) en aan de Rijks
'moeten gewone burgerkleding bij zich hebben. Zij moeten daagse en zondagse kleding, wollen dekens, ondergoed en werkschoeisel meebrengen. De gehele bagage mag de inhoud van twee handkoffersniet te boven gaan.
XCWie in strijd met de bepalingen van deze beschikking handelt of ze eracht te ontduiken ... , wordt gestraft met gevangenis of boete tot onbepaaldehoogte. . . . Maatregelenvan de Sicherheitspolizei, in het bijzonder overbrenging naar een strafwerkkamp,blijvenvoorbehouden.
XCZij die het vaderlijk gezag of de voogdij over de betrokken personen uitoefenen, zijn mede-verantwoordelijk voor het verplichte verschijnen van deze personen. Tegen hen blijven maatregelen der Sicherheitspolizei voorbehouden.'
XCWat betekende dat laatste? Rauter had zich, uiteraard opzettelijk, vaag uitgedrukt. Zouden, als men zich niet kwam aanmelden, de ouders of voogden gearresteerd worden? Of zou men hun een hoge boete opleggen dan wel hun eigendommen verbeurd verklaren? Niemand wist het. Niemand kon ook een landelijk parool doorgeven - daarvoor ontbrak de tijd. Radio Hilversum had over Rauters bekendmaking gezwegen en de regering te Londen kon dus evenmin onmiddellijk reageren. Alleen in Groningen werd, voorzover ons bekend, een parool verspreid, nl. door de contact-commissie der studenten. Zij deelde mee dat de leden van de commissie allen zouden onderduiken maar dat overigens ieder voor zich beslissen moest wat hij deed.
XCVelen warcn er onder de studenten voor wie het geen vraag was of zij zouden onderduiken. Voor een tweede groep stond van meet af aan vast dat zij zich conform Ranters beschikking gedragen zou. Een derde groep aarzelde. Overleg was moeilijk: onder het Polixeistandrecht moest elk om acht uur 's avonds binnen zijn; wie anderen om raad wilde vragen, moest dat dus in de late namiddaguren van de woensdag of op de donderdag doen waarop hij zich al of niet zou aanmelden. Er waren ouders en voogden die hun zoons of pupillen geheel vrij lieten in de beslissing, anderen die hen zelfs stimuleerden zich niet aan te melden - vaker, zo nemen wij aan, kwam het voor dat door de oudere generatie pressie op de jongere uitgeoefend werd, zich in hemelsnaam maar te schikken. Diegenen die dat laatste weigerden of wilden weigeren, meenden dat zij er in elk geval verstandig aan deden zich schuil te houden. Menige student woonde al op een duikadres, menigeen ook moest er nu in grote haast een gaan zoeken. Dat lukte lang niet altijd. Nog weer andere studenten waren er die dachten dat zij, als zij onmiddellijk, uiterlijk donderdagochtend, alsnog zouden 'tekenen', buiten de aanmelding zouden vallen. Het waren er in totaal een kleine vijfhonderd die zich woensdagmiddag laat of donderdagochtend naar de universiteits- of hogeschoolgebouwen
hun handtekening onder de loyaliteitsverklaring te plaatsen- - vergeefs! Zij kregen te horen dat zij zich moesten gaan aanmelden.
XCBij de aanrneldingsplaatsen werd het in de loop van donderdag tamelijk druk. Aan sommige studenten die dachten: 'Als bijna niemand komt opdagen, ga ook ik niet', en die deswege eerst gingen kijken of er zich velen aanmeldden, zonk de moed in de schoenen; ongeacht de aansporingen van meer weerbaren pakten zij hun koffers en gehoorzaamden aan Rauters bevel. Allen die dat laatste gedaan hadden, werden donderdag na zes uur 's avonds onder politiebewaking (Ordmmgspolizei èn Nederlandse politie) naar de stations gebracht waar extra-treinen van de Nederlandse Spoorwegen gereed stonden. Die treinen ('die niederlándische Eisenbahn', aldus een Duits rapport, 'arbeitete reibungslos'2) brachten hen naar het concentratiekarnp Ommen.
XCIn totaal werden daar op 6 mei ca. drieduizendtweehonderd studenten binnengevoerd. In de dagen die volgden, arriveerden er echter nog meer studenten, in totaal vermoedelijk (precieze cijfers ontbreken) ca. zeshonderd. Een en ander betekent dat van de ruim negenduizend mannelijke studenten die zich hadden moeten aanmelden, vermoedelijk ruim vijfduizendtweehonderd (bijna drie-vijfde) zulks geweigerd hadden. Van die weigeraars leefde een deel dat aan allerlei illegaal werk deelnam, al v66r de 'tekencrisis' ondergedoken maar het gaat vermoedelijk niet te ver om te zeggen dat door die crisis en door de verplichte aanmelding het leger der onderduikers opeens met ca. vier-en-een-halfduizend mannelijke studenten uitgebreid werd; velen hunner zouden tot illegale groepen toetreden.
XCVan welke universiteit ofhogeschool elkeen afkomstig was die in Ommen binnengevoerd werd of daar zelf aankwam, is niet precies bekend - wèl weten wij dat er zich een grote groep Delftenaren onder bevond: acht- tot negenhonderd. Van de Delftse niet-itekenaars' had zich bijna de helft aangemeld, van de Groninger bijna een derde, van de Nijmeegse (priesters behoefden zich niet te melden) bijna een vijfde, van de studenten van de Vrije Universiteit daarentegen nog geen 5 %. Een en ander onderstreept hoe strijdbaar de stemming aan de VU was.
XC1 In totaal 'tekenden' op 6 mei vierhonderdtachtig studenten, onder wie zeventien meisjes-studenten; van die vierhonderdtachtig waren vierhonderd een-en-twintig van slechts drie hoger-onderwijs-instellingen afkomstig: de rijksuniversiteit Groningen (honderdtachtig), de gemeente-universiteit Amsterdam (honderdvijftig) en de TH Delft (een-en-negentig). 2 Brief, 13 mei 1943, van de BdS, Den Haag, aan het Reichssunerheitshauptamt in (RvO) P.]. Bouman: De April-Meistakingen van 1943 (1950), p. 378.
Toen het college van secretarissen-generaalop donderdag 6 mei vergaderde, stelde Hirschfeld de vraag of de studenten van de Wageningse Landbouwhogeschool die voor de arbeidsinzet moesten opkomen, wellicht in de Noordoostpolder tewerkgesteld konden worden. Van Dam gaf daar niet veel kans op; 'de tendens is', zei hij, 'de studenten zoveel mogelijk naar Duitsland over te brengen, vooral met de bedoeling om de waanvoorstellingen die omtrent genoemd land over het algemeen bij de heren bestaan, weg te nemen.' Verwey (Sociale Zaken) voegde toe, dat de studenten in 'Muster betriebe' zouden worden ondergebracht 'om hun een indruk te geven van de uitstekende inrichting der Duitse bedrijven, enz.' Nederlandse ambtenaren zouden, zei hij, voor hun indeling zorgdragen.' Niets daarvan - de Duitsers hielden de zaak in eigen hand. Zij stuurden een commissie naar Ommen, bestaande uit een SS-Hauptsturmjührer van Harsters staf, een vertegenwoordiger van Generalleommissar Schmidt (de arbeidsinzet ressorteerde onder Schmidt) en het hoofd van de Hauptabteilung Erziehung und Kirchen van Wimmers Generalkommissariat, dr. Heinrich Schwarz. Die commissie stelde een groot aantal studenten in vrijheid: allen die geheel of gedeeltelijk duidelijk van Indonesische afkomst warenê, enkele studenten-assistenten, een aantal candidaten in de theologie", een aantal
XC1 Csg: Notulen, 6 mei 1943. 2 Van de Indonesische studenten die in ons land studeerden, waren in mei' 40 negen-en-dertig in Leiden ingeschreven. Zij kregen het door allerlei oorzaken physiek maar wellicht ook psychisch tijdens de bezetting zwaar te verduren. Van die negen-en-dertig waren begin' 44 acht aan tbc overleden en bij controle bleek toen dat er zeven aan die ziekte leden en zeven anderen Z,) zwak waren dat gevaar voor besmetting bestond. De Chinese studenten (in' 40 in Leiden twee-en-twintig) waren er, schijnt het, nog slechter aan toe en ook de studenten van Indo-Europese afkomst hadden behoefte aan extra hulp. Deze werd aan deze drie groepen in de periode '43-'45 verleend door het Instituut voor Preventieve Geneeskunde te Leiden. De hulp werd gecoördineerd door de afgetreden secretaris van bet Leidse college van curatoren, mr. P. J. Idenburg. Niet zonder moeilijkheden! 'Enkele bijstand-verlenende instanties meenden', aldus Idenburg, 'dat alleen steun diende te worden verleend wanneer gebleken was dat de betrokkene niet 'links' georienteerd was.' (P. J. Idenburg: 'Aantekeningen betreffende het Leids universitair verzet', p. 112 (Doc 1-798 A, a-5)). Onder de Indonesische en Indo-Europese studenten zijn er verscheidenen geweest die aan allerlei vormen van illegaal werk deelgenomen hebben. 3 Enkele tientallen hervormde studenten in de theologie legden op 5 mei aan het kerkgenootschap de vraag voor of zij aan de verplichte aanmelding moesten deelnemen. Een deel van de leden van de Algemene Synodale Commissie (het 'dagelijks bestuur' van de Nederlandse Hervormde Kerk) kwam toen met enige anderen in spoedvergadering bijeen. Er werd aan de studenten die om raad vroegen, niet het advies gegeven, zich niet aan te melden - wat gezegd werd (o.m. 'dat bet mogelijk was dat voor hen die
beileden-achttienjarigen en ca. driehonderd van wie Schmidts vertegenwoordiger meende dat zij beter in Nederlandse bedrijven tewerkgesteld konden worden (dit zullen wel hoofdzakelijk Delftenaren geweest zijn), alsmede een groep studenten die dienstplichtig militair geweest waren en dus uit dien hoofde voor de afvoer in krijgsgevangenschap opgeroepen zouden worden. De beneden-achttienjarigen kregen de aanzegging, naar een kamp van de Arbeidsdienst te gaan, de driehonderd die binnenslands tewerkgesteld zouden worden, werdcn verplicht zich bij de gewestelijke arbeidsbureaus te gaan aanmelden (vrijwel allen deden zulks) en tenslotte mocht nog een aantal studenten Ommen verlaten omdat zij bij de medische keuring niet geschikt geacht werden voor werk in een fabriek. De commissie had haar taak dus serieus opgevat en zulks had er toe bijgedragen dat de studenten zich in Ommen nogalopgelucht voelden - ja de stemming kreeg er iets uitgelatens ; daarin werd, dunkt ons, bij menigeen de schaamte over het feit dat men' tot de m.inderheid behoorde die's vijand bevel opgevolgd had, afgereageerd. Spoedig vormde zich een studentencabaret. Fel reageerde De Geus:'Het was waarachtig wèl het ogenblik om cabarets in elkaar te zetten!'! . De Organisation Todt had gewenst dat de studenten uit Ommen, voorzover niet ontslagen, als groep naar Finland gebracht zouden worden, anderen drongen aan op een inzet als SS-Frolltarbeiter aan het noordelijk deel van het Oostelijk front. Het Reichseommissariat wees deze denkbeelden af en, in de tweede helft van mei werden ruim negen-en-twintighonderd studenten naar Duitsland getransporteerd waar zij in een groot aantal fabrieken terechtkwamen, de medische studenten als regel in ziekenhuizen. Het eerste treintransport dat Ommen verliet, vertrok onder het zingen van het wilhelmus, gevolgd door het Ia Vivat en een daverend 'Leve de koningin!'.
XCTegen de ouders of voogden van studenten die zich niet aangemeld hadden, werden geen maatregelen genomen. Velen hunner ontvingen wèl een brief van Rauter waarin met straf gedreigd werd voor het geval zij er niet voor
verzet diende te bieden. 'Achteraf', aldus de geschiedschrijver van het hervormd verzet, ds. H. C. Touw, 'moet men het zeker betreuren dat hier te weinig leiding gegeven is.' (H. C. Touw: dl. I, p. 3z3). 1 'zo (juli 1943), p. 1.
zorgden dat hun zoon of pupil zich alsnog op een aangegeven datum kwam presenteren, maar als men daar niet op reageerde (er waren ouders of voogden die enige tijd onderdoken) of deed weten dat men met de zoon of pupil geen contact meer had, dan vemammen verder niets.
XCWat de bijna tweeduizend meisjes-studenten betreft die niet 'getekend' hadden: medio mei kregen de eerste vijfhonderd een aangetekende brief thuis gestuurd met de aanzegging dat zij zich bij de gewestelijke arbeidsbureaus moesten vervoegen, en dergelijke brieven gingen, schijnt het, in de weken die volgden, ook naar de overige meisjes-studenten uit. Het aantal van diegenen die aan die oproepen gehoor gaven (zulks leidde tot tewerkstelling op confectie-ateliers, in het bankwezen, in ziekenhuizen, in wasserijen, bij de PTT en bij diverse andere bedrijven), is niet precies bekend; vermoedelijk zijn het niet meer geweest dan ca. vijfhonderd. Ook van de meisjes-studenten doken dus velen onder en van die velen sloot zich een deel bij illegale groepen aan waarin tevoren ook al andere meisjes-studenten actief waren geweest.
XCTen tijde van Rauters oproep was het hoger onderwijs tot stilstand gekomen. Nijmegen, Tilburg en de Vrije Universiteit waren bovendien gesloten verklaard en namens de Amsterdamse senaat was aan van Dam meegedeeld dat het onderwijs aan de gemeente-universiteit gestaakt zou worden. Gelijk reeds vermeld: de leden van de Amsterdamse senaat, de hoogleraren dus, waren daar niet in gekend - pas na de verzending van de brief aan van Dam werd hun door de voorzitters van de faculteiten gezegd dat zij, als zij het met het ingenomen standpunt eens waren, bij van Dam een verzoek om ontslag moesten indienen. Er kwam verdeeldheid. Afgezien nog van de paar hoogleraren die 'fout' waren, was er een groep, vooral in de faculteit van wis- en natuurkunde, die zo lang mogelijk wilde aanblijven om de laboratoria met hun vaak kostbare apparatuur niet in gevaar te brengen; er was een tweede groep die er niet voor voelde, louter voor 'tekenaars' college te geven, maar die wèl bereid was, examens af te nemen of academische promoties mogelijk te maken - negentien van de vijf-en-zeventig Amsterdamse hoogleraren en acht van de vier-en-twintig lectoren meenden evenwel dat zij op de ingrepen van de bezetter dienden te reageren met het neerleggen van hun functie. Het was die derde groep die in de dagen die op Rauters oproep volgden, van Dam schriftelijk om ontslag verzocht. Rauter werd ingelicht en greep onmiddellijk in. Notabene: het standrecht was nog van kracht en
maken om hun functie neer te leggen! Op de ochtend van 12 mei werden Deelman en de faculteitsvoorzitters bij de president-curator geroepen (dat was de door de bezetter benoemde burgemeester van Amsterdam, E. J. V oûte) en deze bracht hun de mededeling van Rauter over dat de zeven-entwintig ontslagbrievennog diezelfde dag vóór' s middags drie uur ingetrokken moesten worden - wie dat weigerde, zou de kogel krijgen. Dat dreigement luiste zijn uitwerking niet: de zeven-en-twintig kwamen allen van hun ontslagaanvraag terug, zij het dat er enkelen waren die hun brief eerst een dag later introkken.
XCWat nu? De docenten van Nijmegen, Tilburg en de Vrije Universiteit werden door de bezetter met rust gelaten; die drie confessionele instellingen waren hem eigenlijk van meet af aan een doorn in het oog geweest- hij had er geen enkel bezwaar tegen dat daar geen college meer gegeven werd. Ten aanzien van de overige hoger-onderwijs-instellingen (Groningen, Utrecht, Amsterdam, Delft, Rotterdam en Wageningen) werd evenwel eind mei bepaald dat het universitair bedrijf er per I juni in volle omvang hervat moest worden en bovendienlanger dan gewoonlijk, tot I augustus namelijk, voortgezet. Er was in den lande één faculteit welke die hervatting weigerde: de juridische faculteit van de rijksuniversiteit Groningen. De hoogleraar die daar in bijzondere mate op aangedrongen had, prof. mr. M. P. Vrij, dook onder - tegen zijn collega's werden geen maatregelen genomen. Dat laatste hing, dunkt ons, niet alleen hiermee samen dat het standrecht inmiddels opgeheven was, maar ook met de omstandigheid -dat eind jLUU,toen het Groninger conflict zich toespitste, aan de meeste universiteiten en hogescholen al gebleken was dat de verplichte voortzetting van het hoger onderwijs een slag in de lucht was. Tentamens en examens werden aan 'tekenaars' als regel niet afgenomen en veel docenten gaven, de een onder dit, de ander onder dat voorwendsel, geen college meer. In Amsterdam alsook in Utrecht bleef evenwel het universitaire bedrijf bij de faculteiten van wis- en natuurkunde en die der medicijnen in stand, in Delft zette zelfs de gehele Technische Hogeschool de werkzaamheden min of meer normaal voort. Na het einde van de cursus hadden de Delftse assistenten er echter genoeg van: zij namen allen in augustus ontslag; men vond voor hen een aantal vervangers.
XCZo was er al bij de aanvang van de cursus' 43-' 44 van het hoger onderwijs niet veel meer over. Onder de hoogleraren, lectoren en assistenten was de weerzin om de arbeid voort te zetten gegroeid, mede doordat uit Duitsland berichten binnengekomen waren waaruit bleek dat de in mei weggevoerde studenten in vele gevallen in erbarmelijke omstandigheden tewerkgesteld waren, en bovendien was er onder de tot verzet geneigde hoogleraren iets van coördinatie tot stand gekomen (op beide punten komen wij straks terug). 57
Van Dam die eind' 40 met zoveel ambitie de departementale leiding van het hoger onderwijs op zich genomen had, zag een ruïne voor zich. Hij achtte zich door de Duitsers bedrogen, met name ook doordat dezen zich niet aan hun toezegging gehouden hadden dat de naar Duitsland weggevoerde studenten aldaar behoorlijk behandeld zouden worden. Tegen de wantoestanden bij hun arbeidsinzet protesteerde van Dam enkele malen - hij kon Verwaitung und [usti»: al begin juni' 43 een lijst voorleggen met namen van studenten die naar strafkampen gezonden waren. 'Die Bûrschlein die Sie aufzählen', zo antwoordde hem Wimmers ambtenaar die zich sinds eind '42speciaal met het hoger onderwijs bezighield, prof. Walter von Stokar (een ambitieuze wijsneus, hoogleraar in de praehistorie aan de Keulse universiteit), 'versuchen gegen uns in einer Reihe mit Bolschewisten und [uden zu stellen ... FUr die Verbrecher auf Ihrer Liste krUl'Ilme ieh keinen Pinger.? Begin oktober trachtte van Dam bij de Duitsers te bereiken dat alle studenten uit Duitsland zouden mogen terugkeren en hun studie voortzetten zonder loyaliteitsverklaring; in plaats daarvan zou er een verklaring komen van hun werkgever of van een Duits of Nederlands arbeidsbureau ten bewijze dat zij een aantal maanden op bevredigende wijze hun werk verricht hadden - Wimmer wees die denkbeelden van de hand.
XCEind oktober werd het hoger onderwijs hervat.ê Dat geschiedde op last van de bezetter. Wat waren diens motieven? Wij nemen aan dat SeyssInquart vooral zijn gezag wilde onderstrepen. Hier en daar waren er bovendien Duitsers die meenden dat zij aan voortgezette wetenschappelijke onderzoekingen op het gebied der natuurwetenschappen profijt konden ontlenen voor de Duitse oorlogvoeringê - en misschien warcn lieden als van Stokar enJ.J.J.57
1 Brief, I3 juni I943, van W. von Stokar aan van Dam (Doc II-8ro B, a-S). 2 De Nederlandse Hervormde Kerk had de studie in de theologie toen losgekoppeld van de universiteiten. In Amersfoort en Assen waren 'bijzondere theologische noodcursussen' in het leven geroepen, in welk kader in totaal ca. honderd studenten hun studie ongeveer een jaar voortzetten. 3 Dergelijke onderzoekingen vonden met name plaats bij de wetenschappelijke instituten die met sommige universiteiten verbonden waren. Wij hebben niet de indruk dat die onderzoekingen voor de Duitsers van reëel belang zijn geweest. Ten aanzien van enkele individuele weten schapsbeoefenaren ligt de zaak gecompliceerder. Wij denken hierbij in het bijzonder aan een drietal die in de periode begin '43-begin '44 in contact kwamen met een Duitse onderneming, de n.v. Cellastic: de Amsterdamse hoogleraar dr. A. A. Ketelaar, de Leidse hoogleraar en directeur van het Kamerlingh Onnes-laboratori urn dr. W. de Haas en een medewerker van dat laboratorium, drs. Kistemaker. Cellastic was een maatschappij, in '37 in ons land opgericht door de Duitser Rudolf Ruscheweyh en Rhodius Königs Handelmaatschappij (directeur: Alfred Flesche), die zich tot taak stelde, door anderen ontwikkelde patenten te exploiteren;
Schwarz mede daarom geïnteresseerd in het voortbestaan van het Nederlands hoger onderwijs omdat daaruit de bestendiging van hun eigen functie voortvloeide die hen tegen de militaire dienst beschermde. Hoe dat zij, wat officieel aan hoger onderwijs in stand bleef, had niet veel om het lijf. Het aantal studenten, veertienduizendzeshonderd bij de aanvang van de cursus' 4 2-' 43, was bij die van de cursus '43-'44 tot niet veel meer dan zestienhonderd gedaald en. bedroeg in de lente van '44 (een aantal jongeren die hun arbeidsdienstplicht vervuld hadden, had zich toen als student kunnen inschrijven) ca. negentienhonderd; een en ander hield in dat van de 'tekenaars', bijna
XCvoorzover bekend, heeft deze exploitatie slechts plaatsgevonden met betrekking tot een door een Fransman gevonden procédé tot het vervaardigen van kogelvrije autobanden. Ruscheweyh was gedelegeerd commissaris van Cellastic, Flesche commissaris en het is aannemelijk dat er van meet af aan betrekkingen bestonden tussen hen beiden en de Abu/ehr die al vóór de oorlog actief was op het gebied van de industriële spionage. In' 42 verplaatste Cellastic het centrum der werkzaamheden naar Parijs waar Ruscheweyh als Sonderfûhrer aan de Abwehrstelle verbonden werd. Door contacten in wetenschappelijke kring gaf Cellastic zich moeite, gegevens te verzamelen die voor de Duitse oorlogsproductie van belang waren. Welnu, van januari' 43 af vervaardigde prof. Ketelaar ten behoeve van Cellastic uittreksels uit gepubliceerde Nederlandse octrooien; hij voerde bovendien in bezet Frankrijk gesprekken met personen uit de Franse wetenschappelijke wereld, kennelijk om aan Cellastic te berichten met welke onderzoekingen men in Franse laboratoria bezig was. Hij werd voor dat alles goed gehonoreerd. Prof de Haas bewees Cellastic van oktober' 43 af overeenkomstige diensten maar het is aannemelijk dat hij de verbintenis met Cellastic alleen maar aanging om naar Parijs te kunnen gaan vanwaar hij naar Zwitserland hoopte te ontsnappen. Dat laatste gelukte hem omstreeks mei '44. Van Zwitserland uit wist hij toen Londen te bereiken; het was hem door contacten met twee Nederlandse spionage-organisaties (contacten die hij al onderhield voor hij zijn verbintenis met Cellastic aanging) bekend dat de Nederlandse regering op zijn overtocht prijs stelde. Kistemaker trad op verzoek van prof. de Haas in januari' 44 met Cellastic in een vaste relatie en bracht in dat kader drie bezoeken aan Parijs. Evenals prof. Ketelaar maakte hij Cell astic op enkele vindingen attent, o.m, op het gebied van de electrotcchniek, die voor de Duitse oorlogsindustrie van belang konden zijn, en anders dan prof. de Haas had hij geen aanraking met de illegaliteit.
XCWij achten het plausibel dat noch pro£ Ketelaar, noch pro£ de Haas, noch drs. Kistemaker er weet van had dat Cellastic aan de Abwehr aangehaakt was. Na de oorlog heeft men wel verondersteld dat Cellastic iets te maken gehad heeft met Duitse pogingen om een atoombom te vervaardigen. Die veronderstelling is van alle grond ontbloot. Tot die laatste conclusie kwam in' 44-'45 reeds de Amerikaanse hoogleraar Samuel A. Goudsmie die in opdracht van de Amerikaanse regering in bevrijd West-Europa en in Duitsland naging hoe ver de Duitsers op het gebied der atoomwapenen gevorderd waren ; zijn bevindingen werden bevestigd door een officieel Nederlands onderzoek dat tot in '59 voortgezet is. 57
zes-en-dertighonderd naar de stand van 4 mei '43, velen hun studie althans voorlopig opgegeven hadden.
XCVan een min of meer normale voortzetting van het hoger onderwijs kon in de cursus' 43-' 44 slechts gesproken worden in Delft, in Amsterdam bij de Ïaculteit van wis- en natuurkunde en in Groningen bij de medische facnltcit. Overal elders ontbraken docenten door gijzeling of door onderduiken of waren er hoogleraren dan wellectoren die, alweer onder allerlei voorwendsels, geen college gaven of dat laatste zelfs uitdrukkelijk weigerden, hoewel af en toe door de NSB'ers onder de studenten een J uidruchtige actie gevoerd werd ter hervatting van de lessen.De Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam. werd eind' 43 door de Raad van Beheer gesloten. Voordien waren door von Stokar al enkele malen ernstige dreigementen geuit tegen weerstrevende docenten - in maart '44 werd ingegrepen. In Utrecht en Amsterdam werden zes hoogleraren die bleven weigeren college te geven, ontslagen en bij vier of vijf hunner werd de gehele inboedel in beslag genomen. Bovendien wetden in Amsterdam de echtgenote en de kinderen van een 'weigeraar' onder de lectoren, dr. H. J. van der Schroeff gearresteerd en naar het concentratiekamp Vught gezonden, van een tweede 'weigeraar', dr. P. Hennipman, kreeg men slecht twee jonge kinderen in handen die een tijdlang in de Cellenbarakken te Scheveningen opgesloten werden. Deelmans opvolger als rector magni£icus,prof dr. J. P. Wibaut, zond namens de Amsterdamse Senaat een protest aan Seyss-Inquart.
XCIn de lente van'werd van de desorganisatie van het hoger onderwijs door de bezetter gebruik gemaakt om te trachten, in een kweekschool te Doetinchem een Duits laboratorium in te richten met instrumenten die in Nederlandse wetenschappelijke laboratoria gevorderd waren. Dat zulk een gevaar dreigde, was inaan Nederlandse kant al beseft en er was toen door de medewerking van 'goede' ambtenaren bij van Dams departement voor gezorgd dat de belangrijkste van die laboratoria onder de hoede geplaatst waren van de organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek (TNO), welke organisatie vervolgens bevorderd had dat hun door verschillende grote Nederlandse bedrijven onderzoekingen opgedragen waren. Die bescherming bleek niet voldoendeIn meiwerden in Leiden de inventarissen van de Leidse Instrumentmakersschool, van het anorganisch-chemisch laboratorium en van het Karnerlingh Onnes-labora
44 '43 effectief '44
torium gevorderd, in Amsterdam die van de laboratoria voor natuurkunde en voor scheikunde van de Vrije Universiteit - een protest van van Dam werd afgewezen. De roof uit de Vrije Universiteit werd overigens goeddeels verijdeld. Men had tevoren al veel weggewerkt maar uit kamers die door de Sicherheitspolizei verzegeld waren, wist men nog meer te halen dat o.m. in de nabijgelegen Valeriuskliniek verborgen werd. De neutronengenerator kon men niet redden, maar de terloopse vraag van een instrumentmaker van de VU aan de (ondeskundige) demonteur of enkele onderdelen wel naar behoren ingevet waren, leidde er toe dat deze zijn 'verzuim' haastig herstelde waardoor het apparaat op slag totaal onbruikbaar werd.
XCHet Duitse laboratorium in Doetinchem werd in de winter van '44-'45 naar Thüringen verplaatst, de meeste geroofde apparaten en instrumenten gingen daar verloren.
XCDe universiteiten en hogescholen, voorzover niet gesloten, telden bij de aanvang van de cursus '43-'44 nog ca. tweehonderdvijf-en-tachtig hoogleraren. Wij vermeldden reeds dat slechts weinigen hunner positiefweigerden college te geven. Waarom werd het op schrift stellen van een duidelijk standpunt door de overgrote meerderheid nagelaten? In de bêta-studierichtingen kan, gelijk reeds vermeld, bij vele hoogleraren een rol gespeeld hebben dat men de kostbare en ook voor de toekomst van het land belangrijke laberatoria niet in gevaar wilde brengen en vele medici onder hen stelden zich op het standpunt dat het belang van de volksgezondheid vergde dat zij een niet al te uitdagende houding innamen. Uit die overwegingen vloeide evenwel voort dat het voor de hoogleraren in de alpha-studierichtingen moeilijk was, zich als aparte groep te exponeren. Er ontstond met dat al een ietwat vernederende situatie: het universitair bedrijf bleef, althans formeel, in stand terwille van de opleiding van 'tekenaars' voor wier houding de meeste hoogleraren geen grein syrnpathie konden opbrengen. Er bestond voor die hoogleraren een oplossing die wel enkele risico's met zich bracht maar die hun in functie blijven kon rechtvaardigen: medewerking verlenen aan een clandestiene voortzetting van de universitaire studie; men kon studenten'niet-tekenaars' of studenten die in het geheim uit Duitsland teruggekeerd waren, in kleine groepjes les geven of hun aanwijzingen geven voor hun studie, men kon hun tentamens of zelfs geïmproviseerde examens afnemen.
XCAl in de zomer van' 43 kwam die clandestiene studie aan vele universiteiten en hogescholen (ook in Nijmegen, in Tilburg en aan de Vrije Universiteit) op gang, medewerking werd alleen in Delft (men herinriere zich de uitspraak van de Senaat waarbij het 'tekenen' aanbevolen was) door de meeste docenten geweigerd.' Vaak waren het assistenten die met medeweten van de betrokken hoogleraren elandestien college gaven. In Amsterdam werd voor het afnemen van het doctoraal examen in de medicijnen een clandestiene examen-commissie gevormd die eveneens grotendeels uit assistenten bestond. Hier werd de medische studie (verscheidene particuliere ziekenhuizen waren er bij ingeschakeld) door ca. driehonderd studenten voortgezet, de studie in de economie door ca. honderdvijftig; voor de voortzetting van de rechtenstudie zorgden hoogleraren van de Vrije Universiteit. Zo deed zich het merkwaardige verschijnsel voor dat de 'tekenaars' veelal lil feite minder gelegenheid kregen om met hun studie op te schieten dan de 'niet-tekenaars' en de uit Duitsland teruggekeerden. Natuurlijk vergde de clandestiene voortzetting van het hoger onderwijs tamelijk veel erganisatie: de studenten moesten in groepen ingedeeld worden en zij en hun docenten moesten precies weten waar en wanneer zij elkaar zouden ontmoeten. Bij die organisatie speelden de Raad van Negen en sommige van zijn plaatselijke vertegenwoordigingen een belangrijke rol en wat de clandestiene studie lil de medicijnen betrof (deze bood de meeste problemen: men had er snijzalen, laboratoria en patiënten voor nodig) werd nauw samengewerkt met de voormannen van Medisch Contact, vooral met de naar Assen verbannen Amsterdamse hoogleraar dr. G. C. Heringa. Al die bedrijvigheid bleefhet Reichseonimissariat niet verborgen: het was, zo schreef Wimmer lil maart' 44 aan Seyss-Inquart, 'durch verschiedene Quellen, ins besondere durch Angehörige des NS-Studenten[ront ... seit langem bekannt, dass eineelne Projessoren, hendele es sich um noch anitierende oder bereits entlassene, flir untergetauchte Studenten private Vorlesungen halte», ja sie sogar examinieren, Wat betekende dit anders dan dat 'alle Massnahmen zur Erhaltung des legalen Hochschulbetriebes verpuffen ader gar der Lächerlichkeit anheimfallen'? Wimmer had de Sicherheitspolizei gewaarschuwd, maar deze was 'au schwach besetzt um allen ihr obliegenden Aufgaben gerecht zu werden'> - Seyss-Inquart drong nadien niet op ingrijpen aan. Hij had al genoeg zorgen.
XCMocht van de hoogleraren méér verwacht worden dan dat zij, formeel en soms ook feitelijk in Ïunctie blijvend, zoveel mogelijk medewerking
1 In Delft kwam de clandestiene studie pas begin '44 op gang, overigens nog steeds met weinig medewerking van de hoogleraren. 2 Brief, 21 maart 1944, van Wim mer aan Seyss-Inquart
verleenden aan het clandestiene hoger onderwijs? Het Studentenverzet en zijn leidinggevend college, de Raad van Negen, meenden bepaald van wèl. Zij waren al teleurgesteld geweest doordat alleen de hoogleraren van Nijmegen en van de Vrije Universiteit in april '43 nagenoeg collectief het 'tekenen' ontraden hadden - niet minder teleurgesteld waren zij in mei vanwege het feit dat het enkele strijdbaren onder de hoogleraren niet gelukte, voldoende steun te krijgen voor een gemeenschappelijk protest tegen de wegvoering van enkele duizenden studenten naar Duitsland. Zelfs in het geheim Interacademiaal Overleg werd een voorstel tot zodanig protest afgewezen. In de maanden die volgden, werd op allerlei wijzen getracht een groep hoogleraren bijeen te krijgen die zou pogen te bereiken dat de hoogleraren als collectiviteit tegen de bezetter en van Dam hun stem zouden verheffen. Vooral Heringa, die van mening was dat de academische wereld het lelijk liet afweten, gaf zich daar moeite voor, zulks in nauwoverleg met de Raad van Negen. Een kleine groep die zich als 'het Hooglerarencontact' aanduidde, kwam in september '43 tot stand; alle universiteiten en hogescholen waren er in vertegenwoordigd. Naast Heringa hadden zich, met krachtige steun van de Raad van Negen, voor de totstandkoming van die groep vooral een van de juristen vande Vrije Universiteit, prof.mr. J. Oranje, de Amsterdanlse internist prof. dr. J. G. G. Borst en de Delftse hoogleraar prof. ir. W. Schermerhorn beijverd - Oranje trad als voorzitter van het Hooglerarencontact op. Deze groep had uitnemende contacten ten departemente: mej. 1. Tresling, secretaresse van op ten Noort, de 'foute' chef van de afdeling hoger onderwijs, zorgde er voor dat alle belangrijke stukken uit de departementale correspondentie via de vertrouwensman van Medisch Contact te Apeldoorn steeds onmiddellijk in afschrift aan Borst toegezonden werden; deze gaf ze ook aan de gebroeders Drion door die De Geus redigeerden. Ten departemente was deze geheime berichtgeving georganiseerd door de ambtenaar J. Platteel; deze liet ook van de kartotheek van alle 'tekenaars' een kopie maken - die zou te pas komen bij de naoorlogse studentenzuivering.
XCEind december '43 trachtte het Hooglerarencontact te bereiken dat alle hoogleraren die nog in functie waren, aan van Dam hun ontslag zouden aanbieden. De meesten weigerden zo ver te gaan. Toen werd een protestschrijven opgesteld - concept na concept werd te scherp geacht, pas in maart ,44 was men zo ver dat bijna tweehonderd hoogleraren en lectoren hun handtekening zetten onder een brief aan van Dam.' De Leidse docenten namen niet aan die actie deel (zij vonden het onjuist dat de brief niet aan
Seyss-Inquart gericht was en achtten de inhoud te slap) en toen vielen ook de docenten van Nijmegen, Tilburg en de Vrije Universiteit af. De bijna tweehonderd ondertekenaars deden van Dam weten dat naar hun oordeel 'alle thans van het hoger onderwijs uitgesloten studenten onder opheffing van de bestaande belemmerende bepalingen' weer naar hun universiteit of hogeschool zouden moeten terugkeren en dat 'alle ontslagen docenten' weer in hun ambt hersteld moesten worden; voorts gaven zij uitdrukking aan hun 'overtuiging dat, indien een zodanig herstel onbereikbaar is' (en dat was het natuurlijk), 'alleen schorsen van het onderwijs ook aan de universiteiten en hogescholen waar dit nog niet geschiedde, de algehele verwording van het hoger onderwijs kan voorkomen.' Gelijktijdig met die brief zonden de rectores magnifici van Amsterdam, Utrecht, Delft, Nijmegen, Tilburg, Rotterdam en de Vrije Universiteit aan van Dam een gemeenschappelijk schrijven! (de 'foute' rectores magnifici van Groningen en Wageningen hadden ondertekening geweigerd) waarin zij alle alarmerende gegevens over de situatie waarin zich de studenten in Duitsland bevonden (vijf-en-twintig sterfgevallen waren al bekend), samengevat hadden; 'voor het hoger onderwijs hier te lande is', zo schreven zij, 'het voortduren der hier geschetste misstanden onverdragelijk te achten.'
XCNa deze twee brieven gingen het Hooglerarencontact en de Raad van Negen hun best doen om te bereiken dat op de brief aan van Dam een brief aan Seyss-Inquart zou volgen; zij hadden geen succes.
XCUiteraard was de kloof tussen studenten en hoogleraren nergens breder en dieper geworden dan in Delft. Een groot deel van de studenten, zij mochten dan ondergedoken zijn, bleef de senaat het advies dat in april '43 gegeven was, hoogst kwalijk nemen. Te voorzien viel dat hieruit na de bevrijding een moeilijke situatie zou ontstaan. Kon de senaat zich niet alsnog van zijn advies distantiëren? Schermerhorn en anderen bespraken dat met de in' 43 benoemde rector rnagnificus, prof. ir. J. Muysken en tenslotte was deze het die op 19 juni '44 in de senaatsvergadering waarin de voordracht voor een nieuwe rector opgesteld moest worden, het voorstel deed om in een verklaring die in de gebouwen van de TH aangeplakt zou worden, de openlijke uitspraak te doen dat de senaat zijn uit april' 43 stammend advies betreurde. Het voorstel werd met 41 stemmen vóór en 4 tegen aanvaard,' de verklaringen werden op 22 juni aangeplakt - en één dag later reisde de 'foute' president-curator, de NSB' er ir. E. van Dieren, naar Seyss-Inquarts Beaujiragter in Zuid-Holland, E. A. Schwebel, aan wie hij voorstelde, prof Muysken te arresteren en honderdvijftig tot tweehonderd docenten en personeelsleden te verplichten, mede te werken aan de bouw van de Atlantikwall. Dat laatste denkbeeld werd verworpen maar prof. Muysken werd nog diezelfde dag in hechtenis genomen.ê Onmiddellijk werd in Delft overwogen of nu niet alle docenten gemeenschappelijk hun taak moesten neerleggen - de meesten zagen daar geen heil in, anderen die wel aan een collectieve stap hadden willen deelnemen, lieten hun ontslagaanvraag toen ook achterwege; er was maar één die voet bij stuk hield: de lector in de chemische technologic, dr. P. M. Heertjes." 'Waar hij alleen stond, verdient zijn houding', aldus De Geus, 'des te meer bewondering.w Tot een gemeenschappelijke verklaring dat geen onderwijs meer gegeven zou worden, kwam het aan de TH pas op de dag waarop het leek of de bevrijding voor de deur stond: 5 september, 'Dolle Dinsdag'. Dat was te laat om het vertrouwen der studenten te herwinnen.
XCNa die 'Dolle Dinsdag' kwamen het legale en het illegale hoger onderwijs vrijwel geheel tot stilstand.vrijding. 3 Na de verzending van de brief waarmee hij ontslag nam, dook Heertjes onder. • De Geus, 28
1 In april' 43 was tot het advies besloten met 30 stemmen vóór, II tegen en 3 blanco. 2 Muysken werd enkele weken later door het tot een jaar gevangenisstrafveroordeeld en stierfin augustus '45, enkele maanden na zijn be
XCHoe was het de ruim negen-en-twintighonderd studenten vergaan die in mei '43 uit Ommen naar Duitsland getransporteerd waren? Het is niet eenvoudig om die vraag te beantwoorden, de beschikbare gegevens zijn fragmentarisch.
XCDie gegevens samenvattend willen wij vermelden dat de treintransporten uit Ommen gedirigeerd werden naar een kamp bij Berlijn van waaruit de studenten naar de plaatsen moesten reizen waar zij tewerkgesteld werden. De studenten in de medicijnen en hun collega-studenten in de farmacologie, de tandheelkunde en de diergeneeskunde kregen over het algemeen werk dat met hun studierichting te maken had; de studenten in de medicijnen, de grootste groep (ca. achthonderd), kwamen meestal in kleine ziekenhuizen terecht (de Duitsers hadden kleine uitgekozen teneinde de betrokkenen zoveel mogelijk van elkaar te isoleren) waar, schijnt het, velen normaal aan het werk gingen, soms zelfs bepaald met animo omdat zij door het tekort aan doktoren dat zich in Duitsland was gaan aftekenen, verantwoordelijke taken toebedeeld kregen. Verscheidene van die medische studenten werkten bovendien in streken waar men althans in '43 en '44 geen last had van Geallieerde bombardementen De Geus schreef in maart' 44 dat zij 'een herenleven' leidden", 'door de verpleegsters worden zij vertroeteld en aangehaald. '2
XCSlechter verging het de studentenin de overige studierichtingen. Zij werden fabrieken ingezonden. Als regel werden zij daartoe ondergebracht in barakkenkampen die hier en daar behoorlijk ingericht waren maar vaker een
1 25 (maart I944), p. 6. 2 A.v., 28 (7 aug. 1944), p. 3. voegde hieraan toe (tekenend voor de puriteinse opvattingen die ook elders uit de desbe treffende artikelen in dit verzetsblad spreken): 'Het is bedroevend, maar weinigen blijken hiertegen bestand en de meeste medische studenten zullen dan ook wel sexueel geheel door de wol geverfd terugkeren. Heel anders is de situatie hij de kampbewenende studenten: door hun nauwe samenwoning wordt iedere afzonde ring zeer moeilijk gemaakt, hetgeen naast nadelen ook het voordeel heeft dat niemand ongeweten zijn boekje te buiten' kan gaan. Gaat iemand aan de rol, dan krijgt hij dat later van zijn vrienden zuur op zijn brood. Een gevolg hiervan is dat het zedelijk peil behoorlijk blijft. De volgende is kenmerkend: een student kreeg een Française tot vriendin; dat ging een week goed, toen was het plotseling uit. Een voorzichtige informatie van een zijner vrienden bij een vriendin van haar gaf te horen: De Russinnen zijn eigenlijk pas dit jaar' (1944) , 'ontdekt', toen zich het voorjaar deed voelen. Velen hebben met haar liefdesbanden aangeknoopt, tot een verloving toe. De Russische meisjes zijn van nature kuis en buitengewoon lief en behulpzaam: 'schitterend omje sokken te stoppen en doorje haren te strijken alsjeje rot voelt.' '
primitief karakter droegen. Bet was er op de slaapzalen benauwd en men had er veellast van luizen. Misschien is één brief van een Nijmeegse student, elandestien uit Berlijn meegegeven ten behoeve van de Nijmeegse rector magnificus prof. mr. B. H. D. Hermesderf voldoende om een algemeen beeld te geven. 'Van onze dagelijkse sleur', zo schreef dan in september '43 een student in de rechten,
XC'zal ik u nu 'n korte beschrijving geven, welke beschrijving maar niet grijs en eentonig genoeg kan zijn.
XC's Morgens tegen vijf uur, opstaan. 't Zich wassen gebeurde in 't waslokaal ... 't Ontbijt bestond uit brood en boter die we tweemaal per week ontvingen voor de gehele week.
XCOm de fabriek te bereiken, waar de begintijden tussen 6 uur en 6.45 lagen, moesten we eerst vijf-en-twintig minuten lopen tot 'r station van de S-Bafm ... Nu moest ik 'n zes à zeven minuten sporen, anderen tot 'n half uur, om dannog 'n stukje te lopen en om kwart voor zeven te beginnen. Pauze was er tussen kwart voor negen ennegen uur en van twaalf tot half een. Om vijf uur waren we klaar. Ik was magazijnchef evenals verschillende andere studenten, de meesten waren draaier, boorder of slijper. Dan gÏIlg ik bonloos eten in de stad en kwam tegen half zeven in 't kamp terug, waar ik mijn dagelijkse koolsoep met driekwart kilo aardappelen gÏIlg halen in de keuken. We kregen Lagerverpflegung, d.w.z. dat 't Lager of kamp onze distributiebescheiden hield en ons verder zoveel mogelijk bonloze rommel te eten gaf, terwijl de toewijzingen voor ons Lager de bloeiende zwarte handel ÏIl gingen. Fruit heb ik er nooit gezien. Van de drie eieren per twee weken ontvingen we er één per maand. Om te roken verkocht men ons ill 't kamp tegen afgiÜe van een Lager-bon onverpakte Bulgaarse sigaretten, merk Bregava, welke naam als volgt verklaard werd: 'Brandt Rot En Gemeen Alleen Voor Ausländer.' 't Woord 'Ausldnder', waarmee elke nietDuitser werd betiteld, hield alle mogelijke verachting, minachting en zelfs haat ill ... Ons loon was Rm 0,66 per uur, wat op 'n maandelijks netto bedrag uitkwam van 80-90 Rni. Daar moesten we dan in 'r kamp kost en inwoning van betalen à Rm I2 per week, zodat ons vaak per week nog geen IQ'Mark overbleef Ging men elke dag zo'n beetje eten ÏIl de stad, dan was men zo door zijn geld.
XCWaren we klaar met eten in onze kamer en hadden we 't eetgerei afgewassen, dan was 't altijd dicht bij 20 uur. Dan begonnen we de was te doen, schoenen te poetsen, te naaien, sokken te stoppen, etc. Was' t een uur of tien geworden, dan hielden we er doodmoe mee op ...
XCAlle mogelijke voornemens waren in 't begin gemaakt 0111. de studie zoveel mogelijk voort te zetten. Weldra bleek dit '11 hersenschim te zijn.'!
XC1 Brief, IS sept. 1943, van L. Corten aan B. H. D. Hermesdorfin Katholieke Univer siteit Nijmegen 1923-1973. Een documentenboek (1974), p. 260-62.
XCMen moet in het oog houden dat dit beeld uit september '43 dateert. Nadien werden de Geallieerde bombardementen vooral op Berlijn steeds heviger, in de fabrieken moest langer gewerkt worden, de verkeersproblemen namen toe, de voedselvoorziening liep achteruit. In de brieven die van de studenten ontvangen werden, kon men dit alles vrij nauwkeurig volgen. De Raad van Negen verzamelde er afschriften van, gaf deze aan de redactie van De Geus door en lichtte soms ook de hoogleraren in. Begin '44 kreeg men een nog duidelijker beeld doordat prof. Oranje, van valse papieren voorzien, in februari een lange rondreis door Duitsland kon maken. Het waren vooral de door hèrn opgedane indrukken en bijeengebrachte gegevens die hun neerslag vonden in de al eerder gememoreerde brief die op IS maart door de rectores magnifici van zeven hoger-onderwijs-instellingen tot van Dam gericht werd. Er werd daarin op gewezen,
XC'dat jongelieden, die aan intellectuele arbeid gewoon zijn, veelal gedurende 12 uur per dag of zelfs gedurende 80-90 uren per week (soms met werkperioden van 24 tot 36 uur aaneen) handenarbeid moeten verrichten, en dit thans reeds gedurende een ononderbroken tijdvak van ruim 9 maanden ...
XCBrood, aardappelen, knollen en kool vormen veelal de hoofdbestanddelen van het menu. In sommige karnpen gelden aardappels zelfs als een tractatie; vlees, groenten, vet worden niet of slechts in veel te geringe hoeveelheid verstrekt ...
XCEnkele groepen hebben daarbij nog het ongeluk gehad, tengevolge van een bombardement hun uitrusting geheel of grotendeels te verliezen... Voor sommigen hunner geldt dat zij met gescheurd schoeisel, zonder sokken, met één hemd aan het lijf, zonder nachtkleding, met één dun dekentje als dekking hun bestaan voortslepen; een Nederlauder die hen ontmoette" kwalificeerde hun uiterlijk als dat van 'schooiers'.'
XCProf. Oranje en de Raad van Negen hadden, toen deze brief uitging, al weet van vijf-en-twintig sterfgevallen; zeven daarvan hadden zich in de Arbeitserziehungslager voorgedaan - strafkampen die niet wezenlijk van een 'normaal' concentratiekamp verschilden en soms een nog barbaarser karakter hadden.
XCVan de wijze waarop de weggevoerde studenten op de omstandigheden in Duitsland reageerden, weten wij niet zoveel af - trouwens, die omstandigheden waren niet overal dezelfde. De meesten hadden het gevoel dat zij dwangarbeiders waren; zij staken, schijnt het, hun gevoelens niet onder stoelen of banken. In het nummer van De Geus (juli '43) waarin scherpe kritiek geuit werd op de studentikoze uitgelatenheid in Ommen, werd óók
vermeld dat van Dam en op ten Noort er zich jegens Nederlandse hoogleraren al over beklaagd hadden, 'dat de studenten zich in de korte tijd die zij in Duitsland zijn, zeer onbemind, ja gehaat hebben gemaakt door het zingen van 'De Internationale' tezamen met Fransen en Russen, door het zingen van Engelse liedjes op de trams en door omgang met Poolse meisjes" - allen die zich zo gedroegen, waren De Geus niet bepaald dankbaar voor de gepubliceerde kritiek op hun houding; een hunner duidde in de herfst alle vaderlandse critici aan als 'kerels die misschien het geluk of geld hadden zich een veilige duikplaats te verschaffen en nu menen van die plaats uit onze toestand hier te kunnen beoordelen en door vuile lasterpraatjes zichzelf als helden en ons als laffe landverraders bij de gemeenschap aan te dienen.'> De Geus had dat bij voorbaat van de hand gewezen: 'De overgrote meerderheid van de in Duitsland tewerkgestelde studenten is geenlafaard en van de in Nederland achtergeblevenen geen held.'3
XCEr waren in Duitsland studenten, niet zo velen, die uit boeken of dictaatcahiers hun studie trachtten voort te zetten; soms gaven ouderejaars lessen aan jongerejaars. Vaak kwam dit alles, schijnt het, niet voor - het dagelijks werk was te inspannend. Trouwens, langzaam-aan werken bleek voor velen inspalmender te zijn dan werken in een normaal tempo. Sabotage in de zin van het beschadigen Vall machines of van producten was ook al zo eenvoudig niet. 'Het is zo makkelijk gezegd', berichtte een student aan de redactie van De Geus,'maar als je dan met de praktijk van het Duitse systeem kennis maakte, met de opzichters die je op de vingers keken, met de nauwkeurige controle van het afgeleverde werk, met het verraad van mede-arbeiders, dan bleek pas hoe moeilijk het was. Natuurlijk, lijngetrokken hebben we allemaal, behalve misschien de medici, maar desondanks wèrkten we toch maar."
XCMenigeen besloot elandestien naar Nederland terug te keren.
XCOok dat was niet simpel. Wie in Duitsland werkte, had voor een treinreis officiële papieren nodig en moest bovendien in het bezit zijn van een geldig paspoort. Arbeiders die naar Duitsland gezonden werden, kregen steeds een paspoort mee maar de meeste studenten die zich na Rauters oproep hadden aangemeld, hadden geen paspoort bij zich toen zij in Ommen arriveerden. Dat probleem werd opgelost doordat de student I. A. M. Schmutzer, een zoon Vall prof dr. J. I. J. M. Schmutzer die als 'Indisch gijzelaar' gevangen zat, contact opnam met de Nederlandse afdeling van het Zweedse gezant
XC1 De Geus, 20 (juli 1943), p. 2-3. 2 A.v., 22 (okt. 1943), p. 7. 8 A.v., 21 (4 sept. 1943), p. 1. 'A.v.,
schap te Berlijn (Zweden nam in Berlijn de officiële Nederlandse belangen waar); die afdeling werd door een Nederlander geleid, A. Millenaar, tevoren kanselier van het Nederlands gezantschap, op wiens werk ten behoeve van Nederlandse gevangenen wij in ons volgende deel nog terugkomen, Millenaar kon veel voor de studenten doen. Om te beginnen zorgde hij er voor dat Schmutzer aan velen hunner Zweedse Z.g. Schutzpasse (passen die door de 'beschermende mogendheid' afgegeven waren) kon doen toekomen. Daar bleefhet niet bij. Van Nederlandse studenten die in bepaalde bedrijven werkten, kreeg Schrnutzer blanco briefpapier van die bedrijven; daar werden fictieve opdrachten op getypt en rnet zulke paperassen konden studenten die naar Nederland terug wilden gaan, naar de grensstreek reizen. 'Passeurs' hielpen hen dan over de grens, en veelal ving daarna de LO (Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers) hen op. Schmutzer liet, toen hij in augustus' 43 eerst naar Nederland en vandaar naar Spanje reisde (uiteraard alweer met nagemaakte papieren), de leiding van die ontsnappings-organisatie aan anderen over en prof Oranje kon, toen hij begin' 44 zijn rondreis door Duitsland maakte (deze was door de student Wim Zeeman georganiseerd), nieuwe contacten leggen. De ontsnappings-organisatie kreeg toen ook een eigen naam: 'het Aussenministerium'
XCBij de ontsnappingen (er zijn ook studenten geweest die op eigen houtje teruggingen) liet men ook wel alle reispapieren achterwege: dan werd gebruik gemaakt van de internationale treinen ('de D-treinen'). Men kon zich verbergen in de gereedschapsbakken onder sommige wagons of, in wagons van een bepaald type, onder de banken in de coupé's "t is net een doodkist', schreef een student: 'met het verschil dat je daar nooit levend uitkomt, terwijl je die kans hier wèl hebt. Als je niet groot of te fors van postuur bent, kun je d'r net in liggen. Ook niet méér. De ventilatie bestaat uit een metalen plaat met gleufjes.'! Ook de ontsnappingen van dit type werden als regel door het Aussenministerium georganiseerd; het was een zaak van vlug werken: men had maar een paar minuten tijd om zich onder een wagon of in een coupé te verbergen.
XCHoevelen van de ca. negen-en-twintighonderd weggevoerde studenten in totaal elandestien teruggekeerd zijn, is niet precies bekend - vermoedelijk meer dan twee-derde (Millenaar schatte dat zich aan het eind van de oorlog nog maar 'een kleine duizend' studenten in Duitsland bevonden"), hetgeen toch wel onderstreept dat de geest onder deze groep als geheel beter was dan in '43 gemeend was door diegenen die zich op 6 mei niet aangemeld hadden.
XC1 W. de Weerd: 'Derde klas-retour Berlijn' in Studenten onder de bezetting, p. IIS. • Getuige A. Millenaar. EI1Q., dl. VI c, p.
Evenmin is precies bekend hoeveel studenten in Duitsland omgekomen zijn. Gaan wij van de Groninger cijfers uit (tien doden op ruim tweehonderd weggevoerden"), dan zou de deportatie naar Duitsland aan omstreeks honderdveertig studenten het leven gekost hebben.
XCZinvollijkt het ons om Iller, in aansluiting op hetgeen wij over de Nederlandse studenten in Duitsland konden berichten, een beeld te geven van de levens- en werkomstandigheden van de zoveel grotere Nederlandse groep die slachtoffer werd van de arbeidsinzet: de arbeiders. Wij hebben in de delen 4, 5 en 6 van ons werk die arbeidsinzet reeds beschreven voorzover hij in Nederland georganiseerd werd, en die beschrijving zullen wij straks voor de periode mei' 43-zomer '44 voortzetten. Er zal dan blijken dat de neiging om zich aan uitzending naar Duitsland te onttrekken, in die laatste periode opmerkelijk sterker was dan in de voorafgaande.
XCEerder deden wij uitkomen dat de gegevens over de levens- en werkomstandigheden van de naar Duitsland gevoerde studenten fragmentarisch zijn. Voor de arbeiders geldt hetzelfde - Sijes heeft daar in zijn gedegen studie De arbeidsinzet 1940-1945 met nadruk op gewezen-; wij vatten straks samen wat hij daar in hoofdstuk X, niet verder gaande dan de zomer van '44, verhaald heeft.
XCWij willen er nu eerst op wijzen dat wij niet allen die in Duitsland werkten (gemakshalve spreken wij van 'arbeiders', maar er waren ook leden van andere bevolkingsgroepen onder: kantoorbedienden, kleine zelfstandigen, overheidspersoneel), als 'slachtoffers van de arbeidsinzet' mogen beschouwen. Ver over de honderdduizend Nederlanders waren er immers, onder hen misschien een twintigduizend vrouwen en meisjes, die uit eigen initiatief contact opgenomen hadden met Duitse bureaus of met de Nederlandse gewestelijke arbeidsbureaus die hen aan werk in Duitsland (of in België of Frankrijk) geholpen hadden. De meesten hunner mag men misschien beschouwen als 'slachtoffers van de armoede in Nederland', maar aan het vertrek van deze groep kwam geen dwang te pas. De term 'arbeidsinzet' zouden wij willen reserveren voor diegenen die gedwongen werden, arbeid in Duitsland te aanvaarden; tot maart '42 waren dat werklozen, nadienmeld, maar van hen werden, voorzover bekend, slechts ruim tweehonderd afgevoerd. 2 Op pag.
1 Wel hadden zich uit Groningen ca. driehonderdvijftig studenten op 6 mei aange
waren het in hoofdzaak personen die in ons land normaal in het productieproces ingeschakeld waren.
XCDe slachtoffers van de arbeidsinzet dan kregen tot eind' 42 vóór hun vertrek als regel te horen bij welk bedrijf zij in Duitsland tewerkgesteld zouden worden en wat de arbeidsvoorwaarden waren, later werd hun dat pas in Duitsland meegedeeld, In die tweede fase kwam het vaak voor dat arbeiders die per trein uit Nederland arriveerden (het was voor velen de eerste buitenlandse treinreis geweest), in kampen belandden waar een soort slavenmarkt gehouden werd: vertegenwoordigers van fabrieken verschenen er die een keuze maakten uit de nieuw-aangekomenen. Hoe lang moest men dan in Duitsland blijven werken? Dat was aanvankelijk verschillend, maar begin '42 werd bepaald dat de arbeidsinzet formeel steeds minstens een jaar zou duren - in feite werd het als regel een inzet van onbepaalde duur. De verlofen vakantieregeling was krap. Per jaar kreeg men één, hoogstens twee weken vakantie en die vakantie werd dan vaak gekoppeld aan een week 'verlof' (over de verlofdagen werd geen loon uitbetaald); gehuwde arbeiders hadden van eind' 40 af recht op verlof als zij een half jaar, ongehuwde als zij een jaar ononderbroken gewerkt hadden. 'Recht op verlof' betekende evenwelniet dat men verlofkréég - er werd op dit punt door de Duitse bedrijven vaak op alle mogelijke wijzen gechicaneerd. Trouwens, medio' 43 werd een eerste 'verlotstop' ingevoerd (die ook een 'vakantiestop' was); wel werd deze in oktober '43 door een regeling vervangen die weer verloven toestond (er werd toen evenwel in elk bedrijf aan de ene groep arbeiders pas permissie tot vertrek gegeven wanneer de vorige groep uit Nederland teruggekeerd was), maar in maart '44 werd de tweede 'verlofstop' afgekondigd en deze bleef tot het einde van de oorlog gehandhaafd. 'Buitengewoon verlof' werd alleen verleend wanneer een van de ouders, de vrouw of een van de kinderen van de betrokken arbeider levensgevaarlijk ziek of plotseling overleden was.
XCHield men zich aan de regels, dan kwam dit alles er op neer dat, bij vertrek naar Duitsland, het directe contact met het eigen gezin, de eigen familie, de eigen vriendenkring voor een half jaar of een jaar en van '43 af zelfs voor onbepaalde tijd verbroken was. Vooral door de gehuwde malmen werd daar als regel zwaar aan getild. Hun afwezigheid was trouwens ook voor hun vrouwen vaak een beproeving: het viel niet mee om in bezet gebied het hoofd te bieden aan de duizenden beslommeringen van het dagelijks leven - daar stond men nu geheel alleen voor. Als extra-moeilijkheid kwam daar voor de gezinnen waaruit de kostwinner naar Duitsland had moeten vertrekken, nog bij dat zich bij het overmaken van het gedeelte van het loon dat voor het eigen gezin bestemd was, vaak problemen voordeden. Er was in die lonen veel variatie: zij liepen uiteen van 30 tot 90 Rn: per week
(f 22,50 tot f 67,50), maar daarvan werd, vaak met willekeur, IS tot 20% afgetrokken voor belastingen, bijdragen aan ziektekassen, invaliditeitsverzekering, werkloosheidsverzekering, contributie aan het Deutsche Arbeitsfront of aan het NVV (later het Naf) - de bedoeling was dat kostwinners 60% van het resterende nettoloon naar Nederland zouden overmaken. De eerste overmakingen lieten vaak vijf tot zes weken op zich wachten; er waren trouwens ook arbeiders die zich op het standpunt stelden dat de Nederlandse overheid die hen gedwongen had te vertrekken, maar voor hun gezin moest zorgen. Met machtiging van Sociale Zaken sprongen de gemeentebesturen in de bres. De werklozen die tot maart' 42 naar Duitsland waren uitgezonden, waren aan de gemeentelijke diensten van maatschappelijk hulpbetoon bekend maar die diensten kwamen voor een nieuwe taak te staan toen zij nadien ten behoeve van de gezinnen van werkende arbeiders allerlei overbruggingsregelingen moesten gaan toepassen. De meeste van die gezinnen kwamen vele weken, sommige veellanger, in grote moeilijkheden te verkeren. Werd de kostwinner in Duitsland ziek, dan deden zich weer andere problemen voor: er werd geen loon meer overgemaakt, de ziektekas moest voor een uitkering zorgen en, aldus het Jaarverslag 1943 van de gemeente Amsterdam: 'de meeste Duitse Kranleenleassen (staan) op het standpunt dat ziekengeld eerst dan aan buitenlandse arbeidskrachten wordt uitbetaald indien zij, hersteld, hun werkzaamheden in Duitsland hervat hebben. Een afdoening Î1l Nederland vindt dan niet plaats'! - voor die afdoening richtte het gemeentebestuur van de hoofdstad eind '43 een apart bureau op waar zich Î11 vijf weken tijd bijna vijfduizendvijfhonderd gedupeerden kwamen aanmelden.
XCDe huisvesting van de arbeiders in Duitsland was verschillend. Sommigen huurden hier of daar een kamer, de meesten werden evenwel in barakkenkampen ondergebracht waar zij (men denke aan de brief van de Nijmeegse student) ook hun ontbijt en hun warme maaltijd kregen. Het merendeel van die kampen was primitief De verschillende nationaliteiten werden er meestal gescheiden gehouden. Veel hing af van de persoon van de Lagerfiihrer was hij een man met enig sociaal gevoel en organisatietalent, dan kon hij veel moeilijkheden opvangen, maar die eigenschappen ontbraken nogal eens. Hinderlijk was dat men m menig kamp om tien of zelfs alom negen uur 's avonds binnen moest zijn. Het eten was, schijnt het, in de jaren' 40-' 42 niet slecht, later ging het achteruit. Ook over de medische verzorging, beter: het ontbreken daarvan, kwamen er toen meer en meer klachten. Geklaagd werd ook over het tekort aan goede schuilplaatsen tegen de Geallieerde bommen. Duizenden Nederlandse arbeiders zijn bij die bombardementen om
XC1 Gemeente Amsterdam: Jaarverslag 1943 1(1945), p. 19.
het leven gekomen - zij hebben stellig de grootste groep gevormd onder de ruim achtduizend aan wie, volgens schatting, de uitzending naar Duitsland het leven gekost heeft.
XCAlmet al was het bestaan dat de slachtoffers van de arbeidsinzet leidden, vrij harden vooralongezellig. Er was weinig ontspanning ; wat men te lezen ontving, ook uit Nederland, was als regellectuur die men niet lustte. Het kwam wel op veel plaatsen tot de vorming van jazzbands of van amateurtoneelgezelschappen, maar die trokken toch altijd maar een deel van het Nederlandse publiek. Propaganda voor de NSB was in de kampen en bedrijven niet toegestaan (er werd van de lente van '43 af wel druk geronseld voor de Waffen-SS, met weinig succes overigens') - toch stond men overal onder de druk van het Derde Rijk. Wie in kerkbezoek een tegenwicht zocht, werd bijna steeds teleurgesteld: daar sprak een predikant of priester die Gods zegen afsmeekte over de Duitse wapenen. Nederlandse Bijbelkringen kwamen tot stand, soms werden ook godsdienstige bijeenkomsten in de openlucht gehouden, hagepreken als het ware."
XCHoe reageerde men op het werk dat men verrichten moest? Over het algemeen met onlustgevoelens. Men 'had er de pest in.' Juist het il1-Duitslandzijn onderstreepte dat men voor Duitsland werkzaam was. Veel arbeiders aarzelden niet, die onlust te tonen. Misschien onthielden zij zich als regel wel van directe sabotage, maar langzaam-aan werken was schering en inslag. Men 'liep er de kantjes af'. Tienduizenden hielden het trouwens in Duitsland niet uit: zij keerden op eigen gelegenheid terug of bleven weg van verlof (dit waren de z.g. 'contractbrekers'), en bij diegenen die wèl terugkeerden, was het regel dat zij een paar dagen verlof extra inpikten. De Duitse rapporten die Sijes in zijn hier door ons samengevat hoofdstuk aanhaalt, laten geenarbeider naar Duitsland te gaan teneinde daar geestelijke bijstand te bieden aan de
1 Sijes vermeldt de recruteringscijfers voor de in Wenen en omgeving in de periodejuli '43-maart '44, de enige die bewaard gebleven zijn. Volgens die cijfers namen toen 470 Fransen dienst bij de 36 Vlamingen, 33 Walen, 33 Denen en 22 Nederlanders - dit terwijl, aldus een rapport van dit recruterings bureau, (Sijes: p. 454-55). 2 Het lukte de Neder landse kerken niet, verlof te krijgen predikanten of priesters naar Duitsland te zenden; wèl werd van Nederland uit getracht, met brievenofspeciale tijdschriften contact te onderhouden met de gelovigen wier adres men kende, maar het effect van die vorm van geestelijke verzorging was niet groot. Na de oorlog is wel de opinie geuit dat de Nederlandse kerkgenootschappen zich meer hadden moeten beijveren om priesters, predikanten of kerkeraadsleden er toe te brengen, z.g. als
andere conclusie toe dan dat er geen groep buitenlandse arbeiders in Duitsland gewerkt heeft waar de Duitse instanties zo vaak over geklaagd hebben als de arbeiders uit Nederland.! De Reichspost werkte in Düsseldorf bijvoorbeeld met Franse, Vlaamse en Nederlandse arbeiders. 'Terwijl', schrijft Sijes,
XC'over beide eerstgenoemde groepen met waardering werd gesproken, werden de Nederlanders als 'das/au/ste, arroganteste und dreisteste Pack' aangeduid 'Poiitisch gesehen' vormden zij 'im Reich einen uberous unsicheren Faktor.' Negentig procent van de Nederlanders in Duitsland, aldus een rapport van II september 1943 2, was van mening dat de Duitsers in acht weken de oorlog verloren zouden hebben. En op de wc's schreven onze landgenoten: 'Wat wij hier neerleggen, zullen de Duitsers nog eens vreten.' '3
XCTot serieuze anti-nationaal-socialistische politieke activiteit kwamen de Nederlandse arbeiders in Duitsland niet - de anti-nationaal-socialistische gevoelens die de meesten bezielden, uitten zij in hun gedrag. Zo werd in Potsdam, toen daar (eind' 43 of begin' 44) een voetbalwedstrijd plaatsvond tussen een Nederlands en een Frans elftal, door de Nederlanders die op de eretribune zaten, luidkeels en en plein public'het schone lied' aangeheven: 'Hoe lang zal het nou wel duren alsdat wij hier nog zijn, alsdat wij moeten werken in die rotzooi van Berlijn?'
XC'Onderaan de eretribune', aldus het relaas van een Nederlandse arbeider, 'staan een paar meneren op. Ze zijn bleek van schrik. Twee zijn er gekleed in een pakje van de WA, twee anderen moeten van het Naf wezen. Zij keren zich naar de tribune, zwaaien bezwerend met hun armen en roepen om het hardst van Ssst, ssst. Op hun gezichten kun je lezen: 'Ach lieve beste jongens, schei nou toch in godsnaam uit, er zit een Duitse 'Ome' naast ons.' Maar die 'Ome' schijnt wel van muziek te houden want hij lacht vriendelijk. Denkt zeker dat die vier meneren voor dirigent spelen. Maar hun enig resultaat is een vreselijk gejoel. En dan, met driedubbele energie, dreunt het nogmaals over het wijde speelveld:
1 Daarbij moet men wèl in het oog houden dat op de Russische en Poolse arbeiders een vorm van dwang toegepast werd die hen noopte zich in te spannen: waren er klachten over hun prestaties, dan kregen zij geen eten. 2 Drie dagen na Italië's capitulatie. Enkele weken eerder, op 31 augustus, was, aldus een ander Duits rapport, in 'hele kampen de verjaardag van de Koningin der Nederlanden feestelijk gevierd, ondanks het verbod.' A. Sijes: p. 508). 8 A.v., p. 467.
'Wij zijn de rotzooi moe, wij willennaar Holland toe, holahi -la - holahé holahi -la - ho!'
XC'Wij' hebben de wedstrijd met 3-2 gewonnen. Hij werd gevolgd door een prachtige optocht, dwars door Potsdam, het PTT-orkest' met de driekleur voorop. We zongen uit volle borst: 'Voor Koningin en Vaderland' èn de beide liedjes van de rotzooi in Berlijn.'2
XCOok in café's werd vaak door Nederlaaders de boel op stelten gezet. 'Maar nog minder welkom zijn we', aldus diezelfde Nederlandse arbeider, 'in de S-Bahn omdat we dit vervoermiddel zo dikwijls gebruiken om, na een groot Engels bombardement, de schade op te nemen. Met een kaartje van een dubbeltje laten we ons 's zondags langs de ringbaan om heel Berlijn in de rondte rijden om de resultaten van de Engelse bommen te zien. En elke keer als we plotseling enthousiast met de vinger wijzen en 'Kijk daar eens!' roepen, ontsteken de Duitsers in de coupé in woede en horen we onderlinge opmerkingen als: 'Eine Frechheit ist das! - Eine verdammie Frcchheul - Die verfiuchten Auslander, Mensch!' '3
XCHeel wat Nederlandse arbeiders werden in Duitsland gestraft, bijvoorbeeld wegens 'contractbreuk', het simuleren van ziekte, langzaam werken, verregaande slordigheid, anti-Duitse uitlatingen, het doorgeven van voorspellingen dat Duitsland de oorlog zou verliezen - onze opsomming is niet uitputtend. Hadden zij geluk, dan kwamen ze er met een paar dagen hechtenis van af; hadden zij pech, dan belandden zij in een gevangenis of, erger nog, een Arbeitserziehungslager. De meeste van die karnpen waren bar slecht, Kaltenbrunner, de Chefder Sicherheitspolizei, schreef in mei' 44 dat de arbeidsvoorwaarden enlevensomstandigheden er 'im allgemeinen hárter (sind) als in einem Konzentrationslager.A Men werd er kaalgeschoren, kreeg gevangeniskleding aan, moest er buitensporig hard en lang werken, werd er vaak dagelijks mishandeld en leed bittere honger 'om eetbaar straatafval werd gevochten', er waren gevangenen die, ter aanvulling van hun rantsoen, muizen trachtten te vangen." De bewakers in die ArbeitserziehungslagerJ.regeling Nazislachtoffers ondergingen' (1965), p. 12 (Notitie 129 voor het Geschiedwerk). 5 B. A. Sijes: De arbeidsinzet, p.
1 Een muziekband, bestaande uit PTT'ers. 2 Kees de B.: (z.j.), p. 9-10. 3 A.v., p. 16. 4 Aangehaald in A. van der Leeuw: 'Strafmaatre gelen tegen 'contractbrekers', 'werkweigeraars' en onderduikers, gezien in het licht van de vraag in hoeverre de gestraften vrijheidsberoving in de zin van de Uitkerings
waren vaak Duitsers die wegens commune delicten veroordeeld waren. Aanvankelijk kwam men maximaal drie weken in een Arbeitserziehungslager terecht, maar in mei' 4I werd dat acht weken en toen werd ook bepaald dat men uit zulk een kamp rechtstreeks naar een 'echt' concentratiekamp overgebracht kon worden.
XCEr zijn, schrijft Sijes, over het aantal Nederlanders die in de Arbeitser xiehungslaget opgenomen werden, geen schattingen mogelijk, evenmin over het aantal van diegenen die daar van uitputting stierven of (ook dat kwam voor) doodgeslagen werden - Sijes onderstreept wèl, en naar ons oordeel terecht, dat de misère die in Duitsland door de slachtoffers van de arbeidsinzet geleden werd, in algemene zin en vaak ook in schokkende bijzonderheden aan de leiding van het rijksarbeidsbureau, t.w, aan secretaris-generaal Verwey (formeel directeur-generaal van het rijksarbeidsbureau), de 'waarnemend directeur-generaal' J. A. Knetsch en hun naaste medewerkers, bekend was. 'Er werden pogingen in het werk gesteld, verbeteringen tot stand te brengen, maar veel succes had dit niet. Toch werd', schrijft Sijes, 'de medewerking voortgezet'! - door de leiding. Op lager niveau kwam het er, vooralna de April-Meistakingen, anders voor te staan.
XCIn de periode zomer' 40-lente '42 waren, zoalswij in vorige delen beschreven, de werklozen slachtoffer geworden van de arbeidsinzet, maar in april '42 had Sauckel, de Genetalbevollmáihtigte .fiir den Arbeitseinsatz, geëist dat het Nederlandse bedrijfsleven grote aantallen werkende arbeiders zou afstaan om in Duitse fabrieken tewerkgesteld te worden. In eerste instantie had hij om dertigduizend metaalarbeiders gevraagd. Van hen had ca. 5 % geweigerd en van die omstreeks vijftienhonderd, die vervolgens van het gewestelijk arbeidsbureau waaronder zij ressorteerden, een door de aldaar geplaatste Fachberater ondertekende Dienstverpjiichtung ontvangen hadden, waren ca. driehonderd niet aan de trein verschenen die hen naar Duitsland zou brengen. Het percentage 'weigeraars' was vooral na de'grote ommekeer in de oorlog (de Geallieerde overwinningen in Noord-Afrika, de Russische overwinning bij Stalingrad) belangrijk toegenomen. Innovember en december' 42 hadden
XC1 Sijes: De arbeidsineet. p. 509. 2 Deze paragraaf is, evenals de overeenkomstige paragrafen in de delen 5 en 6, nagenoeg geheel gebaseerd op het in de tekst al vermelde werk van Sijes: De arbeidsineet. De gedwongen arbeid van Nederlanders in Duits land, 1940-1945 (1967). 59
volgens Sauckels instructies zestigduizend arbeidskrachten moeten vertrekken, onder hen vijfduizend studenten en tienduizend man overheidspersoneelhet waren er in werkelijkheid slechts vijf-en-twintigduizend geworden. In januari '43 had zich van diegenen die uit de drie noordelijke provincies naar Duitsland moesten gaan, een derde niet aangemeld en elders, met name in het katholieke zuiden, was de groep 'weigeraars' naar verhouding nog groter geweest. In totaal had Sauckel in de maanden januari t.e.m. april' 43 honderdduizend man gevraagd - hij had er een-en-vijftigduizend gekregen.
XCDeze en dergelijke cijfers waren natuurlijk bekend aan alle instanties van het Reichskonunissariat die met de arbeidsinzet te maken hadden, in de eerste plaats aan de onder Schmidt ressorterende Hauptabteiluug. Soziale Verwaltung waarvan het rijksarbeidsbureau en de 25 gewestelijke arbeidsbureaus (met hun meer dan 140 bijkantoren) hun iristructies ontvingen. Van die gewestelijke arbeidsbureaus (of GAB's) hadden er 13 in de lente van '43 een 'foute' directeur en van de personeelsleden was één op de zeven NSB' er: dat bemoeilijkte de tegenwerking. Toch kwam die tegenwerking steeds duidelijker van de grond. Dat bleek vooral begin '43 toen men bij de GAB's duplicaat-kaarten ontving van alle mannelijke Nederlanders die in de jaren '15 t.e.m. '20 geboren waren; die kaarten waren van de rijksinspectie van de bevolkingsregisters afkomstig en de bedoeling was dat bij de GAB's nagegaan zou worden of de betrokken personen voor de arbeidsinzet in aanmerking kwamen. Daar kwam het niet toe en zulks hing met het feit samen dat de duplicaat-kaarten bij de meeste GAB's in het ongerede raakten of zelfs bij hele pakken werden weggeworpen.
XCDie actie met de duplicaat-kaarten wees in een heel andere richting dan die welke de Hauptabteilung Soziale Verwaliung tevoren gevolgd had. De Haupt abteilung was van de lente van '42 af de arbeidskrachten waar Sauckel behoefte aan had, aan de industriële bedrijven gaan onttrekken (die bedrijven waren daartoe, zoals dat heette, 'uitgekamd'), maar er waren, dat besefte zij, nog heel andere sectoren van de volkshuishouding waar men krachten vinden kon die zonder bezwaar voor de arbeidsinzet in aanmerking kwamen. Vooral de chef van de Hauptabteilung, dr. G. A. Apitz, stond sinds eind '42 op het standpunt dat men, wat de mannelijke Nederlanders betrof, elke 'jaarklasse' moest ziften om te bepalen wie naar Duitsland gezonden zou worden. Ceneralkommissar Schmidt had zich daar enkele maanden lang tegen verzet (hij verwachtte er onrust van), maar in februari' 43 was hij ermee accoord gegaan dat men een vermoedelijk door Apitz uitgewerkte opzet zou gaan volgen: zij die in een bepaald jaar geboren waren, zouden zich bij het GAB in hun stad of streek moeten melden; daar zou nagegaan worden of zij hun werk in Nederland zouden mogen voortzetten; was dat het geval,
dan zouden zij een sternpel in hun distributiestamkaart krijgen en voortaan zouden de distributiediensten aan in dat jaar geboren mannen alleen bonkaarten mogen uitreiken indien dezen een afgestempelde distributiestamkaart konden tonen. Verleenden de distributiediensten de nodige medewerking, dan zou zulks betekenen dat diegenen die zich aan de arbeidsinzet in Duitsland onttrokken, voortaan geen distributiebescheiden zouden ontvangen (en zouden zij halsstarrig blijven, dan zou men óók aan hun gezinsleden geen distributiebescheiden meer uitreiken) - het gehele zorgvuldig uitgewerkte Nederlandse distributiestelsel zou dus dienstbaar worden gemaakt aan de gehate arbeidsinzet. Hirschfeld en Louwes zagen dat als een groot gevaar: dat distributiestelsel was gebaseerd op de loyale medewerking Vall de Ncderlandse producenten en consumenten>- wat zou van hun bereidheid tot medewerking, die op zichzelf al tanende was, overblijven indien die dienstbaarheid aan de arbeidsinzet een feit werd? Medio februari' 43 gelastte Seyss-Inquart dat in vier gemeenten (Emmen, Oldenzaal, Baarn, Hillegom) een proef genomen zou worden met het ter afstempeling aanbieden Vall alle distributiestamkaarten (zo hoopte men de arbeidsinzet-tweigeraars' en de 'contractbrekers' op het spoor te komen- alsook de overige 'illegalen' èn de Joodse onderduikers) - Hirschfeld drong er op aan dat die opdracht geannuleerd zou worden. Aldus geschiedde. Die annulering had evenwel, zo veronderstellen wij, vooral te maken met het feit dat men bij het Reichs kommissariat was gaan beseffen dat een ter afstempeling aanbieden Vall alle distributiestamkaarten een te grove maatregel was.
XCEind februari kwamen de Duitsers met een fijner uitgewerkt plan op de proppen: zij wensten dat de mannelijke personen van jaarklassen die voor de arbeidsinzet in aanmerking kwamen, van I april af, wanneer nieuwe distributie-inlegvellen uitgereikt zouden worden", inlegvellen van een aparte kleur zouden krijgen; die inlegvellen zouden dan niet, zoals gewoonlijk, door de distributiediensten uitgereikt worden maar door de bevolkingsregisters en bij die bevolkingsregisters zou een GAB-ambtenaar geplaatst worden (zo mogelijk natuurlijk een 'foute') die een naamlijst van 'weigeraars' en 'contractbrekers' voor zich zou hebben; die ambtenaar zou bij diegenen die in de te controleren jaarklasse vielen, natuurlijk met uitzondering van de 'weigeraars' en 'contractbrekers', een controlezegel in de distributiestamkaart
XC1 'Weigeraars' waren diegenen die niet één keer naar Duitsland vertrokken waren, 'contractbrekers' zij die hun werk in Duitsland in de steek gelaten hadden of, als zij met verlof in Nederland waren, geweigerd hadden, naar dat werk terug te keren. 2 Het inlegvel behoorde bij de distributiestamkaart; tegen inlevering van coupons van het inlegvelontving men de verschillende bonkaarten, o.m, eenmaal per maand een bonkaart voor de 'normale' levensmiddelen. 59
plakken - alleen wie dat controlezegel kon tonen, zou een nieuw inlegvel krijgen.
XCHet was een gecompliceerde opzet die de bij de zaak betrokken Nederlandse overheidsdiensten: het Centraal Distributiekantoor, de distributiediensten, de GAB's en vooral de bevolkingsregisters, heel wat extra-werk zou bezorgen - toen die opzet op 24 februari onder ogen gezien werd in een bespreking die door Louwes en E. Chr. van Noordwijk, adjunct-directeur van het CDK, bijgewoond werd (Louwes had de Hoo, de directeur van het CDK, met opzet buiten de deur gehouden), betoogden de twee Nederlanders breedvoerig dat het plan om teclmische redenen onuitvoerbaar was. Zij meenden de zaak al gewonnen te hebben toen Lentz, hoofd van de rijkinspectie van de bevolkingsregisters, binnenkwam en hij verklaarde tot hun beider ontsteltenis dat wat de Duitsers wensten, heel wèl uitvoerbaar was, zij het niet per raprilmaar per r juli. 'Uitvoeren' beslisten de Duitsers. Maar nu ging Verwey ietwat dwars liggen; hij verklaarde zich wèl bereid, de distributiediensten opgave te doen van de namen van 'weigeraars' en 'contractbrekers', zulks 'met de wetenschap dat dan', zo berichtte hij Hirschfeld, 'distributiebescheiden (zouden) worden onthouden', maar de GAB's konden, schreef Verwey, aan de bevolkingsregisters geen controleurs afstaan."'In feite', aldus Sijes, 'verschoof Verwey de laatste verantwoordelijkheid voor het inhouden der distributiebescheiden dus naar Hirschfeld.P
XCHoewel hier en daar de stamkaarten van 'weigeraars' en 'contractbrekers', ja zelfs van hun gezinsleden al ingehouden waren, werd toch eind maart van Duitse kant de algemene voorbereiding van de nieuwe maatregel opgeschort. Het Reichsleommissariat wachtte toen op de door Hitler goed te keuren tekst van de preelamatie waarmee Wehrmachtbefehlshaber Christiansen bekend zou maken dat de leden van de voormalige Nederlandse krijgsmacht U1 gevangenschap afgevoerd zouden worden. Hoewel men bij het Reichskommissa riat de April-Meistakingen niet voorzag deining voorzag men wèl en het leek verstandig de regeling waarbij de distributiestamkaarten van bepaalde jaarklassen afgestempeld of van een controlezegel voorzien zouden worden, even U1 petto te houden. Van de wenselijkheid van dat uitstel was overigens niet ieder overtuigd. Op r6 april deelde althans Seyss-Inquarts perschef Dittmar op de dagelijkse persconferentie mee dat 'mit grosser Wahrschein lichkeit ... heute' een beschikking van Generalkommissar Schmidt zou verschijnen waarbij alle mannen tussen achttien en vijftig en alle vrouwen tussen
1 Brief, 20 maart 1943, van Verwey aan Hirschfeld, aangehaald in Sijes: p. 246. 2 A.v.
achttien en vijf-en-twintig jaar verplicht zouden worden zich ter wille van de arbeidsinzet aan te melden. 'Zur weiteren Kontrolle, aldus Dittmar,
XC'wird man au] die stamkaarten ein Stempel anbringen, wenn man seine Anmeldungs pjlicht erJi:dlthat. Ohne dieses Stempel wird man damt keine neue bonkaarten erhalten konnen: Damit hat man dann die Möglichkeit geschaffen, das beliebte onderduiken zu unterbinden'»
XCMaar de röde april verstreek en er kwam geen beschikking van Schmidt. Zulks hing hiermee samen dat, zoals wij in ons vorige deel reeds uiteenzetten, Seyss-Inquart uiteindelijk bepaald had dat de afkondiging van de terugvoering in krijgsgevangenschap van alle Nederlandse ex-militairen voorajiuoes: gaan aan de afkondiging van het voor de arbeidsinzet oproepen van bepaalde jaarklassen. Die terugvoering in krijgsgevangenschap werd op 29 april bekendgemaakt - welnu, op 7 mei (de April-Meistakingen waren neergeslagen, het standrecht was nog van kracht) verscheen Schmidts beschikking.ê Daarin werden niet de vrouwen maar uitsluitend de mannen, en dezenniet van achttien tot vijftig maar van achttien tot vijf-en-dertig jaar, opgeroepen, zich bij de GAB's aan te melden, zulks op een formulier dat bij die GAB's verkrijgbaar was; afgezien nog van enkele groepen Duitsers gold die beschikking niet voor personen in dienst van de overheid, de Nederlandse Spoorwegen, de PTT en de Nederlandse Bank; zij gold ook niet voor ex-militairen (die zouden in ander verband opgeroepen worden) en voor personen die zich al moesten aanmelden doordat de voortzetting van hun werkzaamheid verboden was (de sluiting van aile 'Iuxe'<bedrijven en het verbod tot uitoefening van 'luxe' -beroepen waren medio maart afgekondigd); zij gold tenslotte niet voor geestelijken of kloosterlingen. 'De tot aanmelding verplichte personen dienen in beginsel', zo las men,
XC'persoonlijk op het arbeidsbureau te verschijnen en op verzoek alle noodzakelijke bescheiden over te leggen, alsmede alle vereiste inlichtingen te verschaffen. Voorzover tot aanmelding verplichte personen op arbeidscontract werkzaam zijn, moet de werkgever de verklaring van de tot aanmelding verplichte persoon betreffende de duur van de arbeidsovereenkomst op het formulier bevestigen door zijn ondertekening en eventueel door een firmastempel.'
XCDeze zeer algemeen geformuleerde beschikking wekte aanvankelijk grote schrik en ontsteltenis. Wie de tekst oppervlakkig las, meende dat praktischVerslag persconferentie,aprilVO (Verordeningen blad,
1 16 1943 (DVK, SI). 2 43/43 1943, p. 173-6).
alle rnannen tussen de achttien en vijf-en-dertig jaar naar Duitsland afgevoerd zouden worden - wie hem nauwkeuriger bekeek, kwam tot de conclusie dat men, al werd niet van vrijstelling gerept, in Nederland zou mogen blijven als men maar met steun van zijn werkgever kon aantonen dat men in Nederland nuttig werk verrichtte. Maar welke instantie zou daar de beslissing over nemen? Dat was niet duidelijk. Duidelijk was wèl dat de bezetter (en dat zag er uit als een naar aanleiding van de April-Meistakingen genomen strafmaatregel) zich grote moeite zou gaan geven om talrijke mannen tussen de achttien en vijf-en-dertig jaar de verplichting op te leggen naar Duitsland te vertrekken. Notabene: alle ex-militairen waren óók al opgeroepen! Het leek of de Duitsers, 'de Moffen', de Nederlandse volkskracht in de wortel wilden aantasten.
XCIn de weken en maanden die op de April-Meistakingen volgden, waren er dus drie bevolkingsgroepen die zich met wegvoering naar Duitsland bedreigd achtten: de ex-militairen (behalve de beroepsofficieren: dezen uiaren al weggevoerd, in mei '42), de mann en tussen achttien en vijf-endertig jaar voorzover zij niet in militaire dienst geweest waren, en de malmen die de uitoefening van hun 'luxe' -beroep of de voortzetting van hun 'luxe'bedrijf moesten beëindigen. Voor wij nu gaan weergeven wat het verloop van deze Duitse acties was, willen wij eerst enkele algemene opmerkingen maken over de Duitse en over de Nederlandse overheidsinstellingen die bij die acties ingeschakeld werden.
XCWar de Duitse betreft, wezen wij er al in ons vorige deel op (zulks in het voetspoor van Sijes) dat zich, toen Sauckel eenmaalopdracht gegeven had, arbeiders aan de Nederlandse industrie te onttrekken, in de tweede helft van ,42 en in de eerste maanden van' 43 een hevig touwtrekken ontwikkeld had tussen enerzijds de Hauptabteilung Soziale Verwaltung die aan Sauckels eisen gehoor moest geven, en anderzijds de Riistungsinspeletion en de Zentraiauj tragsstelle die vooral geïnteresseerd waren in het ongestoord en vlot doorwerken van het Nederlandsc bedrijfsleven ten bate van de Duitse oorlogsinspanning. Verantwoordelijk voor de Duitse oorlogsproduktie was Albert Speer, de Reichsniinister [ür Rustung urul Kriegsproduktion - de tegenstelling welke zich in bezet Nederland manifestccrdc, was dan ook in wezen de tegenstelling tussen Sauckel en Speer. Het was zeker niet onverklaarbaar waarom Sauckel zich zoveel moeite gaf om uit alle bezette landen van Europa een maximum aan werkkrachten naar Duitsland te halen: naarmate
meer Duitse mannen onder de wapenen geroepen werden om de zware verliezen die vooral aan het Oostelijk front geleden waren, aan te vullen, moesten meer plaatsen in het Duitse bedrijfsleven door buitenlanders ingenomen worden. Inderdaad, het aantal arbeiders in de industrie wist men er op peil te houdenmaar in andere sectoren van de economie kwam men steeds meer arbeiders tekort. Duitsland zelf bezat overigens nog een groot reservoir aan arbeidskrachten op wie men een beroep had kunnen doen: de vrouwen. In Engeland waren de vrouwen, behalve diegenen die voor jonge kinderen moesten zorgen, door de overheid in de oorlogseconomie ingeschakeld, maar hoe sterk de aandrang ook was die vooral in de loop van het voor Duitsland zo katastrofale jaar' 43 op Hitler uitgeoefend werd om goed te vinden dat ook de Duitse vrouwen voor werk in het bedrijfsleven opgeroepen zouden worden _ hij weigerde halsstarrig. Zodanig werk was, meende de Führer begin januari' 44, geschikt voor de 'primitive und gesunde Russinen' maar niet voor 'uusere deutsche hochbeinige, schmale Prauen+> en daar bleefhet bij. Tot wanhoop van Speer, van Sauckel en van vele anderen wilde Hitler niet verder gaan dan toe te laten dat de Duitse vrouwen opgeroepen zouden worden, vrijwillig open plaatsen in het arbeidsproces in te nemen; dat deden slechts enkele tienduizenden. Anders gezegd: Sauckel moest in de bezette gebieden zijn jacht op arbeidskrachten voortzetten. Diezelfde bezette gebieden gingen evenwel in de Duitse oorlogseconomie een steeds groter rol spelen, vooral toen Speer, zoals wij in hoofdstuk I uiteengezet hebben, in de tweede helft van '43 bepaalde dat de Duitse industrie, voorzover nog werkzaam aan orders voor civiele consumptie, die orders aan de industrie in de bezette landen moest overdragen; tegelijk diende die laatste industrie de bewerking van Duitse bewapeningsorders voort te zetten. Medio ,44 was 25 à 30% van de totale Duitse oorlogsproductie uit Nederland, België, Frankrijk en het nu ook bezette deel van Italië afkomstig, uit Italië a11één I2,5%. Speer zag in dat resultaat de rechtvaardiging van zijn streven; hij was er zich met name scherp van bewust dat van de buitenlandse arbeiders, liet men hen in hun eigenland aan het werk, een aanzienlijk grotere prestatie te verwachten viel dan indien men hen naar Duitsland overbracht. Dat Sauckel zijn eisen stelde, kon Speer evenwelniet verhinderen _ zo min als hij verhinderen kon dat met machtiging van Hitler meer dan tweehonderdduizend Nederlandse ex-militairen opgeroepen werden, zich voor terugvoering in krijgsgevangenschap aan te melden. Wat hij wèl kon bereiken was dat bij het bepalen van wie tenslotte naar Duitsland afgevoerd zouden
XC1 'Alifzeichnllllgen über das Rem/tat der gestrigen Cliejbesprechung beiin Fiïhrer', 5 jan. 1944 (Neur. doc. PS-1292).
worden, terdege rekening gehouden zou worden met de belangen van de bij de Duitse oorlogseconomie ingeschakelde 'inheemse' economie: de Auf tragsverlagerung mocht niet het slachtoffer worden van de Arbeitseinsatz,
XCDat laatste te voorkomen was in ons land de taak van Speers vertegenwoordiger Richard Fiebig. Inderdaad was deze er in de eerste maanden van ,43 in geslaagd, een positie op te bouwen waarbij niet alleen op het terrein van de inschakeling der Nederlandse industrie maar ook op dat van de arbeidsinzet het laatste woord door hèm gesproken werd. Teneinde de activiteit op beide terreinen te coördineren was namelijk (hetzelfde was al in Duitsland geschied) een nieuworgaan opgericht, de Rustuugs- uud Be schajJil11gs-Kol/lmissiol1. Daarin hadden de chefs van de Riïstuugsinspeletion, van de Zentralaujtragssteile, van de Houptabteilung Soziale Verwaltung en van de Hauptabteilung Gewerbliche Wirtschaftl als simpele leden zitting maar Fiebig was voorzitter. BUllen de commissie gold het Fûhrer-Prineip : Fiebig besliste dus. Natuurlijk bleven in het Reichskontmissariat sterke tegenkrachten werkzaam, met name bij de aan Sauckels aanwijzingen gebonden Haupt abteilung Soziale Verwaltung", maar dat nam toch niet weg dat Fiebig ten aanzien van de arbeidsinzet Speers wensen (die hij geheel onderschreef) kon laten prevaleren boven die van Sauckel. 'Was mit dent Verstand und den Händen hier aujgebaut war, wollte', zo gafFiebig na de oorlog zijn opvattulgen weer, 'Herr Sauckel mit dent Hintern wieder untstossen.ê Niets voor Fiebig! Zijn wens was het om, uiteraardniet ten behoeve van Nederland maar ten behoeve van Duitsland, zoveel mogelijk Nederlandse krachten in Nederland aan het werk te laten - een doelstelling die over het algemeen de instemming had van de van onrust afkerige Reichseonnuissar. Er vloeide uit dit alles voort dat bij de acties die op touw gezet werden: wegvoering van gehele jaarklassen. van 'luxe' -arbeidskrachten en van ex-militairen (ook zij zouden aan het werk gezet worden), als beginsel aan Duitse zijde aangehouden werd dat ieder die kon aantonen, 'nuttig werk' in Nederland te doen, in ons land mocht blijven
1 Dit was een afdeling van Fischböcks speciaal belast met het geven van directieven aan de Nederlandse rijksbureaus voor handel en nijverheid speciaal ten aanzien van de grondstoffendistributie. 2 De werd in juni '43 rechtstreeks onder de geplaatst, op de kreeg Fiebig pas volledig greep toen deze in de lente van '44 uit het gelicht en weer bij Fischböcks ondergebracht werd. In die tijd trad Fiebig als Fischböcks plaatsvervanger op. Van belang was bij dit alles dat Schmidts opvolger Ritterbusch het netelig terrein van de arbeidsinzet graag aan Fiebig overliet. • R. Fiebig: Naoorlogs rapport (z.j.), p. 12 (Docl-476, a-j).
- de betrokkene zou dan een bewijsje krijgen dat hij buiten de arbeidsinzet viel en dat bewijsje kon hij bij politiecontrole tonen.
XCOf de Duitsers bij de nieuwe vormen van arbeidsinzet die zij beraamden, succes zouden hebben, hing nagenoeg volledig van de reacties der Nederlanders af. In hoeverre waren die Nederlanders nog bereid, zich bij de GAB's of (dat gold voor de ex-militairen) ter afvoering in krijgsgevangenschap aan te melden? Daartoe werd geen physieke dwang uitgeoefend maar, zou men kunnen zeggen, administratieve dwang met een strafdreiging op de achtergrond. In hoeverre waren de GAB's nog bereid, de werkzaamheden perfect te laten verlopen ? Waren er mogelijkheden, de zaak grondig in de war te sturen? Bestonden er voor diegenen die zich aan de arbeidsinzet wilden onttrekken, meer mogelijkheden dan vroeger om onder te duiken? Dat waren de vragen waar het op aankwam en uit het vervolg van deze paragraaf zal blijken dat het inderdaad in de sector van de arbeidsinzet na de April-Meistakingen tot een imposant verzet kwam waardoor aan Duitsland vele tienduizenden Nederlandse arbeidskrachten onthouden werden. Wij zullen dit alles in bijzonderheden beschrijven maar voor wij dat doen, willen wij, gelijk reeds aangekondigd, stilstaan bij het algemene beleid van de Nederlandse overheid voorzover zij met de arbeidsinzet te maken had.
XCOnwil om medewerking te verlenen aan het wegslepen van Nederlandse arbeidskrachten had zich al vóór de April-Meistakingen binnen het overheidsapparaat gemanifesteerd. Wel waren het rijksarbeidsbureau en de rijksinspectie van de bevolkingsregisters in de pas blijven lopen, maar bij de GAB's en de bevolkingsregisters had zich van eind' 42 af een zekere mate van administratief verzet geopenbaard; voorts hadden veel burgemeesters, in het bijzonder diegenen die vóór de bezetting benoemd waren, geen haast betracht bij het aanwijzen van leden van het gemeentepersoneel (men herinriere zich de Duitse eis uit december '42: tienduizend man) die naar Duitsland zouden moeten vertrekken; dat de gegevens over de van 'IS t.e.m. '20 geboren mannelijke Nederlanders begin' 43 door de rijksinspectie van de bevolkingsregisters aan de GAB's verstrekt waren, was gevolg van het feit dat honderden burgemeesters geweigerd hadden, 'hun' bevolkingsregister bij die actie in te schakelen. Ook evenwel onder de vóór de bezetting benoemde secretarissen-generaal waren er enkelen die na de stakingen in sterker mate dwars gingen liggen, zij het dat daarbij menigmaal (wij gaven al een voorbeeld met betrekking tot Verwey) het beleid gevolgd werd
de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van Duitse maatregelen van zich afschoof, anders gezegd: aan een ambtgenoot toeschoof. Dat leidde vaak tot geprikkeldheid over en weer.
XCWat valt in die nieuwe periode van de bezetting die na de April-Meistakingen begon, van het college van secretarissen-generaal te vermelden?
XCOm te beginnen willen wij er op wijzen dat de Nederlandse regering te Londen begin februari '43 in een door minister-president Gerbrandy gehouden radiotoespraak diegenen die in overheidsdienst waren, gelast had, alle maatregelen van de bezetter tegen te werken, 'welke kennelijk ten doel hebben, de Duitse oorlogsmachine met Nederlandse goederen of Nederlandse onderdanen te voeden.' Dat was een nogal algemene formulering geweest die niet duidelijk gemaakt had, hoe die tegenwerking geschieden moest: diende men om tegen te werken in functie te blijven of zou het nemen van ontslag juist de meest effectieve vorm van tegenwerking zijn? Het was het oude probleem dat al door de z.g. Aanwijzingen van '37 gesteld was: 'Indien de ambtenaar, door in functie te blijven, zodanige diensten aan de vijand zou bewijzen dat deze groter kunnen worden geacht dan het nut dat voor de bevolking aan zijn aanblijven is verbonden, dan zal hij zijn post moeten verlaten' - ja, maar er was geen weegschaal waarop men het een tegen het ander kon afwegen. Gerbrandy's toespraak was intussen in zoverre duidelijk geweest dat gezegd was dat het leegroven van Nederland alsmede de arbeidsinzet onder alle omstandigheden tegengegaan moesten worden. Aan talrijke illegale werkers en personen die met de illegaliteit contact hadden, was evenwel bekend dat die richtlijn de gewetensproblematiek van menige' goede' gezagsdrager en ambtenaar niet ophief maar eerder versterkte. Immers, als hij heenging, zou dan niet een 'foute' figuur benoemd worden waaruit zou kunnen voortvloeien dat de bevolking aan versterkte druk zou worden blootgesteld? In de periode tussen Gerbrandy's toespraak en de A pril-Meistakingen kwam de ontslagen commissaris van de provincie Utrecht, mr. dr. 1. H. N. Bosch ridder van Rosenthal, die nauwe relaties had met Het Parool, tot de conclusie dat het zin had, allen die in overheidsdienst waren, nog eens nadrukkelijk op hun vaderlandse plicht te wijzen. Hij sprak hierover met een van zijn vrienden, jhr. mr. M. 1. van Holthe tot Echten, en deze was het die toen een tekst opstelde die, nadat zij eerst nog door prof mr. J. H. W. Verzijl en prof mr. V. H. Rutgers aan volkenrechtelijke normen getoetst was, kort na de grote stakingsbeweging als illegale brochure gedrukt werd.'
XC1 De brochure werd herhaaldelijk herdrukt; de tekst verscheen voorts o.a. in het juni-nummer van Vrij Nederland.
XCIn dit C01111'11.entaar op de 'Aanwijzingen in geval van een vijandelijke inval, vastgesteld door de raad van ministers in mei 1937'1 werd er allereerst op gewezen dat die 'Aanwijzingen' nog 'onverminderd van kracht' waren; ambtenaren moesten er zich 'principieel' aan houden' en een beroep op overmacht zal ... slechts bij hoge uitzondering opgaan.' Aan maatregelen van de bezetter mochten ambtenaren slechts medewerking verlenen wanneer zulks was 'in het belang van de bevolking ter verzachting van de gevolgen van het oorlogsleed of om de gelijkmatigheid van de druk daarvan te bevorderen' - daarentegen werd medewerking aan de arbeidsinzet, aan de vordering van goederen en grondstoffen, aan het nemen van gijzelaars, aan deportaties en aan alle maatregelen op het gebied van de Jodenvervolging uitdrukkelijk verboden genoemd - 'het is nodig dat men zich zijn plicht weder helder voor ogen stelt'; onjuiste opvattingen van hogergeplaatsten konden voor lagergeplaatsten niet als verontschuldiging worden aanvaard, 'evenmin zal men zich kunnen beroepen op het ongetwijfeld laakbare feit dat de vooraanstaande Nederlandse ambtenaren die in functie zijn gebleven, hebben nagelaten aan een juiste houding ... voorbeeld en leiding te geven.' Moest een ambtenaar indien van hem medewerking aan 'verboden' maatregelen gevergd werd, onmiddellijk ontslag nemen? Neen. 'De in conflict geraakte ambtenaar' behoorde, aldus het Commentaar op de Aanwijzingen, 'de uitvoering van de bevolen maatregel te weigeren, terwijl hij overigens zijn normale bezigheden zo lang mogelijk plichtsgetrouw blijft vervullen. Eerst bij ontslag zal hij zijn post mogen verlaten.f
XCDit Commentaar nu was door de opstellers speciaal bestemd voor die secretarissen-generaal die vóór de bezetting benoemd waren: Frederiks, Hirschfeld, Six en Spitzen; de opstellers droegen er zorg voor dat zij er een exemplaar van ontvingen. Spitzen (Waterstaat) stelde zich voor de daarin ontwikkelde gedachtengangen open; de reactie van jhr. mr. o. E. W. Six (Koloniën) kennen wij niet; Hirschfeld 'viel het mee', zoals hij later zei"; Frederiks was er, aldus Bosch van Rosenthal (die er een gesprek met hem over voerde) 'vreselijk boos over': hij vond dat 'onverantwoordelijke verzetsmensen die speelden met Nederlandse levens', in zijn bevoegdheden
1 Tekst: dl. VII a, p. 58-60. 2 De Enquêtecommissie heeft op de formulering van dit advies kritiek uitgeoefend: 'Sommige zetelvaste ambtenaren konden hieraan', zo oordeelde zij, 'een argument ontlenen, langer dan verantwoord was in functie te blijven.' (a.v., p. 65). De commissie heeft daarbij, dunkt ons, over het hoofd gezien dat een ambtenaar die medewerking uitdrukkelijk weigerde, praktisch steeds ontslagen werd. 3 Getuige H. M. Hirschfeld, a.v., dl. VII c, p. 504.
getreden waren.' Natuurlijk mocht Frederiks de opstellers van het Commen taar als particulieren beschouwen, maar deze zaak kwam er anders voor te staantoen de regering, aan wie het stuk langs de 'Zwitserse Weg' toegezonden was, via Radio Oranje in oktober bij twee gelegenheden het Conmientaar uitdrukkelijk onderschreef en er zich achter stelde: op 2 oktober in een toespraak van 'de Rotterdammer' (H. J. van den Broek), op 21 oktober in een toespraak van de minister-president. Dat dit voor Frederiks geen enkel verschil maakte, zal nog blijken.
XCIn de vergadering van het college van secretarissen-generaaldie op 6 mei' 43 plaatsvond, ondernam Spitzen een poging om het college te bewegen tot een collectief protest tegen de wijze waarop tijdens de stakingen het standrecht toegepast was; hij vond geen steun - de NSB'er Schrieke (Justitie)had, aldus de notulen, 'de indruk dat van Duitse zijde met de nodige tact is opgetreden', en Hirschfelds opinie was, 'dat verschillende mensen de ernst van het geval nog niet beseffen.'2 Spitzen (zijn poging tot een gemeenschappelijk protest tegen de sterilisatie van gemengd-gehuwde Joden liep ook op niets uit) had er toen in de zomer genoeg van. Hij lag op allerlei punten met Duitse en NSB-instanties overhoop, die conflicten blies hij nog wat aan - inderdaad werd hij in augustus door Seyss-Inquart ontslagen; hij werd door de NSB' erir. W. L. Z. van der Vegte, directeur-generaal van de PTT (deze bleef die functie uitoefenen), vervangen. Verscheidenen van de andere secretarissengeneraal, Hirschfeld in de eerste plaats, waren in die tijd al zo gebeten op hun ambtgenoot Rost van Tonningen (secretaris-generaalvan Financiën en van Bijzondere Economische Zaken) dat zij zaten te wachten op een gelegenheid om hem hun afkeer te tonen. Die gelegenheid deed zich in augustus voor, kort voor Spitzens heengaan. Het college zou toen op zekere dag in Amsterdam in het gebouw van de Nederlandse Bank vergaderen; toen Rost daar op het afgesproken uur niet aanwezig was, verlieten al zijn ambtgenoten, de NSB' er Schrieke incluis, een kwartier later het gebouw. Dit incident dat Rost diep griefde, droeg er toe bij dat de vergaderingen verliepen. Op 25 oktober' 43 werd de laatste gehouden. Nadien was er nog slechts sprake van wekelijks overleg in een Haags restaurant waaraan deelgenomen werd
1 Getuige L. H. N. Bosch van Rosenthal, a.v., p. lIS. 2 Csg: Notulen, 6 mei 1943.
door Hirschfeld, Frederiks, Six, van Dam en de ontslagen Spitzen - tekenend is het dat Verwey niet uitgenodigd werd voor het informele beraad waar men van Dam wèl bij betrok. Van Dam heette 'fout', Verwey heette 'goed' te zijn; in werkelijkheid was de zaak deze dat van Dam, hoezeer men zijn proDuitse opvattingen ook afwees, door Hirschfeld en Frederiks vertrouwd werd en voor hen bovendien eennuttig kanaalnaar Seyss-Inquart vormde, terwijl zij Verwey als een figuur beschouwden van wie bij voorbaat vaststond dat hij in het Duitse milieu niets kon bereiken.
XCInderdaad, wij mogen Frederiks, Hirschfeld en Verwey, de drie secretarissen-generaal die direct en indirect veel met de arbeidsinzet te maken kregen, niet over één kam scheren. Frederiks en Hirschfeld waren veel strijdbaarder naturen dan Verwey. Bovendien had Verwey langer dan zijn twee ambtgenoten in de 'Nieuwe Orde' geloofd. Men herinriere zich hoe hij begin mei' 43 op de wegvoering der studenten gereageerd had: toen Hirschfeld op de dag waarop de studenten zich bij de Kommandeure der Sicherungs bereiche moesten aanmelden, gepoogd had te bereiken dat althans de studenten van Wageningen (de Landbouwhogeschool ressorteerde onder het departement van landbouw, visserij en voedselvoorziening) in de Noordoostpolder tewerkgesteld zouden worden, had Verwey er op gewezen dat er voor zodanige uitzonderingsbehandeling geen reden was: alle studenten zouden, zei hij (gelijk eerder vermeld), in Duitsland in "Musterbetrlebe' ondergebracht worden 'om hun een indruk te geven van de uitstekende inrichting der Duitse bedrijven.'
XCSlechts op één punt, een hoogst belangrijk punt overigens, trokken Frederiks, Hirschfeld en Verwey één lijn: zij waren principiële tegenstanders Vall de illegaliteit en dus ook tegenstanders van de regering te Londen voorzover deze de bevolking in toenemende mate tot illegaal handelen opriep. Van verzet tegen bepaalde Duitse maatregelen was Prederiks op zichzelf niet afkerig, maar dat moest men dan aan hèm en de 'goeden' onder de burgemeesters overlaten - verdergaan achtte hij niet nodig (de oorlog zou 'over enkele maanden beëindigd zijn', zei hij vlak na de Duits-Italiaanse nederlaag in Tunesië') en de bedoelde Londense radio-uitzendingen troffen hem als een overbodige, ja ongepaste ingreep in zijn domein. 'Hij moest', aldus het verslag van een betoog dat hij begin juni '43 in Apeldoorn tegen zes 'goede' burgemeesters afstak, 'op vier fronten strijden ... Op onze vraag wat die vier fronten waren, zei hij dat zijn strijd was gericht tegen de Duitsers, tegen de extremisten in Nederland, daarmede doelende op deJ.J.
1 G. Boot: p. 147.
illegale pers, tegen de NSB, om hen niet aan bod te laten komen, en tegen Radio Oranje.'!
XCZo duidelijk en met zo expliciete vermelding van de regeringsomroep heeft Hirschfeld zich nooit uitgedrukt, maar in werkelijkheid voerde hij op diezelfde vier fronten strijd, overigens vanuit een conceptie die, wat het oorlogsverloop betrof, realistischer was dan die van Frederiks. Frederiks was er seizoen na seizoen van overtuigd dat Duitsland binnen een paar maanden de strijd zou moeten opgeven - Hirschfeld besefte ook in de zomer van '43 dat de oorlog nog lang zou kunnen duren. De druk op Nederland zou dus toenemen. Hij was diep doordrongen van het kwetsbare karakter van de gecompliceerde Nederlandse volkshuishouding. Hij voerde een niet aflatende strijd om een katastrofale daling van het voorzieningspeil der bevolking te voorkomen - een strijd die van de zomer van '43 af, toen de Nederlandse industrie nauwelijks meer duurzame verbruiksartikelen voor de bevolking mocht produceren, geconcentreerd was op de handhaving der levensmiddelenrantsoenen. Dat voorzieningspeil zag Hirschfeld essentieel gebonden aan het distributiestelsel dat op zijn beurt slechts bevredigend werken kon indien producenten en consumenten zich aan de gestelde regels hielden. 'Zwarte handel', zo schetsten wij Hirschfelds algemene opvattingen in de aan hem gewijde paragraaf in deel a,
XC'was uit den boze en moest tegengegaan worden en elke verstoring van het zorgvuldig opgebouwde distributie-apparaat bracht, meende hij, het gevaar met zich dat het gehele stelsel zou afbrokkelen - een noodlottige ontwikkeling waarvan de maatschappelijk weerlozen de eerste slachtoffers zouden worden.
XCHoe paste het verzet in deze opzet?
XCHet paste er niet in. Nederland was nu eenmaal, zo lang het bezet was, van Duitsland afhankelijk. Met saboteren en staken zou men, meende hij, niets anders bereiken dan dat de Duitsers de levensstandaard omlaag zouden schroeven. Tegen elke vorm van sabotage en tegen elke staking moest dus met kracht opgetreden worden. Dat was een Duits -, maar het was volgens Hirschfeld óók een Nederlands belang ... Het verzet was in zijn ogen steeds een aanloop tot de complete chaos - daarom wees hij het af.'
XCMaar hoe moesten allen die in de Nederlandse samenleving ondergedoken waren: illegale werkers, vervolgde Joden, arbeiders die geweigerd hadden voor de arbeidsinzet, jongeren die geweigerd hadden voor de Arbeidsdienst op te komen (bij hen voegden zich in de zomer en herfst van' 43 duizenden
1 A.v., p. 155. 1 Op de beschrijving van de door Theo Dobbe geleide overval te Joure (14 oktober , 42) hebben wij in deel 6 die laten volgen van de overval te Wommels (23 oktober '42). Die laatste was het werk van de verzetsman Gerardus Antonius ('Harry') Reeskamp. Wij vermeldden in onze tekst dat Dobbe in de herfst van' 42 geen vertrouwen meer had in Reeskamp en dat deze laatste een deel van de buit uit Wommels ten eigen bate in de zwarte handel verkocht heeft. Nadere gegevens hebben ons er van overtuigd dat de juistheid van deze twee vermeldingen geens zins vast staat en dat het algemene beeld dat wij van Reeskamp in de betrokken periode gegeven hebben, te negatief is. Wel heeft Reeskamp in de jaren' 41-' 42 bij sommigen in Friesland weerstanden gewekt, maar hij was er een belangrijk ille gaal werker, bovendien een van de allereersten. Van betekenis dunkt ons ook dat hij na zijn spectaculaire ontsnapping uit het Amsterdamse Binnengasthuis nagenoeg onmiddellijk weer in Friesland kon onderduiken. Hij richtte er in de zomer van' 43
:studenten en tienduizenden nieuwe 'weigeraars' en 'contractbrekers') - hoe moesten zij allen dan in leven blijven? Ook zij hadden toch bonkaarten nodig! Hoe konden zij anders aan die bonkaarten komen dan doordat Of door ambtenaren van de distributiediensten illegaal gehandeld werd Of overvallen gepleegd werden op die distributiediensten waardoor illegale groepen grote hoeveelheden distributiebescheiden in handen kregen? Waarom zag Hirschfeld deze en dergelijke illegale activiteiten die er toch kennelijk toe dienden om vervolgden te beschermen en Duitsland afbreuk te doen, niet door de vingers? Precies om de reden die wij aangaven: hij duchtte 'de chaos'. Niet alleen voor de morele betekenis van het illegaal verzet was hij blind maar ook voor zijn heilzaam effect: de noodzakelijke, de onontbeerlijke bescherming die het de onderduikers bood. Hij wist van de wijze waarop de hulp aan die onderduikers georganiseerd werd, nagenoeg niets af; door de illegale groepen werd hij gewantrouwd, ja als tegenstander beschouwd - geen illegale werker voelde zich ooit genoopt, deze secretarisgeneraal die in de herfst van '41 in een beruchte proclamatie samen met Frederiks en de NSB'er Schrieke alle verzet scherp veroordeeld had en die dagelijks overleg pleegde met Duitse instanties, eens nauwkeurig in te lichten hoe de tien-, straks honderdduizenden onderduikers aan hun levensrniddelenrantsoenen geholpen werden, en ook onder zijn eigen ambtenaren die bij die hulp betrokken waren, was er geen die het raadzaam achtte, aan de hoog tronende secretaris-generaal te onthullen hoe die hulp georganiseerd was. .Er hadden zich in de eerste bezettingsjaren enkele 'distributiekraken' voorgedaan met een criminele achtergrond en de eerste door een illegale groep gepleegde 'distributiekraak' (de actie te Joure door de groep-Dobbe in oktober '421) zag Hirschfeld in hetzelfde vlak liggen doordat een groot deeleen 'wilde' Knokploeg op en deze werd later in '43 in het verband van de Friese
van de buit op de zwarte markt verkocht was. Welnu, dit alles droeg er toe bij dat hij de neiging bleef houden, bij een 'distributiekraak' in de eerste plaats aan activiteit van criminele elementen te denken. 'Het waren', vertelde hij ons in '6I, 'lang niet allemaal verzetslieden die overvallen pleegden. Daar waren veel misdadigers onder die het alleen maar deden om de boel zwart te verkopen. Er was een groot percentage inbrekers. Ik heb de politierapporten overigens niet gezien - men had het mij gezegd. En dat was de reden waarom ik sterke bewaking wilde. Zou men op dit gebied de teugels vieren, dan liep het spoedig nus met het hele systeem.'!
XCWij tekenen hierbij thans slechts aan dat uit de instructies waarin de scherpe bewaking van distributiediensten en bevolkingsregisters gelast werd, nergens blijkt dat men de activiteit van criminele elementen wilde tegengaan - die bewaking werd nodig geacht om het werk van illegale groepen te bemoeilijken. Trouwens, er is van Hirschfeld zelf een belangrijk stuk bewaard gebleven waarin de verstoring van het distributiestelsel exclusief in verband gebracht werd niet met de criminaliteit maar met de illegaliteit, Wij bedoelen zijn nota over de zwarte handel d.d. I7 augustus' 43 die hij aan zijn ambtgenoten voorlegde."
XCHirschfeld onderstreepte in dit stuk dat de zwarte handel tegengegaan moest worden en dat zulks geen eenvoudige taak was: meer dan honderdduizend kleinhandels- en ambachtsbedrijven hadden met de distributie te maken, 'en bij de uitreiking van bonnen is', schreef hij, 'het gehele land betrokken. Dat de hier en daar hier te laude heersende verzetsgeest' , zo ging hij verder, 'deze organisaties tracht te belemmeren of te verstoren, is bekend' (inderdaad: medio augustus waren al verscheidene distributiekantoren door illegale groepen, met name door de Knokploegen, 'gekraakt'). 'De overvallen op distributiekantoren hebben mij bijvoorbeeld aanleiding gegeven, van de Nederlandse politie te verlangen dat distributiekantoren bewaakt worden en trarisporten beschermd worden. Ik ben daarbij zo ver gegaan dat ik de betrokken Nederlandse distributie-organen opgedragen heb, het uitreiken van distributiebescheiden desnoods te staken indien hier geen afdoende hulp werd verleend. Het ingrijpen van de Duitse politie-organen was nodig om deze maatregelen door de Nederlandse politie te doen aanvatten' - zo staat het er, zwart op wit: Hirschfeld had de kennelijk onwillige Nederlandse politie door de Duitse laten dwingen om maatregelen te treffen teneinde de hulp aan onderduikers welke uit 'de verzetsgeest' voortgevloeid was, te bemoeilijken, ja onmogelijk te maken.6 0
1 H. M. Hirschfeld, 29 april I961. 2 Exemplaar in Csg, stukken I943.
XCDit alles wil niet zeggen dat Hirschfeld een tegenstander was van alle verzet. Precies als Frederiks had hij er geen enkel bezwaar tegen om, op eigen domein blijvend en onder eigen verantwoordelijkheid, een zekere mate van administratief verzet te plegen (wij zullen daar nog voorbeelden van geven). Dat moest men, meende hij, aan hèm overlaten; in dit opzicht dienden de duizenden onder hem ressorterende ambtenaren zijn leiding te volgen. Ook hij zag de illegaliteit als een vorm van activiteit die het Nederlandse volk zich niet kon pennitteren en die bovendien, meende hij, overbodig was.
XCWat valt in deze inleidende opmerkingen over Verwey te zeggen? Wij zullen kort zijn.
XCEr is onder de niet-Teuten' in het college van secretarissen-generaal geen geweest die zozeer de naam had, een slappe figuur te zijn, als juist Verwey. Natuurlijk moet men in het oog houden dat hij minder mogelijkheden tot tegenspel had dan bijvoorbeeld Frederiks en Hirschfeld. Met een beroep op de ook door de bezetter gewenste rust in het bestuursapparaat kon Frederiks de pretenties van de NSB en van diverse 'foute' instellingen afwijzen en ook Hirschfeld had bij zijn verdediging van het voorzieningspeil der bevolking de bezetter iets reëels aan te bieden: Nederlands bijdrage aan de Duitse oorlogseconomie. De basis waarop Verwey zijn onderhandelingen moest voeren, was veel smaller - het enige de Duitsers wellicht aansprekende argument waarop hij eventueel verzet had kunnen baseren: 'De arbeidsinzet is strijdig met uw eigen belangen' (het argument van Speer-Fiebig), lag bruten zijn ressort en zijn gezichtskring. Daar kwam bij dat hij een zwak onderhandelaar was en dat hij in de periode '40-'42 praktisch het gehele terrein van de arbeidsinzet al aan de Hauptabteilung Soziale Verwaltung prijsgegeven had. De scherpe kritiek die allerwege op hem uitgeoefend werd, was hem niet onbekend. Hij was zich ook bewust, in menig opzicht gefaald te hebben. J. J. G. Boot, de inmiddels afgetreden burgemeester van wisch en Terborg, zocht hem in januari' 44 in Amsterdam, waarheen het departement van sociale zaken geëvacueerd was, op en tekende toen omtrent het met Verwey gevoerde gesprek het volgende aan: 'Hij erkende fouten te hebben gemaakt doch (zag) desondanks voor ons volk zijn weg als de meest juiste ... Zijn doel was, de volksgezondheid te handhaven ... Hij maakte een flegmatieke indruk. Een echt ambtenarentype. Hij had' t er moeilijk mee, want oude vrienden en kennissen bleven weg.'!
XC'Zijn doel was, de volksgezondheid' (die onder Sociale Zaken ressorteerde) 'te handhaven.' Een belangrijk doel! Maar wat Verwey op dit gebied met de
XC1 J.J. G. Boot: Burgemeester in bezettingstijd, p. 195-96.
ene hand bereikte, brak hij met de andere af door te bevorderen dat honderdduizenden arbeidskrachten in Duitsland belandden waar zij in veelal miserabele omstandigheden kwamen te verkeren. Trouwens, handhaving van de volksgezondheid was een evident Duits belang; had Verwey zijn functie neergelegd, dan zou ook de bezetter zijn best zijn blijven doen om bijvoorbeeld epidemieën te voorkomen. Jegens anderen dan Boot en vooral na de bezetting heeft Verwey zijn verdediging van de hulp die hij de Duitsers ten aanzien van de arbeidsinzet geboden had, dan ook in hoofdzaak op een ander argum.ent gebaseerd dat met die arbeidsinzet zelf te maken had: hij had, zo betoogde hij, de Duitsers bij de uitzending van mannelijke arbeidskrachten him zin gegeven omdat hij alleen zo kon voorkomen dat vrouwen en meisjes voor de arbeidsinzet opgeroepen werden. Inderdaad, het onder dwang naar Duitsland zenden van vrouwen en meisjes is in '42 aan Duitse kant wel overwogen en Verwey heeft zich daar scherp tegen uitgesproken, maar van een Duits besluit om de arbeidsinzet tot vrouwen en meisjes uit te breiden (besluit dat dan door Verwey verijdeld zou zijn) is nimrner sprake geweest. Wèl werd in' 43 een beperkt aantal vrouwen en meisjes in Nederland en in de Duitse grensstreek tewerkgesteld, maar dat het daarbij bleef, had minder met Verwey's oppositie te maken dan met Seyss-Inquarts inzicht dat het, waar de arbeidsinzet van de mannen al op zoveel verzet stuitte, niet wenselijk was dat verzet te stimuleren door ó6k nog de arbeidsinzet van vrouwen en meisjes af te kondigen of in voorbereiding te nemen. De aanmeldingsplicht van vrouwen tussen de achttien en vijf-en-twintig jaar die in de eerder gememoreerde persconferentie van 16 april' 43 genoemd werd, kwam in Schmidts beschikking van 7 mei niet voor en toen in augustus '43 aan Seyss-Inquart voorgesteld werd, alsnog zulk een aanmeldingsplicht af te kondigen, achtte de Reichskommissar die maatregel 'politisch nicht tragbar.'l Er kwam in dat standpunt geen wijziging.
XCHad de Reichsleommissar de arbeidsinzet van vrouwen en meisjes noodzakelijk geacht, dan zou naar onze overtuiging die arbeidsinzet een feit zijn geworden. Venvey zou hem niet hebben kunnen voorkomen - wellicht zou hij in dat geval zijn ontslag aangeboden hebben. Zo ver kwam het evenwel niet - niet door het tegenspel van de Nederlandse secretaris-generaal maar door de besluitvorming aan Duitse kant. Wij onderschrijven Sijes' conclusie: 'De gronden waarop Verwey het uitoefenen van zijn functie na april 1942' (begin van de gedwongen arbeidsinzet van mannelijke arbeiders)
1 Verslag van de vergadering van I september 1943, aangehaald in Sijes: p. 392.
'motiveert - 'om de vrouwen van Nederland' - zijn resultaat van een foutieve interpretatie van de bedoeling en de tactiek van de bezettende macht." Die conclusie laat zich dan nog wel verenigen met de veronderstelling dat Verwey naïef maar te goeder trouw meende dat hij inderdaad persoonlijk de arbeidsinzet van vrouwen en meisjes voorkwam. Er zal van Duitse kant binnenskamers wel menigmaal mee gedreigd zijn teneinde hem op andere punten over de brug te krijgen. Want de bezetter (men denke aan zijn tactiek jegens de Joodse Raad) wist precies hoe hij kon aanhaken bij de bezorgdheid en de angst van autoriteiten die hem bij de uitvoering van afschuwelijke taken een onontbeerlijke hulp moesten bieden.
XCSuccessievelijk willen wij nu weergeven hoe de Duitse acties verliepen ten aanzien van de drie eerdergenoemde groepen die zich voor wegvoering naar Duitsland moesten aanmelden: de ex-militairen, de eigenaren en personelen van 'luxe' -bedrijven en beoefenaren van 'luxe' -beroepen, en de overige mannelijke Nederlanders voorzover zij tot bepaalde jaarklassen behoorden. Strikt genomen behoort de aanmelding van de ex-militairen natuurlijk niet tot de arbeidsinzet in engere zin (het was een maatregel van de Wehrmacht befehlshaber, ingegeven door de wens om vóór de Geallieerde invasie alle militair getrainde mannen uit Nederland weg te voeren), maar wij willen haar toch Iller behandelen. Er zijn daar twee goede redenen voor; het was de bedoeling dat de ex-militairen vanuit de krijgsgevangenenkampen waarin zij zouden belanden (op die kampen komen wij in ons volgende deel terug), aan het werk gezet zouden worden, en de vraag of een bepaalde ex-militair inderdaad weggevoerd zou worden, werd beantwoord door de Duitse instanties die zich juist met de arbeidsinzet bezig hielden.
XCAl vóór Christia.nsens bekendmaking van 29 april '43 was aan Duitse kant vastgesteld dat diegenen die werkzaam waren in de landbouw of III bedrijven die op grond van hun Wehrmacht-orders door de Rustungsinspehiion 'betreut' werden (ca. 6 000 bedrijven met in totaal meer dan tweehonderdduizend industrie-arbeiders) in Nederland zouden mogen blijven. In feite zouden veel méér uitzonderingen toegestaan worden: waarom zou men alleen de bedrijven sparen die met Wehrmacht-orders bezig waren, en niet
1 A.v., p. 397. 1 In ruim twintig gevallen werd die oranje door de niet erkend Mussert had de betrokkenen die naar Duitsland gevoerd waren, eind december nog niet vrijgekregen. Of en wanneer zij vrijgelaten zijn, is niet bekend. 2 De hoofd redacteur van Radio Oranje, 'De Rotterdammer' (H. van den Broek) deed er nog een schepje bovenop toen hij op I2 mei, na eerst opgemerkt te hebben dat de ex militairen in Duitsland 'arbeidsslaven' en 'eventueel soldaten' zouden worden en dat de bezetter het recht niet had, van die ex-militairen te eisen dat zij zich zouden komen aanmelden, daaraan toevoegde: 'Maar aan de halfhartigen, de wankel moedigen en de slechte elementen en meer in het bijzonder tot de landverraders van de WA zou ik dit willen zeggen en ik doe het na verkregen machtiging' (Gerbrandy had de passage dus goedgekeurd): 'iedere gedemobiliseerde heeft het recht, bij arrestatie zijn eigen houding te bepalen. Doch mochten het Nederlandse politiebeambten of landverraders in zwarte hemden zijn die hem zogenaamd als krijgsgevangene voor de vijand zouden willen komen halen, dan verkeert het slachtoffer in staat van wettige zelfverdediging' - andcrs gezegd: hij mocht zich gewapenderhand verzetten. 'Tirade vuistrecht', zo liet de chef-staf van de Ordedienst, jhr. P. Six, onmiddel lijk naar Londen seinen, 'in praktijk volstrekt onhoudbaar. Toont gebrek aan inzicht werkelijkheid.' dl. VII c, p. 784)
ook die welke andere goederen voor Duitsland vervaardigden, anders gezegd: alle bedrijven die met de Zentralaujtragsstelle te maken hadden? Grondslag bij de selectie der ex-militairen werd het gezichtspunt (men vindt hier de opvattingen van Fiebig in terug) dat het wenselijk was, het Nederlandse bedrijfsleven zo min mogelijk te verstoren. Op 3 mei, d.w.z. nog vóór de 7de mei waarop de eerste groep ex-militairen, nl. een deel van het beroepspersoneel beneden de rang van officier, zich in een kamp van de Wehn/1acht te Amersfoort moest komen aanmelden, had de Hauptabteilung Gewerblicke Wirtschaft al bepaald dat in alle bedrijven in elk geval 50% van het personeel een vrijstelling kon ontvangen. Die vrijstellingen kregen de vorm van een paperas, een blauwe Ausweis, waarop stond dat de betrokkene op grond van het werk dat hij in bezet gebied deed, niet als krijgsgevangene afgevoerd mocht worden - de NSB'ers onder de ex-militairen (ook zij zouden in Nederland mogen blijven) kregen een oranje AusUJeis. 1 De April-Meistakingen waren een protest geweest tegen wat er uitzag als de wegvoering van enkele honderdduizenden mannelijke Nederlanders : de ex-militairen. Wat moesten zij doen? Ter aanmelding verschijnen of niet? 'Niet aanmelden, desnoods onderduiken', was de richtlijn die de regering via Radio Oranje in ettelijke uitzendingen deed horen.ê In gelijke geest schreef de illegale pers. Het Paroo/noemde het 'een volmaakt correcte houding wanneer de Nederlandse militair rustig thuis afwacht of het de vijand gelukt hem te pakken te krijgen, en eveneens volmaakt correct Walmeer hij bij die dreiging of na voltooiing Vall zijn gevangenneming tracht te ontJ.J.
vluchten." 'Nog nimmer werd het', aldus Je Maintiendrai, 'in de krijgsgeschiedenis vertoond dat een militair verplicht werd zich vrijwillig bij de vijand te melden ... Toont thans uw ware Nederlanderschap laat het bloed van de gefusilleerden niet tevergeefs geofferd zijn. Ons parool zij dus: 'Kom en haal OHSI' Leve het vaderland! Nederland zal herrijzenl'» In tal van streken werden voorts illegale pamfletten doorgegeven waarin de ex-militairen, vaak onder verwijzing naar de geldende volkenrechtelijke bepalingen, aangespoord werden om niet aan de in de pers gepubliceerde oproepen tot aanmelding gehoor te geven.
XCOp 7 mei diende zich, gelijk vermeld, de eerste groep ex-militairen naar Amersfoort te begeven: een deel van de beroepsmilitairen beneden de rang van officier; het resterende deel moest zich op IQ en 13 mei aanmelden. De bezetter wist hoevelen er moesten verschijnen: hij had toegang tot de kartotheken van het vroegere departement van defensie, hij had bovendien op grote schaal op de gemeentehuizen de registers van de afdelingen militaire zaken in beslag genomen. Die laatste feiten waren niet algemeen bekend wij nemen overigens aan dat nagenoeg aUen die voor aanmelding opgeroepen werden, er van uitgingen dat hun naam en adres als ex-militair ergens in de overheidsadministratie genoteerd stonden. Wie zich niet ging aanmelden, moest dus onderduiken. Menigeen vond de weg naar een groep of organisatie die hem daarbij kon helpen, menigeen vond die ook niet en moest dan veelal op het laatste moment trachten, een blauwe Ausweis te bemachtigen die, naar hij hoopte, in Amersfoort erkend zou worden.
XCCa. duizend ex-militairen moesten zich respectievelijk op 7 en 10 mei aamnelden (de cijfers voor 13 mei zijn niet bewaard gebleven). Op 7 mei verschenen er ca. zevenhonderd van wie ca. vijfhonderd -, op 10 mei ca. zevenhonderdvijftig van wie ca. vierhonderdvijftig in krijgsgevangenschap afgevoerd werden. Houdt men in het oog dat op 7 en 10 mei nog steeds het politiestandrecht in het gehele land gold (dit werd pas op 15 mei opgeheven), dan zijn wij geneigd, het aantal van diegenen die weigerden op te komen: vijfhonderdvijftig (beide dagen samen 27,5 %), niet gering te achten. Dat percentage was nog hoger toen zich eind mei de ex-militairen van het regiment grenadiers en alle daaruit voortgekomen onderdelen moesten melden: 41 % (bijna drieduizend ex-militairen bleven toen weg). Het is overigens opvaUend dat tot de groepen van 7 en 10 mei zo weinigen behoorden die een blauwe Ausweis konden tonen (in totaal vierhonderdê) - wijParool,
1 53 (mei 1943), p. r. 2 39 (10 mei 1943), p. 4. 3 Ca. honderd beroepsmilitairen die zich meldden en die tot de geneeskundige troepen behoord hadden, mochten, hoewel zij geen bezaten, naar huis gaan.
leiden hieruit èn uit het grote aantal 'weigeraars' uit het regiment grenadiers af dat het enige tijd duurde voor het onder de ex-militairen algemeen bekend werd dat een blauwe AusUleis voldoende was om van wegvoering naar Duitsland gevrijwaard te worden. Toen eenmaal een ieder dat wist, ontstond een jacht op de AusUleise en die bleken al heel gemakkelijk te krijgen. Dook men met alle risico's van dien onder, dan deed men zulks om niet in Duitse handen te vallen - welnu, als men buiten de handen der Duitsers kon blijven door het tonen van een Allsweis, waarom zou men dat dan laten? Die Aus weis behoefde niet eens echt te zijn - een goede falsificatie bleek even effectief 'Zur Táuschung der Deutscheiï, zo rapporteerde een der Feldkol11l11andanturen eind juni (het oproepen der ex-militairen was toen nog in volle gang),
XC'is: eben jedcs Mittel recht und erlaubt. [eder der einmal etwas flir die Besetzuno getat1 ader geli~(ert hat, beweist luit dieser Tatsache nunmehr seine loyale Einstellung und erwartet, dafür van der Rückflihrul1g . . . ausgenommell zu werden . .. Die blauw Freistellungsscheine des Reichskommissars wetden regelrecht verhandelt. Es sollen schon 1 000, ja sagar 2 000 hfi. dafür gezahlt worden sein. Tm übrigen scheint man bei der Ausgabe der Freisteilunosscheine sehr grossziigig verjahren zu sein, denn verschiedene Niederländer sind im Besitz van 2 ader gar 3 Scheine. Auch Fdlschunçen dieser blauen Scheine befinden sich im Umlauf SA kommt es, dass zu den Meldestellen fast 100% nUT solche Manner hommen, die im Besitz cines Freistellungsscheins sind."
XCTussen begin mei en medio augustus' 43 werden de ex-militairen per regiment of per ander groot onderdeel via de pers opgeroepen, zich te komen aanmelden, eerst alleen in Amersfoort, later in Amersfoort en in Assen; de reserve-officieren waren in juni aan de beurt.ê Bij het uitreiken van de Aus weise werd vooral van het complex 'voedselvoorziening' gebruik gemaakt: 'Een timmerman die wel eens een karweitje voor een boer gedaan had, had een vrijstelling als onmisbaar voor de voedselvoorziening. Een schilder die eens een ruit in een druivenkas had gezet, kreeg net zo'n stuk ... Verrassend
XC1 WBN, Feldkommandantur 724: 'Lage- und Stimmungsbericht Nr. 6/43' (30 juni 1943), p. I (CDI). 2 Er waren drie reserve-officieren onder de groep der 'Indische gijzelaars'. Een van hen was de Rotterdamse hoogleraar prof. mr. P. Lieftinck. Samen met een collega-gijzelaar, Th. C. A. Nass, een leraar uit Den Haag, die ook reserveofficier was, weigerde Lieftinck naar Amersfoort te vertrekken - men moest hem en Nass maar komen halen. Aldus geschiedde. 'Lieftinck en Nass', aldus het dagboek van een der gijzelaars, 'weigerden om zelf hun koffers naar de auto te brengen, dat moest een van de SS'ers doen en toen stapten ze, vergezeld van een gewapende soldaat in de taxi. Lieftinck riep tot afscheid: 'Tot ziens in vrij Nederland!' Wij juichten en schreeuwden en toen reden ze weg. Al wat Duits was stond met verbeten gezicht op het bordes.' (H. van Wermeskerken: 'Dagboek', in J. A. H. Rijshouwer en H. van Wermeskerken: Vier jaar Indisch gijzelaar (1946), p. 176)
was', aldus K. Norel in Het Grote Gebod, het geschiedwerk van de LOjLKP (Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers/Landehjke Knokploegen), 'dat de Duitsers al die stukken voor goede munt aanvaardden'l de leden van de Wehrmacht die in Amersfoort en Assen de controle moesten uitvoeren, legden blijkbaar geen bijzondere ijver of scherpzinnigheid aan de dag. Een en ander gaf aan de gebeurtenissen die zich bij de aanmeldingen afspeelden, een merkwaardig karakter dat kennelijk door de bezetter niet voorzien was. Op de aanmeldingsdagen reisden telkens vele duizenden met een gratis spoorkaartje naar Amersfoort of Assen; daar troffen zij hun 'kameraden' aan met wie zij in de meidagen van '40 'tegen de Moffen gevochten hadden"; men had elkaar veel te vertellen, de stemming was 'goed', menigmaal werden al op de perrons vaderlandse liederen aangeheven. Zij die geen Ausweis hadden, soms ook anderen, torsten zware koffers die zij met het oog op de terugvoering in krijgsgevangenschap gepakt hadden, maar de plaatselijke bevolking, in de vakantieperiode ook de jeugd, was zeer hulpvaardig: door stoeten helpers omgeven begaf men zich dan naar de aanmeldingsplaats - en niet zoveel uren later waren veruit de meesten opgelucht en verheugd weer op weg naar huis. Wie achterbleef, 'had pech gehad' - in sommige gevallen (dit deed zich, schijnt het, alleen in Assen voor) verdween ook hij overigens niet naar een krijgsgevangenenkamp ; verplichtte hij zich ter plaatse, als arbeider naar Duitsland te gaan, dan mocht hij vooreerst weer vertrekken.
XCOnze cijfers over de Duitse actie zijn niet volledig. Met zekerheid weten wij slechts dat in Amersfoort tot en met 18 juni een kleine dertigduizend ex-militairen geregistreerd werden van wie ruim zes-en-twintigduizend een blauwe AusU/eis bezaten - nog geen vierduizend werden III krijgsgevangenschap afgevoerd. In jLUUen juli samen verschenen in Amersfoort en Assen honderdvier-en-tachtigduizend ex-militairen; van hen werden ca. zes-enzestighonderd naar het krijgsgevangenenkamp gezonden. In totaal kwamen omstreeks elfduizend ex-militairen (beroepsofficieren uitgezonderd) in zulk een kamp terecht, niet meer dus dan enkele procenten van het totaal aantal exmilitairen. Hoe groot dat totaal aantal was, weten wij overigens niet met zekerheid. In mei' 40 maakten ca. driehonderdduizend militairen deel uit van de Nederlandse krijgsmacht maar van hen waren drie jaar later velen niet meer III het land aanwezig, de meesten doordat zij in Duitsland werkten. Wellicht moet het genoemde getalmet ca. een vijfde verlaagd worden'' - wij
1 dl. II, p. 38. 2 Tijdens de straks te behandelen 'jaargangen acties' namen de Duitsers aan dat van de leden van die Jaargangen' (die in doorsnee jonger waren dan de ex-militairen) ca. een kwart buitenslands was.
komen dan tot tweehonderdveertigduizend die in de periode mei-augustus '43 onder de aanmeldingsplicht vielen.
XCHoe stond het eigenlijk met de Joodse ex-militairen? Konden zij aan deportatie ontkomen door zich voor afvoer in krijgsgevangenschap aan te melden? Inderdaad, maar slechts zeer weinigen hebben dat waagstuk (dàt leek het) durven ondernemen. Pas eind juli '43 deelde de Zentralstelle [ür jiidische Auswanderung aan de Joodse Raad mee, 'dat' (zo werd genoteerd) 'de oproeping voor de weennacht voor de krijgsgevangenen gaat boven de bepalingen van de Zentralstelle.? Dat zich toen maar zo weinigen naar Amersfoort of Assen begaven, is begrijpelijk: zij die dat deden, lieten hun gezin of familie in de steek. Soms achtte men dat risico verantwoord: dan namelijk wanneer vrouwen kinderen een 'sternpel' hadden dat betrouwbaar leek, het '120 ooo-sternpel' bijvoorbeeld. De meesten van hen die in krijgsgevangenenkampen belandden (onder hen waren enkelen die nimmer in militaire dienst waren geweest), kregen daar dan later te heren dat hun gezin of familie inmiddels toch gedeporteerd was.
XCHet verdient voorts de aandacht dat er van Duitse kant geen sprake geweest is van enige systematische opsporing van diegenen die zich in Amersfoort en Assen niet waren komen aanmelden. Dat waren er niet zo weinigen, bij elkaar misschien minstens tienduizend. Naar wij veronderstellen, dook aanvankelijk een groot deel van hen onder - velen kwamen, zo veronderstellen wij verder, weer boven water toen rondverteld werd dat anderen die rustig thuis waren blijven wonen, daar geen enkele moeilijkheid van ondervonden hadden. Wij herinneren aan het uitgangspunt van Christiansens actie: Himmlers voorstel, op 13 februari aan Hitler voorgelegd en in beginsel door deze goedgekeurd: 'dass man aus den Niederlanden 300 000 Landes einwohner als Kriegsgejongenen nacli Deutschland zum Arbeitseiusatz abschieben könne'2 - en die gehele actie voor welke de bezetter ook nog een zware politieke prijs had moeten betalen (de April-Meistakingen), had niet meer dan elfduizend arbeidskrachten opgeleverd ...
XCDat was, achteraf gezien, een fiasco voor Hirnmler en vooral voor Sauckel. Menmoet evenwel in het oog houden dat de cijfers die wij weergaven, in die tijd aan de Nederlanders niet bekend waren. Vooral aanvankelijk was er in de kringen der illegale werkers sprake van een levendige teleurstelling, ja van geprikkeldheid over het feit dat zovelen getracht hadden, een blauwe Ausweis te bemachtigen om dan, daarmee gewapend, naar Amersfoort ofJ.
1 JR, CC: Notulen, 23 juli 1943, p. 3. 2 Himmler: Notitie, 13 febr. 1943, aange haald in (RvO) P. BOllman: 1943 (I950), p. 15.
Assen te gaan. 'Wij worden geslagen met de gesels die wij zelf gevlochten hebben', merkte Trouw in juni bitter op. Het blad gaf er twee voorbeelden van: het werk van de organisatie-Woltersom en de jacht op de blauwe Ausweise:
XC'Het halen van Ausweise was front breken. Door ze te halen, wierpen wij hen die ze niet konden krijgen, voor de haaien. Maar we deden het, want we konden er immers onszelf mee redden. Dat dacht men. Het middel heeft zich echter tegen ons gekeerd. De AUS1veis baat niet meer in vele gevallen.' Maar er zijn zoveel Ausweise gehaald dat de Duitsers daarmee driekwart van het Nederlandse leger kunnen registreren. Deze mensen zijn daarmee individueel grijpbaar geworden/"
XCHet was een begrijpelijke uitbarsting - begrijpelijk vooral daarom omdat ieder die tot verzet geneigd was, zich van '40 af geërgerd had aan de stiptheid waarmee de Nederlandse overheid, zulks veelal met hulp van de burgerij, haar werk was blijven doen. Was niet vooral het door zijn perfectie zo fatale persoonsbewijs een van de 'gesels die wij zelf gevlochten hebben', waarvan Trouw repte? Stellig. Achteraf gezien, was evenwel de uitbarsting van het gereformeerde verzetsblad ten aanzien van de aanmelding der ex-militairen onvoldoende gefundeerd. Diegenen die zich kwamen aanmelden, werden niet 'geregistreerd' maar waren dat al, en de bezetter bezat die registers. Ieder hunner wàs dus al 'individueel grijpbaar'. Omgekeerd was het door de regering gegeven parool: 'Niet aanmelden, desnoods onderduiken', in de omstandigheden van lente-zomer' 43 voor de groep der ex-militairen als geheel (meer dan tweehonderdduizend personen!) nauwelijks-, misschien wel niet uitvoerbaar.
XC1 Hier kan in feite hoogstens van uitzonderingsgevallen sprake zijn geweest. 2 Trouw, 7 (23 juni 1943), p.
'luxe'-werkkrachten, werd eveneens een basco, maar dat kwam dan louter door de tegenwerking aan Nederlandse kant.
XCDe verordening (eigenlijk: 'beschikking') inzake de 'luxe' -bedrijven en 'luxe' -beroepen die op 15 maart' 43 door Fischböck afgekondigd werd, zag er uitermate dreigend uit: men las in de krant dat alle luxe-restaurants, bars, nachtlokalen, toonzalen, reclame-ondernemingen, kermisbedrijven, paardrij- en dans-instituten en voorts alle speciaalzaken voor luxe-modeartikelen, suikerwaren, parfumerie-artikelen, juwelen, gouden en zilveren voorwerpen, postzegels, tapijten, sportartikelen, bontwerken, muziekinstrumenten, grammofoons, radio-artikelen en schrijfmachines opgeheven moesten worden, samen met schoonheidsinstituten, maatkleermakerijen, plisseerinrichtingen en bedrijven voor de vervaardiging van uithangborden en van muziekinstrumenten - de politie moest dat alles controleren; men las óók dat enkele beroepen niet meer uitgeoefend mochten worden zoals die van handelsreiziger en verzekeringsagent - hier was de controle toevertrouwd aan de GAB's. De aanzegging van de bedrijfssluiting moest in gemeenten met meer dan honderdduizend inwoners uitgaan van de burgemeester, elders van de conunissaris van de provincie, maar dezen waren bevoegd het advies in te winnen van de Kamers van Koophandel en van de onderdelen van de 'organisatie van het bedrijfsleven' (de organisatieWoltersom) en zij moesten hun beslissingen eerst voorleggen aan SeyssInquarts Beaujaagten die verlangen konden dat deze uitgesteld werden (de bedoeling hiervan was, te voorkomen dat de Nederlandse instanties die met de bedrijfssluiting te maken kregen, vooral NSB' ers zouden trachten te treffen'), In sommige gevallen moest secretaris-generaal Hirschfeld beslissen. Tenslotte was bepaald dat allen die in de te sluiten bedrijven hun broodwinning vonden, 'bij het in werking treden dezer beschikking' binnen twee weken door het bedrijfshoofd bij de GAB's aangemeld moesten worden .
XC1 Inderdaad werd in vele gevallen getracht, de bedrijfssluiting bij uitstek toe te passen op zaken van NSB'ers. De NSB ging dit tegen door het Economisch Front in te schakelen hetwelk per provincie een commissie van NSB'ers vormde die de door haar verzamelde gegevens rechtstreeks voorlegde aan de Beauftragte.'Het is vanzelfsprekend gewenst', schreef het hoofd van het bureau van het Economisch Front begin maart '43 (de verordening was nog niet verschenen maar het Economisch Front wist dat zij op komst was), 'dat naar aanleiding van deze actie geruchten worden vermeden over bevoordeling van de kameraden ... In opdracht van kameraad Rost van Tonningen' (deze was leider van het Economisch Front) 'delen wij u nog mede dat de gehele kwestie, in dit schrijven behandeld, als strikt vertrouwelijk dient te worden beschouwd.' (circulaire, 5 maart 1943, van het hoofd van het bureau van het Economisch Front aan de districtsvertegenwoordigers, NSB,24<1)
XCHoeveel personen vielen eigenlijk onder die beschikking? Er is geen totaalcijfer bekend, maar het waren er stellig vele tienduizenden, misschien wel honderdduizend of meer. Welnu, het tekenend feit deed zich voor dat vrijwel niemand zich iets aantrok van de bepaling dat de eventueel vrijkomende krachten 'bij het in werking treden dezer beschikking' (zij trad in werking op de dag van afkondiging: IS maart) binnen twee weken bij de GAB's aangemeld moesten worden; algemeen handelde men alsof van dat 'in werking treden' pas sprake was warmeer men zwart op wit bericht ontvangen had dat het eigen bedrijf opgeheven was of wanneer men zijn beroep feitelijk had neergelegd. De getroffen regeling (Hirschfeld had het voorzien en had daar ook in belangrijke mate toe bijgedragen') was niet alleen gecompliceerd maar berustte voor haar toepassing op de activiteit van Nederlandse organen (gemeente-secretarieën, provinciale griffies, Kamers van Koophandel, onderdelen van de organisatie-Woltersom, de rijksbureaus voor handel en nijverheid) die 'goed' waren en die zich samen met 'goede' ambtenaren van de GAB's grote moeite gingen geven om die toepassing te vertragen, c.q. te verijdelen. Aan het controleren of bijvoorbeeld handelsreizigers of verzekeringsagenten inderdaad niet langer als zodanig werkzaam waren, kwamen de GAB's niet of nauwelijks toe. Veel van de betrokkenen plakten eenvoudig een ander etiket op hun werkzaamheden (bijvoorbeeld 'adviseur in distributie-aangelegenheden' of 'financieel adviseur') en zetten hun arbeid voort. Firma's die met handelsreizigers in contact stonden, benoemden die reizigers haastig tot 'districtscontroleurs' - en er veranderde verder niets.
XCOp overeenkomstige wijze werd gemanipuleerd met betrekking tot de te sluiten zaken. In Fischböcks beschikking (wij herinneren er aan dat deze wat de luxe-restaurants, bars en nachtlokalen betrof, door Goering opgeheven werd) was sprake geweest van 'speciaalzaken' in talrijke branches. 'Terstond', aldus de burgemeester van Dordrecht,
XC'werd aan diverse betrokken ondernemers door nuJ persoonlijk aangeraden, hun etalages te veranderen; aan goud- en zilververkoop adviseerde ik 'klokkenverkoop', aan postzegelhandel 'boekhandel', aan verkoop van Perzische tapijten 'handel in ornamenten, schilderijen enz.' te verbinden. Zij hielden zich prompt aan mijn 'tip'. Toen enkele dagen later enige burgemeesters ter vergadering met de provinciale Beauftragte en de commissaris 'der provincie' moesten samenkomen en wij onze lijsten moesten overleggen, deed zich het lachwekkende feit voor dat in enkele gemeenten (waaronder Dordrecht) volgens beweren van de
XC1 Toen de politie in Den Haag (die aileen controlerecht bezat!) op 20 maart '43 in Den Haag een groot aantal zaken sloot, wist Hirschfeld de meeste van die sluitingen ongedaan te maken.
burgemeesters geen enkele zaak, als bedoeld, aanwezig was, terwijl NSB'collega's' van andere gemeenten met eIIenlangelijsten verschenen.'!
XCDat laatste betekende niet dat die op de 'ellenlange lijsten' vermelde zaken inderdaad gesloten werden. 'Dansscholen' moesten bijvoorbeeld dichtgaan, maar de dansleraren bleven aan het werk. 'Vele burgemeesters in den lande', aldus in september '43 een verslag van het Gilde voor Theater en Dans, 'uitgaande van het standpunt dat een feestlokaal of een lokaal achter een café geen 'dansschool' is in de zin der verordening. gaven toestemming tot het weder aanvangen van cursussen'P -notabene: de juridische afdeling van de Kultuurkamer had dat goedgekeurd, 'daar de Kultuurkamer de betreffende verordening niet heeft uitgevaardigd noch haar de controle op de uitvoering daarvan werd opgedragen." Die controle berustte, waar het de te sluiten bedrijven betrof, bij de politie en die politie 'zag niets', hoewel uiteraard de toegepaste camouflage aan haar zo goed als aan het grote publiek bekend was.
XCDie camouflage deed zich in tal van vormen voor. Wij weten bijvoorbeeld van de juweliers en goud- en zilversmeden dat zij zich o.m. met medewerking van het rijksbureau voor non-ferro-metalen plotseling gingen toeleggen op de vervaardiging van instrumenten, brilmonturen, veiligheidsspelden, ijzeren lepels en vorken, pomponderdelen en stempels; andere zaken in die branche gingen als toeleveringsbedrijf voor bepaalde industrieën fungeren. Het Bureau Goud en Zilver van het genoemde rijksbureau had op 3 I maart' 43 ruim drie-en-negentighonderd 'ingeschrevenen' geteld - een jaar later waren het nog steeds ca. drie-en-tachtighonderd,
XCEind mei '43, twee-en-een-halve maand dus na het 'in werking treden' van Fischböcks beschikking, waren buiten Amsterdam in de provincie Noord-Holland (waar de commissaris 'fout' was) welgeteld 55 zaken gesloten, daaronder evenwel 29 'dansinstituten', 4 en, gelijk reeds vermeld: de sluiting van die instituten betekende niet dat de eigenaren in het kader van de arbeidsinzet naar Duitsland verdwenen. Medio juli '43, vier maanden na Fischböcks beschikking, waren als uitvloeisel daarvan in totaalnog geen vier-en-vijftighonderd personen bij de GAB's aangemeld; van hen waren ca. vijftienhonderd in Nederlandse bedrijven tewerkgesteld en aan ruim
XC1 J. Bleeker: De buffer. Enkele aantekeningen en persoonlijke belevenissen en voor vallen van 10-14 mei 1940 en uit de tijd der Duitse bezetting (z.j.), p. 60. 2 Kultuurkamer, Gilde VOOI1 Theater en Dans: 'Verslag over de maand september 1943', p. 2 (NKK, 2 nl. In zulk een geval was de 'dansschool' dus opgeheven. De eigenaarhad dan recht op een uitkering uit het Fonds voor de StilgelegdeBedrijven.. Die uitkeringen lieten over het algemeen lang op zich wachten. 3 A.v. 4 A. J. Backer: 'Maandrapport mei 1943' (23 juni 1943), p. I (NSB, 631).
dertienhonderd was de gebruikelijke Dienstverpjlichtung uitgereikt; dezen moesten dus naar Duitsland vertrekken - hoevelen die verplichting nagekomen zijn, is niet bekend.
XCHoewellatere cijfers ontbreken, menen wij aan het geheel van het weergegeven materiaal de conclusie te mogen verbinden dat, wat de arbeidsinzet betreft, de resultaten van Fischböcks beschikking ver achtergebleven zijn bij de Duitse verwachtingen. De tegenwerking was niet alleen nagenoeg algemeen geweest maar ook effectief.
XCWij komen nu tot de jaarklassen-acties.
XCOp 7 mei was bekendgemaakt dat, een aantal groepen uitgezonderd, aile mannen van achttien tot vijf-en-dertig jaar opgeroepen zouden worden, zich bij de GAB's aan te melden - zij zouden daar evenwel kunnen verschijnen met een verklaring van hun werkgever. Zij moesten bij dat verschijnen hun distributiestamkaart overhandigen; kwamen zij voor uitzending in aanmerking, dan werd die stamkaart ingehouden (was de geldende bonkaart 'op', dan zouden zij dus geen nieuwe kunnen krijgen), maar werden zij van de arbeidsinzet vrijgesteld, dan werd in hun stamkaart een speciaal stempel aangebracht. De bedoeling was dat de distributiediensten aan personen die in bepaalde jaarklassen vielen, voortaan aileen dan nieuwe bonkaarten zouden uitreiken wanneer dezen de stamkaart met het speciale stempel konden tonen. Een instructie in die geest ging evenwel in mei nog niet de deur uit.
XCTussen 12 mei en 5 juni werden door middel van oproepen in de pers vijf jaarklassen opgeroepen: de negentien- tot en met drie-en-twintigjarigen.l Het plan was om per maand drie jaarklassen af te werken. In totaal zouden uit zeventien jaarklassen (de achttientot vijf-en-dertigjarigen) de nietvrijgestelden naar Duitsland moeten vertrekken. De gehele actie zou volgens de Duitse opzet ruim vijf maanden in beslag nemen - de Hauptabteilung Soziale Verwaltung verwachtte er veel Vall. Wel stond van meet af aan vast dat talrijke vrijstellingen verleend zouden worden, zulks in de vorm van een witte of blauwe Alisweis (die kon men dan bij controle tonen), nl. aan aile mijnwerkers, aan allen die in de landbouw of in bedrijven voor de levens
XC1 Strikt genomen: diegenen die in de jaren 1920 t.e.m. 1924 geboren waren, Terwille van de duidelijkheid noemen wij diegenen die in 1924 geboren waren, 'de negentienjarigen' , enzovoort. Wij willen hiermee voorkomen dat de lezer telkens moet uitrekenen, van welke leeftijd de groepen waren die voor de arbeidsinzet opgeroepen werden.
middelenvoorziening werkzaam waren en aan alle arbeiders in industriële bedrijven die voor de Duitse oorlogsinspanning van belang waren.' Geschat werd dat per jaarklasse (sommigen uit die jaarklassen werkten al in Duitsland of behoorden tot de Oostfront-vrijwilligers) een reservoir van ruim zestigduizend personen nog in Nederland aanwezig was en elke jaarklasse zou, zo werd aangenomen, per saldo ca. tienduizend krachten voor de arbeidsinzet opleveren. In ruim vijf maanden zouden uit de zeventien jaarklassen dus UI totaal ca. honderdzeventigduizend personen naar Duitsland moeten vertrekken.
XCZoals de illegale groepen de ex-militairen opgeroepen hadden, zich niet te gaan aanmelden UI Amersfoort of Assen, zo deden zij door middel van artikelen ill de illegale pers en van illegale oproepen en pamfletjes eveneens hun best, diegenen die tot de opgeroepen jaarklassen behoorden, er van te weerhouden naar de GAB's te gaan. Ook door de regering te Londen die een gedeeltelijke ontvolking van Nederland duchtte, werd de zaak hoog opgenomen; zij overwoog zelfs de gang naar die GAB's form.eel te verbieden. Dat denkbeeld legde zij ill een codetelegram aan Six, de chef-staf van de OD, voor. Deze liet medio mei terugseinen
XC'Wie niet aanmeldt, wordt van distributie uitgesloten Uw vraag moeilijk aangezien ons duur bezetting onbekend. Bij lange duur achten wij bevel regering voor merendeel niet opvolgbaar dus fout ook om groot prestigeverlies Er staan ook ondergrondse wegen open waarover beter niet gesproken kan worden. Daarom voldoende indien regering zich beperkt tot aansporing zich op allerlei wijzen aan deportatie onttrekken onder afschildering diverse gevaren in Duitsland."
XCIn die geest gingen nadien van Radio Oranje talrijke oproepen uit en inderdaad had de gecombineerde actie van de illegale groepen en van de regeringsomroep een ruime mate van succes. Sijes vermeldt dat in mei van de een-en-twintigen twee-en-twintigjarigen ca. 30% niet naar de GAB's kwam. Nemen wij aan dat de drie resterende van de eerste vijf opgeroepen jaarklassen ongeveer een zelfde percentage 'weigeraars' opleverden, dan lag het totale aantal 'weigeraars' ill de buurt van de negentigduizend. Een deel van hen dook onder. De hulp aan de onderduikers moest dus op slag belang
lOok functionarissen van de NSB en van de Nederlandse Arbeidsdienst zouden vrijgesteld worden. 2 Teksten van de telegrammen in D. D. Vollgraff: 'Over zicht van telegrammen afkomstig uit het archief van Bureau Inlichtingen en van de Ordedienst', p. 25 punten g en h, gestenc. bijl. 94). Verder aan te halen als: Vollgraff: 'Overzicht telegrammen'.
rijk uitgebreid worden: de illegaliteit diende vooralook distributiebureaus te gaan 'kraken' teneinde diegenen die bij gebrek aan het speciale sternpel geen bonkaarten meer zouden krijgen, toch aan distributiebescheiden te helpen. Maar men kon ook andere wegen inslaan: men kon het specialestempel namaken en men kon stamkaarten van onderduikers door een vertrouwde relatie bij de GAB's elandestien laten afstempelen. Velen werden op die wijzen geholpen. Voorts begon men op zekere schaal de geboortedata in de persoonsbewijzen en in de stamkaarten van personen die zich moesten aanmelden, te wijzigen - gingen zij dan hun nieuwe bonkaarten halen, dan vielen zij hetzij naar beneden hetzij naar boven (al te veel variatie kon men natuurlijk niet toepassen) net buiten de jaarklassen die het speciale stempel dienden te tonen.
XCDeze en dergelijke middelen die toepassing vonden, moet men niet als uitvloeisels zien van een landelijk gecoördineerde actie. Eerder was het zo dat, naarmate de Duitse bekendmakingen in de pers verschenen, op tal van plaatsen door illegale werkers los van elkaar nagegaan werd hoe men de Duitse opzet effectief kon tegengaan. Dat vergde natuurlijk overleg met vertrouwde relaties bij de GAB's en de distributiediensten. Bruikbare suggesties gaf men aan bekenden door; dat geschiedde met name binnen de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers die toen benoorden de rivieren UI alle streken des lands al contacten bezat. Dat er, naar schatting, ca. negentigduizend 'weigeraars' kwamen, maakt aannemelijk dat menigeen de weg naar organisaties als de LO wist te VUlden.Er zullen daarnaast, zo veronderstellen wij, onder die 'weigeraars' ook velen geweest zijn die het nemen van voorzorgsmaatregelen niet nodig achtten; van de politie, zo dachten dezulken, zou men niet veellast krijgen en de zomer van' 43 zou, naar vrij algemeen verwacht werd, de bevrijding brengen.
XCDe medische keuring van diegenen die voor de arbeidsinzet aangewezen waren, bood weer nieuwe mogelijkheden om aan de greep van de bezetter te ontkomen. Sommige medici waren er in de eerste drie bezettingsjaren al toe overgegaan, personen die zich ten behoeve van de arbeidsulzet moesten laten keuren en liever niet naar Duitsland wilden vertrekken, aanwijzingen te geven hoe zij bepaalde ziekten konden simuleren. Deze tactiek werd na de April-Meistakingen tamelijk veelvuldig toegepast. Voor ischias was, aldus een arts uit de Achterhoek, een 'cursus van drie lessen' voldoende,
XC'ook quasi-maagzweer voldeed uitstekend. Met het opsmeren van croton-olie werden de fraaisteeczemen gefokt. Wie 10 gram ammonium-chloride slikte en een nacht in beweging bleef, had een opgezet gezicht, dikke voeten en tijdelijke urine-afwijkingen als bij een echte nierontsteking. Dit middel heb ik maar
éénmaal durven toepassen; sommige collega's deden het dagelijks; het lukte best, maar zo weinig mensen zijn zwijgen gewend.'1
XCEen arts uit Zeeuws Vlaanderen wist (maar dit slaat niet alleen op de jaarklassen-actie) in totaal meer dan honderd mannen buiten de arbeidsinzet te houden, bijvoorbeeld door urine van een patiënt die' aan een nierziekte leed, in de blaas te spuiten van mannen die gekeurd moesten worden. Ook gaf hij er les in hoe men kon simuleren, nog steeds te lijden aan de gevolgen van een hersenschudding die men kort tevoren zou hebben opgelopen. Eén van zijn patiënten leed aan syphilis - diens bloed stuurde hij voor onderzoek op in een flesje waar de naam van een ander op stond die buiten de arbeidsinzet wilde blijven. 'Te Amsterdam', aldus Het Grote Gebod,'verschenen op de keuring mannen die klaagden over hoesten en zweten' s nachts. Zij moesten dan met een flesje sputum naar het laboratorium op de Achtergraclitê voor een analyse en een huisarts werkte mee om onderweg de inhoud van het flesje te vervangen door het sputum van een tbc-patiënr." In de zomer van '43 hoorde een employé van het Reichsleomniissariat die al negentien jaar in Nederland woonde, arbeiders in een trein vertellen dat in Rotterdam een zwaar aan suikerziekte lijdende man woonde die zijn urine verkocht aan personen die gekeurd moesten worden. Het is voorts een keer voorgekomen, 'dat een bekend bokser, afgekeurd voor duizelingen, dezelfde avond in de ring zijn titel met succes verdedigde.'!
XCOok bij de keuringsbureaus werd vaak geknoeid, niet door de daaraan verbonden artsen (die waren als regel 'fout', althans van verzet afkerig) maar door het personeel. Had de keuringsarts een 'positief'rapport ondertekend, dan werd soms door het personeel het rapport nadien 'negatief' gemaakt. 'Warmeer de keuringsarts', aldus weer Het Grote Gebod,
XC'achterdochtig werd omdat hij zoveel maagzweren kreeg, en de maag uithevelen liet, dan was de assistentie van een verpleegster nodig, en die waren gelukkig voor zulke steunverlening graag te vinden. Een beetje zoutzuur toegevoegd aan de uitgepompte inhond van de maag maakte de zuurwaarde veel te hoog en was een duidelijke aanwijzing dat er een maagzweer zijn moest. En zelfs een zeer hardnekkig keuringsarts die een röntgenfoto nemen liet, was nog wel te misleiden. Een stukje zilverpapier, ingeslikt voor de bariumpap gedronken werd, gaf een prachtzweer op de foto."
1 Th. A. (1946), p. 18. 2 Het laboratorium van de Gemeen telijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst. 3 K. Norel in dl. II, p. 32. 4 (Verzetsgroep TD) (z.j.), p. 83. 5 K. Norel in dl. p. 32.
XCIn hoeveel gevallen deze en dergelijke trucs (onze opsomming is allerminst volledig) toegepast werden, is natuurlijk niet bekend. Misschien deden zich naar verhouding in '44 meer gevallen voor dan in '43 - ook dan moet de lezer zich voor ogen houden dat, zo al een arts tot medewerking bereid was (dat sloot een zeker risico in), lang niet een ieder die voor de arbeidsinzet aangewezen was, de behoefte voelde of de durf c.q. de vaardigheid bezat om een bepaalde ziekte te simuleren. Er waren in elk geval tijdens het begin van de jaarklassen-actie veelmeer personen die wegens het werk dat zij in Nederland verrichtten, definitief of voorlopig vrijgesteld werden dan die op medische gronden, al of niet reëel, niet behoefden te vertrekken.
XCOok met de gegevens die tot vrijstelling konden leiden, werd geknoeid. Wie in de landbouw of, in het algemeen, in de sector van de voedselvoorziening werkzaam was, viel buiten de arbeidsinzet. Iedereen poogde die begrippen zo ver mogelijk uit te rekken; waren daar verklaringen voor nodig, af te geven door Nederlandse overheidsinstellingen, dan werden die vaak verstrekt - in de gevallen waarin men niet voldoende medewerking kreeg, werden die verklaringen later nagemaakt.
XCHet is niet mogelijk, nauwkeurig het tempo aan te geven waarin de vormen van tegenwerking die wij in het voorafgaande schetsten, tot ontwikkeling kwamen. Duidelijk is wel dat het al in mei '43, bij het begin van de jaarklassen-actie dus, tot velen doordrong dat er verscheidene manieren bestonden waarop men zich, na zich eerst aangemeld te hebben, nadien aan de arbeidsinzet kon onttrekken. Over die aanmeldingen schreef Trouw begin juni niet zonder bitterheid: in de April-Meistakingen had 'het volk' uitgesproken 'wat er leefde in zijn hart', daarentegen was 'de gang van zaken met het vragen van AusweÎse ... een overwinning van de kwade geest':
XC'Plotseling is (de) goede houding ineengezakt.Algemeen is de bevolking door een manie aangegrepen om zich van Ausweise te voorzien. Het massaleverzet, het nationale front van de ene daad: 'Wij gaan niet, want het màg niet!' schrompeldeineen tot een optelsom van individuele slimmigheidjes,tot een run van honderden en duizenden om een papiertje teneinde het vege lijf te redden.'!
XCIn tweeërlei opzicht lijkt deze kritiek ons, achteraf gezien, niet juist: ten eerste geschiedde het aanvragen van Ausweise bepaald niet 'algemeen' (men
XC1 Trouw,I,6(3juni 1943),P. 3.
denke aan de ca. negentigduizend personen die zich, naar schatting, uit de eerste vijf jaarklassen niet kwamen aanmelden), ten tweede werd door Trouwonderschat hoe effectief men ook door en na het aanvragen van een Aus//'eis de Duitse opzet kon tegengaan.' De cijfers die Sijes geeft over het resultaat van het oproepen der een-en-twintig- en twee-en-twintigjarigent spreken een duidelijke taal: ruim honderdtwintigduizend personen moesten zich aanmelden - van hen kwam 30% niet opdagen en bleek 54% een Ausllleis te bezitten; er resteerden in de twee jaarklassen samen negentienduizend personen. Van die negentienduizend mochten er bijna tienduizend in Nederland blijven, som.migen doordat zij naar een ander bedrijf overgeplaatst, anderen doordat zij op reële of fictieve gronden afgekeurd werden. Ruim negenduizend personen kregen de aanzegging dat zij naar Duitsland dienden te vertrekken, maar van die ruim negenduizend waren medio juni slechtsruim vijfduizendzeshonderd werkelijk vertrokken. En ook in Duitsland gearriveerd? Dat staat niet vast: onder diegenen die voor de arbeidsinzet wa~·enaangewezen, waren er verscheidenen die wèl in de trein stapten (en dus als 'vertrokken' geregistreerd werden) maar die nog voor de grens bereikt was, die trein weer vcrlieten.
XCHet was eind mei-begin juni het Reichsleonnuissariat al duidelijk geworden dat de gehele jaarklassen-actie povere resultaten dreigde af te werpen, Men besloot nu tot een dubbele ingreep: ten eerste diende het dreigement: geen
1 april, toen de jaarklassen-actie in voorbereiding was, werd door het Episcopaat overwogen, medewerking aan het aanvragen van in geweten ongeoor loofd te verklaren. De aartsbisschop, mgr. de Jong werd met het probleem. gecon fronteerd doordat hem uit het apparaat van de voedselvoorziening de vraag voor gelegd werd of de Plaatselijke Bureauhouders (de locale vertegenwoordigers van het rijksbureau voor de voedselvoorziening in oorlogstijd) vrijstellingsformulieren mochten uitschrijven. 'Aanvankelijk was', aldus Stokman in zijn geschiedenis van het verzet der bisschoppen, 'de zaak aan de aartsbisschop zó voorgesteld alsof de plaatselijke bureauhouders een oordeel moesten uitspreken over de misbaarheid of onmisbaarheid der betrokkenen voor de voedselvoorziening, zodat zij althans indirect de 'misbaren' zouden aanwijzen voor tewerkstelling in Duitsland. Een dergelijke medewerking moest volgens de aartsbisschop ... geweigerd worden.' Louwes maakte hem evenwel schriftelijk en mondeling duidelijk dat hij de zaak verkeerd zag: vrijstellingspapieren mochten uitgeschreven worden 'voor alle personen zonder onderscheid, die door de Duitsers zelf' (als groep namelijk) 'waren vrijgesteld. Deze daad kon niet als ongeoorloofd aangemerkt worden: (S. Stokman : p. I22) Wij herinneren er in dit verband aan dat de verscherpte arbeidsinzet in de herderlijke brief der bisschoppen die op I6 mei' 43 in alle kerken voorgelezen werd, in krasse bewoordingen ('een deportatie op grote schaal zoals de wereld in Christen tijden niet gekend heeft') veroordeeld werd. 2 B. A. Sijes: p. 283.
bonkaarten voor personen die geen afgestempelde distributiestamkaart kunnen tonen, geëffectueerd te worden, ten tweede moest het aantal vrijstellingen drastisch worden verminderd.
XCWij willen eerst het inhouden der bonkaarten behandelen.
XCHiertoe kwam het doordat Schmidts Generalleonimissariat op IQ juni een instructie aan Hirschfeld zond die niet alleen inhield dat, wat de leden van de opgeroepen jaarklassen betrof, bonkaarten voortaan alleen uitgereikt mochten worden aan diegenen wier distributiestamkaart door het GAB afgestempeld was (niet-afgestempelde stamkaarten moesten onmiddellijk ingehouden en aan het GAB doorgegeven worden), maar die ook een algemene bepaling bevatte welke de hulp aan de onderduikers in belangrijke mate zou bemoeilijken. Tot dan toe was het zo dat een persoon die bijvoorbeeld uit Amsterdam met medenemen van zijn distributiebescheiden ondergedoken was in Winterswijk, als hij buiten de jaarklassen-actie viel, op zijn 'Amsterdamse' distributiestamkaart-plus-inlegvel in Winterswijk de bonkaarten kon krijgen waarop hij recht had. wel was het land in honderden 'distributiekringen' verdeeld, maar de bonkaarten waren landelijk geldig en men lette er in Winterswijk niet op of een 'Amsterdamsc' stamkaart gepresenteerd werd. VanDuitse kant was er al enkele malen op aangedrongen dat per distributiekring de afgifte van nieuwe bonkaarten beperkt zou worden tot degenen die in die distributiekring hun domicilie hadden - welnu, juist op dit voor de onderduikers hoogst belangrijke punt kwam de instructie van 10 juni met klem terug: 'Gleichzeitig hitte ich nochmals darauf hinzuu/eisen, dass Lebensmittelmareen nur an diejenigen Personen abgegeben wetden dUrfen, die in dem zustaruligen Distributiebezirk wo/men.'l
XCHet was Hirschfelds taak, de dubbele Duitse instructie door te geven aan het Centraal Distributiekantoor - het CDK diende vervolgens de plaatselijke distributiediensten in te lichten. Wij nemen aan dat Hirschfeld terzake grondig overleg gepleegd heeft met Louwes, vermoedelijk ook met anderen - hoe dat zij, hij was niet bereid volgens de Duitse instructie te handelen. Een onderdeel van het eerste punt (niet-afgestempelde stamkaarten onmiddellijk inhouden en doorgeven aan het GAB) verzachtte hij enigszins door de chefs van de distributiediensten het recht te geven 'om ill die gevallen waar de betrokkene te goeder trouw nog geen stempel op zijn stamkaart heeft, deze alsnog de gelegenheid te geven, zichzelf met zijn stamkaart naar het arbeidsbureau te begeven voor het verkrijgen van een stempel'> ., belangrijker was, dunkt ons, dat hij het tweede punt (bonkaarten per distributie
XC1 Brief, Ia juni 1943, van GKzbV aan Hirschfeld (Collectie-Hirschfeld, 7 e). 2 Hirschfeld: Notitie, 18 juni 1943, betr. telefoongesprek met S. de Hóo (a.v.). 6 2
kring alleen uitreiken aan hen die daar 11lUl vaste woonplaats hebben) geheel uit zijn aanwijzing aan het Centraal Distributiekantoor wegliet. Met dat al was van medio juli af de situatie deze dat, wat de voor de arbeidsinzet opgeroepen jaarklassen betrof, op niet-afgestempelde stamkaarten geen bonkaarten meer afgegeven mochten worden - zo althans luidde het dienstvoorschrift. Werd dat overal gevolgd? 'Ik ben zelf', schreef Hirschfeld kort na de bevrijding, 'achter de uitreiktafeis van het grote Haagse distributiekantoor wezen kijken: er bleek geen controle te zijn, zelfs de blokkadelijsten' (lijsten van stamkaarten die wegens vermissing of diefstal 'geblokkeerd' waren )'werden niet geraadpleegd." Wij betwijfelen of overal elders in gelijke mate de hand gelicht werd met de geldende bepalingen. Ware dat zo geweest, dan had de hulp aan de onderduikers niet de talloze problemen met zich gebracht die wij nog zullen beschrijven, maar Hirschfelds observatie was in zoverre wel juist dat inderdaad aan de stiptheid waannee lagere overheidsorganen de ontvangen instructies gingen toepassen, van de zomer van' 43 afhet een en ander ging ontbreken.
XCNu dan het tweede onderdeel van de dubbele ingreep waartoe het Reicks lsommissariat besloten had: het aantal vrijstellingen moest drastisch verminderd worden. Dat was een beslissing van Seyss-Inquart persoonlijk die dus in dit geval althans aanvankelijk de bezwaren van Fiebig naast zich neerlegde. In beginsel, aldus de Reichsleonnnissar, moesten alle negentien-, twintig- en een-en-twintigjarigen vóór 15 augustus naar Duitsland gezonden worden en vijf andere jaarklassen (de twee-en-twintigt.e.m. zes-en-twintigjarigen) dienden spoedig te volgen; uitzonderingen zouden slechts gemaakt worden voor de mijnwerkers en voor andere arbeiders die door hun scholing volstrekt onmisbaar waren - zij zouden een nieuwe Ausweis ontvangen, een bruine, anders gezegd: voorzover aan hen blauwe en witte Ausilleise uitgereikt waren, werden die ongeldig verklaard. De bruine Ausweis zou evenwel ook verstrekt worden aan diegenen aan wie eerst nog enig uitstel van vertrek verleend zou worden alsmede aan allen die men op medische gronden zou afkeuren.
XCAldus Seyss-Inquarts besluit - en weer vielen de resultaten tegen.
XCEr werd door de Zentralauftragsstelle, de Rüstungsinspektion en de Haupt abteilung Gewerbliche Wirtschaft zo heftig geprotesteerd dat veel meer vrijstellingen afgegeven werden en ook in veel sterker mate uitstel verleend werd dan in Seyss-Inquarts bedoeling had gelegen. Bovendien kwam er ook weer een duidelijk verzet van de kant van de opgeroepenen. Wat tonen ons de
XC1 Hirschfeld: 'Mijn beleid als secretaris-generaal en mijn standpunt t.a.v. de illegaliteit' (22 okt. 1945), p. 14 (a.v., 3 c).
cijfers? Onder de ca. honderdvier-en-tachtigduizend negentien-, twintig- en een-en-twintigjarigen waren er nu ruim veertigduizend (22%) die zich Of niet bij de GAB's aanmeldden, Of niet ter keuring verschenen, Of niet op de vertrekstations kwamen opdagen; bijna zesduizend werden afgekeurd, bijna zes-en-twintigduizend alleen goedgekeurd voor werk in Nederland, bijna zestigduizend (32 %) kregen Of een vrijstelling Of uitstel, ruim twee-envijftigduizend golden als 'voor Duitsland beschikbaar' en van hen waren medio september een kleine negen-en-veertigduizend (26 %) 'naar Duitsland vertrokken'! en dan moet men, wat het effect van de gehele actie betreft, van die laatste groep weer diegenen aftrekken (hun aantal is niet bekend en er valt zelfs geen schatting te maken) die nog voor de grens bereikt was, de deportatietrein verlaten hadden. Want de stemming, zo vermoeden wij, was in menige trein uitgesproken rebels. Notabene : Mussolini was afgezet, Hamburg lag in puin en Duitsland stond, zo meende men, op instorten - en dan zoumen toch nog ill het land van de vijand moeten gaan werken? Medio juni werd, aldus Sijes, al bij één gelegenheid door arbeiders op het station te Zevenaar 'Leve de Koningin!' en 'Oranje boven!' geroepen, 'het Willlelmus werd gezongen, een rode vlag werd uit een coupéraam gestoken en het perron werd met lege flessenbekogeld'2 - er zullen zich in juli en augustus wel meer van dit soort gebeurtenissen voorgedaan hebben.
XCDe jaarklassen-acties hadden in de maanden mei t.c.m. augustusca. honderdtwintigduizend krachten voor de arbeidsinzet moeten opleveren en dehad verwacht dat bovendien als gevolg van het voortgezette 'uitkammen' der bedrijven nog eens twintig- tot veertigduizend krachten zouden vertrekken - in totaal in die vier maanden dus honderdveertig- tot honderdzestigduizend personen. Officieelvertrokken er in werkelijkheid ruim zes-en-tachtigduizend, gemiddeld per maand dus nog geen twee-en-twintigduizend. Maar in de maand augustus vertrokken er slechts negenduizenddriehonderd, anders gezegd: het verzet nam toe.
'43
XCHad Fiebig dat voorspeld? Dat lijkt ons geenszins onmogelijk, ja wij houden het voor plausibel dat hij, toen Seyss-Inquart eenmaal de nogal botte instructie gegeven had om gehele jaarklassen af te voeren, niet nagelaten heeft er de Reichsleommissar herhaaldelijk op te wijzen dat deze met dat
1 B. A. Sijes: p. 291. 2 A.v., p. 285.
beleid niet alleen grote schade toebracht aan het voor Duitsland werkende Nederlandse bedrijfsleven maar bovendien de leden van de betrokken jaarklassen bij tienduizenden het illegaal bestaan in joeg. Seyss-Inquart zwichtte. Eind juli besloot hij het 'gesloten' wegvoeren van de twee-en-twintig tot zes-en-twintigjarigen (de voorbereiding was in volle gang) voorlopig achterwege te laten. Dat hield de erkenning in dat de methode van het oproepen per jaarklasse goeddeels had gefaald.
XCMedio augustus verscheen Sauckd in Den Haag. Hij luidde er de alarm.klok: het stond er slecht voor aan het Oostelijk front, er ging, zei hij, meer oorlogstuig verloren dan er nieuw geproduceerd werd, er waren meer buitenlandse arbeidskrachten nodig in het Duitse bedrijfsleven - het Reichskommissariat moest hem, aldus zijn eis, vóór 3 I december honderdvijftigduizend man leveren. Seyss-Inquart hield die eis voor onuitvoerbaar; wel ging hij er accoord mee dat honderdvijftigduizend man zouden vertrekken maar daarvoor had hij, zei hij, tien maanden nodig, met andere woorden: de gehele periode van I augustus' 43 tot I juni '44. Heeft Sauckel hiertegen geprotesteerd? Vermoedelijk wel, maar dat protest leidde er niet toe dat Seyss-Inquart zijn besluit wijzigde. Sauckels ster was nu eenmaal dalende.
XCHoe de honderdvijftigduizend man te vinden?
XCIn zekere zin waren zowel de 'uitkam'<acties waarmee in april '42 als de jaarklassen-acties waarmee in mei' 43 een begin gemaakt was, beperkt van opzet geweest: de 'uitkam'<acties doordat zij slechts betrekking hadden gehad op de industrie, de jaarklassen-acties doordat zij zichlouter gericht hadden op diegenen die in een bepaald jaar geboren waren. Met de 'uitkam'<acties vergeleken hadden de jaarklassen-acties evenwel het voordeel geboden dat zij van allen die tot een bepaalde leeftijdsgroep behoorden, gevergd hadden dat zij zich bij de GAB's kwamen aanmelden. Intussen hadden ook die jaarklassenacties een zwak punt gekend: er was geen controle mogelijk gebleken van de tienduizenden vrijstellingen die verleend waren, en aan Duitse kant werd vermoed (dat vermoeden was maar al te juist) dat in heel veel bedrijven meer arbeiders werkten, althans aangesteld waren, dan strikt nodig was en dat zich bovendien, in strijd met de geldende bepalingen, de inschakeling van een deel van die arbeiders geheel buiten de GAB's om voltrokken had. Een deugdelijke beantwoording van de vraag welke personen voor de arbeidsinzet in aanmerking kwamen, vergde eigenlijk dat men per bedrijf een volledig 6 2
overzicht kreeg van de werkkrachten; die gegevens zou men dan kunnen vergelijken met de aan dat bedrijf verstrekte orders. Zo zou men te weten kunnen komen aan welke bedrijven geen, aan welke weinig, aan welke veel, aan welke desnoods aile arbeiders onttrokken konden worden zonder dat de militaire en civiele productie ten behoeve van Duitsland schade leed. Men had die gegevens dan nodig in een vorm die een volledig overzicht waarborgde en die snelle groeperingen toeliet: gegevens op aparte kaarten dus; die kaarten kon men ordenen, men kon er ook ruitertjes in verschillende kleuren aan toevoegen teneinde het maken van berekeningen en het nemen van besluiten te vergemakkelijken.
XCAan zulk een registratie van arbeidskrachten die van de bedrijven zou uitgaan, werd aan Duitse kant al in de vroege lente van '43 gedacht. In juli kwam vast te staan dat per werkkracht door de werkgever niet één maar drie registratiekaarten (kaarten voor uitstel, Zuruchstellung - men sprak van 'Z-Karten.') ingevuld zouden moeten worden. Die kaarten, groen van kleur, zaten oorspronkelijk aan elkaar vast maar zouden, na ingevuld te zijn, gescheiden worden. De 'eerste' kaart (Z-I) ging dan naar het GAB toe, de 'tweede' (Z-2) zou bij de Z.g. betreuende Dienststelle belanden, de 'derde' (Z-3) zou aan het betrokken bedrijf toegezonden worden. Was het aanvankelijk de bedoeling dat die Zi-Karten aileen ingevuld moesten worden voor diegenen die van uitzending naar Duitsland vrijgesteld zouden worden, begin september bepaalde Generalleonunissar Ritterbusch dat het bedrijfsleven er de gegevens op diende te verstrekken van aile mannelijke personeelsleden van achttien tot vijf-en-veertig jaar.! 'De registratie van vrijgestelden werd dus', aldus Sijes, 'veranderd in een registratie van al die werknemers die krachtens (hun) leeftijd voor uitzending naar Duitslandin aanmerking zouden kunnen komen.'2
XCMet uitzondering van de agrarische sector zou de nieuwe registratieprocedure voor alle takken van het bedrijfsleven gelden. Elke ondernemer moest bij de Kamer van Koophandel waaronder hij ressorteerde, het benodigd aantal Zi-Karten aanvragen. Die vulde hij dan in en hij kon, zulks doende, aangeven dat en waarom hij bepaalde arbeidskrachten onmisbaar achtte. De kaarten moesten dan ingeleverd worden bij de betrokken vakgroep van de organisatie-Woltersom; de vakgroep waarschuwde de be treuende Dienststelle en van haar kreeg de ondernemer dan een Z.g. Interims
1 Bedrijven die onder de bedrijfsgroepen handel, ambacht en banken-en-verzeke ringswezen vielen, moesten bovendien naamlijsten indienen van alle personeels leden (mannen èn vrouwen dus) ook wanneer dezenjonger dan achttienjaar waren of ouder dan vijf-en-veertig. 2 B. A. Sijes: p. 337.
quittung: het bewijs dat hij aan de registratieplicht voldaan had; inmiddels beoordeelde de vakgroep de onmisbaarheid van de als zodanig aangeduide arbeidskrachten en bracht door middel van een teken advies uit aan de be treuende Dienststelle. bijvoorbeeld aan de Riistungsinspeluion. De beslissing ten aanzien van de onmisbaarheid lag dan bij de Rûstungsinspeletion, Die beslissing werd op de drie kaarten die samen de Z-Karte vormden, vermeld - dan pas werden zij gescheiden; de Rustungsinspektion behield Z-2, Z-r ging naar het GAB toe en Z-3 werd aan het bedrijf toegestuurd waar de beoordeelde kracht werkzaam was. Op grond van de ontvangen Z-r-kaarten kon vervolgens het GAB, beter: de Duitse Fachberater bij elk GAB, nagaan welke krachten op grond van de beslissingen der betreuende Dienststellen hun oude werk konden voortzetten en welke krachten vrij waren voor overplaatsing hetzij naar een Nederlands bedrijf dat Duitse orders in bewerking had, hetzij naar Duitsland.
XCHet was, op papier, een perfect sluitend systeem - een systeem overigens dat niet zozeer een maximale arbeidsinzet in Duitsland ten doel had maar eerder een optimale inschakeling van alle Nederlandse arbeidskrachten. Anders gezegd: Fiebig had getriomfeerd, en deze was geen moment van zins, het Nederlandse bedrijfsleven voorzover dat Duitse orders in bewerking had, in de wielen te rijden door het zijn arbeiders te ontnemen. Integendeel: vele van de betrokken Nederlandse bedrijven hadden méér arbeiders nodig. Fiebig wenste hun die aanvulling te verschaffen en hun bovendien de zekerheid te geven dat zij niet getroffen zouden worden door opheffing van het 'uitstel' dat in het kader van de jaarklassen-acties aan tienduizenden arbeiders verleend was. Eind '43 greep hij drastisch in. Hij bepaalde toen dat in het geheel geen arbeidskrachten meer onttrokken mochten worden aan de bedrijven die voor minstens 70 % direct of indirect werkzaam waren voor de Duitse oorlogvoering (hij noemde ze nu 'Sperrbetriebe'), dan wel aan bedrijven (men denke aan de energiebedrijven) die noodzakelijk waren voor de instandhouding van de gehele industrie. Per eind maart '44 waren bijna 2000 bedrijven als Sperrbetrieb'erkend'; er werkten daar in totaal meer dan driehonderdduizend personen. Deze regeling (die dus de arbeidsinzet tegenging) was vrij vlot een feit geworden - daarentegen moet van de Z Karten-procedure (die mede de strekking had, de arbeidsinzet te bevorderen) gezegd worden dat zij eind maart '44 nagenoeg volledig vastzat in een moeras van tegenwerking.
XCDie tegenwerking was bevorderd door de gedetailleerdheid-zelf van het systeem waartoe de bezetter besloten had. Alleen al in de industriële en ambachtsbedrijven werkten meer dan een miljoen personen - van hen allen maar ook van honderdduizenden anderen (personen in overheidsdienst inbegrepen) moesten Z-Karten ingevuld worden. Natuurlijk was het de betreuende
Dienststellen volstrekt onmogelijk om de stapels Zi-Karten die zouden binnenstromen, binnen korte tijd te beoordelen - er moest een volgorde vastgesteld worden. Wehll1, de industrie, het bankwezen, de bouwnijverheid en het wegvervoer kregen uitstel: uit die sectoren behoefde men de Z-Karten pas eind juli of eind augustus '44 ingeleverd te hebben; andere bedrijfstakken waren daarentegen eerder aan de beurt: de handel, het stedelijk ambacht, de horeca-bedrijven, de accountantskantoren en de economische adviesbureaus moesten hun Zs-Karten ingezonden hebben vóór begin maart' 44 en de voedselvoorzieningsbedrijven, de landelijke ambachtsbedrijven, de griend- en rietbedrijven en de boerenleenbanken vóór eind april. Dat alleen al door de handel (groetèn kleinhandel) vele honderdduizenden Zs-Karten ingevuld moesten worden, was evident - en evident was ook het gevaar dat daarin school. Immers, die handelswereld was een sector van het bedrijfsleven waar het geen Duits belang was, veelmensen aan het werk te laren, en de bezetter zal dan ook wel vertrouwd hebben dat bij uitstek op grondslag van de registratie dier eerste groep een groot aantal personen voor de arbeidsinzet aangewezen kon worden.
XCDat gevaar werd door de illegaliteit scherp onderkend. Door hun contacten ill het overheidsapparaat beschikten de belangrijkste illegale bladen al ill oktober en november '43 over de stukken waarin de Z-Karten-procedure uiteengezet was. In felle bewoordingen werden nu de ondernemers aangespoord, aan die procedure geen enkele medewerking te verlenen, d.w.z. geen Z-Karten aan te vragen bij de Kamers van Koophandel en die kaarten dus ook niet ill te vullen. 'Nederlandse werkgever, wat zijt gij van plan te doen?' vroeg bijvoorbeeld 'Pieter 't Hoen' (F. J. Goedhart) ill een door Het Parool uitgegeven vlugschrift.
XC'Zijt gij van plan, de bedrieglijke Z-kaarten ijverig te gaan zitten invullen en al uw mannelijk personeel, van 18 tot 45 jaar, erbij te gaan lappen? Want dat is precies wat gij doet: gij brengt als verlengstuk van de Duitse slavendrijvers uw personeelnaar de slachtbank, gij maakt het die slavendrijvers alleen maar wat gemakkelijker! ... Of is het nu eindelijk eens welletjes? Zullen de werkgevers eindelijk gaan begrijpen dat zij het radicaal vertrappen, vertikken, in rauw Nederlands gezegd: verdommen moeten om al die kerels tussen de 18 en 45 jaar weg te laten zeulen uit hun huis en hun werk? ... Er groeit geen kruid tegen solidariteit, er bestaatgeen macht, opgewassen tegen een eensgezind verzet. I-lierligt een opgelegde kans voor u, Nederlandse werkgevers! Treedt al dan niet via uw vakgroepen met elkander in onmiddellijk overleg, spreekt af dat gij het àllen verdraaien zult, en dat gij geen enkele Z-kaart inlevert ... Leg al die paperasserij naast u neer! De maat is vol! Het vaderland verwacht dat gij uw plicht doet. Die
XC'Geen aanvraagformulieren invullen of insturen', schreef Vrij Nederland,'alle papieren in de prullemand; niets antwoorden; niets vragen; alle Duitse vragen betreffende personeel negéren!'l
XCDeze en dergelijke aanwijzigingen werden, schijnt het, door vele bedrijven gevolgd. InHet Grote Gebod wordt geschat dat slechts door een vierde à de helft van het totaal aantal bedrijven dat daarvoor in aanmerking kwam, Zi-Karten aangevraagd werden'' - wij weten evenwelniet of dat een verantwoorde schatting was; het kan bovendien zijn dat vooral veel kleine tot zeer kleine bedrijven het aanvragen van Z-Karten nalieten. Een feit is in elk geval dat bij het bedrijfsleven de neiging om de Z-Karten-procedure niet alleen te vertragen maar er zich ook geheel aan te onttrekken, sterker werd naarmate de maanden verstreken. De Hoofdgroep Industrie, belangrijk onderdeel van de organisatie-Woltersom, weigerde begin '44 alle medewerking. Intussen kwam de algemene weigering waarop de illegale bladen aangedrongen hadden, niet tot stand; een oproep daartoe had alleen van Wolters oms Raad voor het Bedrijfsleven kunnen uitgaan, maar het standpunt van deze Raad was dat men zich aan de Z-Karten-procedure diende te onderwerpen.
XCAls men zulks deed, had dit, zo menen wij, aanvankelijk bij veel bedrijven te maken met de angst dat zij in geval van weerspannigheid gesloten zouden worden met alle gevolgen van dien (met zodanige sluiting hadden de Duitse instanties gedreigd") -later was het, dunkt ons, veelal zo dat men tegen medewerking aan de Z-Karten-procedure geen bezwaar had omdat toen reeds algemeen bekend was dat zich zowel bij de betreuende Dienststellen als bij de GAB's gigantische hoeveelheden echte en vervalste Z-2-, respectievelijk Z-1kaarten opgestapeld hadden waar niemand raad mee wist.
XCEen eerste probleem waar de illegaliteit voor kwam te staan, was hoe men bescherming kon bieden aan de duizenden die besloten hadden, geen ZKarten aan te vragen en in te vullen. Bedrijven die dat laatste wèl deden, ontvingen van de betreuende Dienststellen (de Riistungsinspehtion, de Haupt abteilung Gewerbliche Wirtschaji of, voor de voedselvoorzieningsbedrijven en andere bedrijven in de agrarische sfeer, de Hauptabteilung Emáhrung und Landwirtschaft) de al genoemde Interimsquittung. Dat was een gedrukt63
1 IV, 4 (6 okt. 1943), p. 3-4. 2 Antoon Coolen in p. 208. 3 Dit dreigement was een van de redenen waarom het Episcopaat besloot, het invullén van en het opstellen van personeelslijsten (dat laatste behoefde, gelijk vermeld, alleen in bepaalde branches te geschieden) niet in geweten ongeoorloofd te verklaren. Het Episcopaat meende bovendien dat met traineren voldoende bereikt kon worden.
formulier waarop naam en adres van het bedrijf dat de Z-Karfe/l-procedure nagekomen was, in schrijfmachineschrift ingevuld waren. Bij de Duitse bureaus gebruikte men daartoe machines van het merk Olivetti. De Interims quittungen werden per post toegezonden aan de bedrijven die er recht op hadden en die verzending vond plaats uit de steden waar de Duitse bureaus gevestigd waren: Den Haag en Amersfoort. Een bedrijf dat een Interims quittun.g bezat, ging bij controle vrijuit maar bovendien mochten aan dat bedrijf, zolang op de ingediende Z-Karten. geen beslissingengenomen waren, geen werkkrachten onttrokken worden.
XCGrote aantallen echte Interinisquittungen die nog niet ingevuld waren, werden hier en daar door de met de LO verbonden Knokploegen buitgemaakt, andere hoeveelheden werden de LO in handen gespeeld door ambtenaren die met de betreuende Dienststellen in contact stonden. Toen men eenmaal echte Interuusquittungen bezat, kon men ze namaken: daartoe werden falsificatiegroepen ingeschakeld die nauw met de LO samenwerkten. Enkele Olivetti-schrijfmachines werden opgescharreld, de poststempels 'Den Haag' en 'Amersfoort' werden nagemaakt en nadien konden de LO en de met haar samenwerkende organisaties in alle delen des lands bedrijven die geen Z Karten wensten in te vullen, aan een Interiuisquittung helpen die er alleszins authentiek uitzag. Alleen al bij de LO zijn vele tienduizenden van die Interims quittungen de deur uitgegaan.
XCDaarnaast werd besloten, het werk van de betreuende Dienststellen te bemoeilijken door hun grote aantallen gefmgeerde Z-Karten toe te sturen. Daartoe had men in de eerste plaats blanco Zi-Karten nodig. Hier en daar kreeg men die rechtstreeks toegespeeld door personeelsleden van de Kamers van Koophandel (men vroeg ze ook wel aan op naam van gefingeerde ondernemingen), men ging de groene kaarten namaken (hetgeen door de gebruikte papiersoort moeilijk werk was) - en in februari of maart' 44 lukte een stunt waardoor men een veel bredere basis kreeg voor het invullen van gefingeerde gegevens. Van de Landelijke Knokploegen had vooral die welke door de Westlandse tuinder Leendert Valstar geleid werd, zich voor de sabotage van de Z-Karten-procedure geïnteresseerd. Valstar had twee van zijn Kp'ers in contact weten te brengen met twee Nederlandse ambtenaren die bij de betreuende Dienststellen in Amersfoort gedetacheerd waren. De KP' ers konden er in zwaar beveiligde gebouwen de gehele administratie in ogenschouw nemen. Een van hen vernam korte tijd later dat de Kamers van Koophandel de hoeveelheden Z-Karten die zij nodig hadden, telefonisch aanvroegen bij een depot van de Algemene Landsdrukkerij in Den Haag. Welnu, een gefmgeerd telefoongesprek leidde er toe dat Valstars KP met een vrachtauto (deze was uiteraard met valse papieren gedekt) Z.g. ten be
hoeve van de Amsterdamse Kamer van Koophandel ca. roo 000 blanco Z-Karten bij het depot afhaalde. De kaarten werden aanvankelijk verborgen in het Nederlands Economisch-Historisch Archief in Den Haag.! Vervolgens werd de LO ingeschakeld: de kaarten moesten ingevuld worden. Daartoe werdcri in Den Haag en Leiden maar ook in andere steden 'schrijiploegen' gevormd die grotendeels uit onderduikers, vooralondergedoken studenten, bestonden. Dagcn-, ja wekenlang werden door die ploegen Z-Karten met gefingeerde gegevens ingevuld. De gefingeerde namen plukte men daarbij als regel uit willekeurige telefoongidsen. Het gevolg aileen al van deze actie was dat bij de betreuende Dienststellen ca. roo 000 waardeloze Zs-Karten belandden - men werd er genoopt, bij alle binnengekomen kaarten te controleren of zij afkomstig waren van bedrijven die inderdaad bestonden. In totaal zijn bij de Duitse bureaus veel meer dan roo 000 kaarten met gefingeerde namen binnengekomen, zo uit Rotterdam alleen al '20à 30 000'2, uit Alkmaar ra 000, uit Enkhuizen 2 000, 'waaronder met de naam van alle NSB' ers en ook die van de NSB-burgemeester'3 - meer 'plaatselijke' cijfers bezitten wij niet maar deze alleen al geven er een denkbeeld van hoe omvangrijk dit type administratieve sabotage geweest is.
XCEr waren ook andere types. Hoezeer het werk van de betreuende Dienst stellen ook werd bemoeilijkt, er wèrden beslissingen genomen, Dat wil zeggen dat ten aanzien van vermoedelijk grote aantallen personen voor wie echte Z-Karten ingevuld waren, bepaald werd of zij in hun bedrijf mochten blijven werken dan wel elders in Nederland of in Duitsland tewerkgesteld zouden worden. De Z-r-kaarten werden dan aan de betrokken GAB's toegezonden en deze dienden de personen ten aanzien van wie besloten was dat zij naar Duitsland moesten vertrekken, op te roepen. De bedrijven waar zij tewerkgesteld waren, kenden die beslissingen dan ook al: zij hadden immers de Z-3-kaarten ontvangen. Welnu, de uitvoering van die beslissingen werd in veel gevallen verijdeld. Er waren GAB's waar de binnenkomende zendingen ZI -kaarten door met de illegalitei t samenwerkende ambtenaren opgevangen werden en zorgvuldig doorgewerkt. Z-r-kaarten met de beslissing 'uitzending naar Duitsland' werden vernietigd en door nieuwe kaarten met de beslissing 'kan blijven' vervangen. Bij andere GAB's werden
XC1 Deze opslagplaats werd later, toen bijna alle Z-Karten al uitgedeeld waren, door de Sicherheitspolizei ontdekt; de directeur van het archief, prof. mr. N. W. Posthumus, redde zich uit de moeilijkheden door vol te houden dat hij van het gebruik dat de illegaliteit van het archiefgebouw gemaakt had, niets had geweten. 2 G. J. P. de Vries: Achter de schermen ... Onthullingen. over de werkzaamheid der illegale organisaties tijdens de Duitse bezetting (1945), p. 76. 3 Antoon Coolen in Het Grote Gebod, dl. H,P·3 60.
kaarten met de beslissing 'uitzending naar Duitsland' niet vernietigd maar dan werden de betrokken personen wel tijdig gewaarschuwd zodat zij, als er geen kans bestond op afkeuring op 'medische' gronden, desgewenst via de LO konden onderduiken. In het gewest Enschede van de LO werden ten behoeve van bedrijven die zich aan de Z-Karten-procedure onttrokken, 'echte' Z-I- en Zej-kaarten ingevuld, alle met de aantekening 'kan blijven'; de Z-3-kaarten bleven bij de bedrijven, de Z-I-kaarten werden in de kaartenbakken van de GAB's te Hengelo en Enschede opgenomen - dat de corresponderende Z-2-kaarten bij de betreuende Dienststellen volledig ontbraken, vormde een risico dat men aanvaardbaar achtte. Bij het GAB-Tilburg werden de Z-I- en Z-3-kaarten-met-gefmgeerde-namen die van die Dienst stellen ontvangen waren, van een klein merkteken voorzien; de niets-vermoedende Fachberater vond goed dat die kaarten het eerst in behandeling genomen werden - men ging dan met grote ijver en nauwkeurigheid en met veel navraag bij andere instanties (de bevolkingsregisters, de politie) personen oproepen van wie men wist dat zij in het geheel niet bestonden. Het GAB-Tilburg had per 1 september' 44 in totaal van de betreuende Dienst stellen ca. 30000 Zi-Karten ontvangen; van die 30 000 waren op de genoemde datum (bijna een jaar na het begin van de Z-Karten-procedure!) ruim 12000 althans in bewerking genomen. 'Op papier waren', aldus Sijes, 'twee-entachtig personen naar Duitsland gestuurd. In werkelijkheid waren het ongeveer twintig. Hieronder bevonden zich echter twee muziekgezelschappen die van de Kultuurkamer toestemming hadden gekregen, een tournee door Duitsland te maken.'!
XCTegengewerkt werd voorts door bedrijven die niet alleen Zs-Karten maar ook personeelslijsten moesten indienen. Men zond vaak opzettelijk cn in overleg met GAB-ambtenaren onvolledige lijsten in; kwamen die dan van de betreuende Dienststellen terug, dan gingen die GAB-ambtenaren eerst een grondig en vooral tijdrovend onderzoek instellen hoe het eigenlijk kwam dat de namen van bepaalde werknemers op de lijsten ontbraken.
XCTegengewerkt werd tenslotte door de gemeentelijke en provinciale instanties alsmede door vele overheidsdiensten die ook al Z-Karten hadden moeten insturen. Begin '43 was van hen gevergd dat zij 10% van hun personelen voor de arbeidsinzet zouden prijsgeven - dat percentage was in de zomer tot 20 verhoogd. In tal van gemeenten, grote èn kleine, gaf men zich, soms met medewerking van de 'foute' burgemeester, moeite om te voorkomen dat dat percentage bereikt werd. Ten tijde van de jaarklassen-actiesSijes:p.
1 B. A. 356.
werden personen voor wie men uitzending naar Duitsland duchtte, bijvoorbeeld haastig in de luchtbeschermingsof evacuatiediensten ingeschakeld waardoor zij automatisch buiten de arbeidsinzet vielen, later werd op grote schaal met vervalste medische attesten gewerkt. Frederiks steunde de burgemeesters in dit verzet en Hirschfeld lokte uit dat de onder hem ressorterende diensten de Duitsers cijfers over de al afgestane krachten voorlegden die hogelijk geflatteerd waren. Een en ander bleef niet zonder effect. Het rijksbureau voor de voedselvoorziening in oorlogstijd dat, alle er onder ressorterende diensten inbegrepen, uiteindelijk mede via de Zi-Karten procedure vierduizend personen voor arbeid in Duitsland hoorde af te staan (20% van in totaal twintigduizend personen), wist dat aantal door allerlei manipulaties tot twaalfhonderd te beperken. Bij de PTT werden van maart t.e.m. juli '44, alle tegenwerking ten spijt (ook Iller werd druk met gefingeerde kwalen gewerkt), wèl bijnanegentienhonderd krachten voor de arbeidsinzet aangewezen maar er vertrokken in werkelijkheid nog geen zeshonderd.
XCHet resultaat van dit alles was (en hoe frappant is het contrast vooralmet wat zich in de eerste twee jaar van de bezetting afgespeeld had!) dat ook de resultaten van de Z-Karten-procedure ver bij de Duitse verwachtingen achterbleven. Volgens de toezegging die Seyss-Inquart medio augustus' 43 aan Sauckel gedaan had, moesten in de periode I augustus' 43-1 juni '44 per maand vijftienduizend werkkrachten naar Duitsland vertrekken. In augustus werden, gelijk reeds vermeld, negenduizenddriehonderd als 'vertrokken' geregistreerd; in de resterende vier maanden van '43 werden het er in totaal, in plaats van zestigduizend, bijna elfduizendvijfhonderd, in de eerste vijf maanden van '44 (tot I juni dus) nog geen elfduizendachthonderd; daaraan werden in de maanden juni en juli' 44 samen slechts ruim drieduizend personen toegevoegd.
XC'De arbeidsinzet in het slop' heeft Sijes als titel boven het hoofdstuk geplaatst waarin hij de acties die wij hier samengevat hebben, even gedetailleerd als nauwkeurig beschreef. Bij die titel moet de lezer zich wel voor ogen houden dat die arbeidsinzet niet vanzelf in het slop raakte. Zeker, Fiebig en zijn chef Speer hadden voor het voor Duitsland nuttig effect van voortgezette arbeid in Nederland veel meer oog dan de grote slavendrijver Sauckel en zijn handlangers van de Hauptabteilung Soziale Verwaltung, maar het feit dat in totaal in het vierde jaar van de Duitse bezetting, van de grensarbeiders afge
zien, slechts ruim honderdzevenduizend arbeiders voor vertrek naar Duitsland aangewezen werden (en in de tweede helft van dat vierde jaar nog geen veertienduizend) tegen ruim honderdzestigduizend in het derde jaar, is toch in de eerste plaats te danken aan de mate waarin de tot verzet geneigden in het Nederlandse overheidsapparaat en verscheidene illegale groepen (waarvan de LO de belangrijkste was) elkaar gevonden hadden. Wij komen in ons volgend hoofdstuk uitgebreid op de LO terug. Hier willen wij er slechts op wijzen dat ook als deze wijdvertakte organisatie zich niet rechtstreeks met de jaarklassen-acties en de Z-Karten-procedure bemoeid had, toch al van het enkele feit van haar bestaan een machtige impuls zou zijn uitgegaan om de arbeidsinzet te doen mislukken. Onder diegenen die er niet voor voelden naar Duitsland te vertrekken en die daar de eonsequentie aan verbonden dat zij zich onvindbaar moesten maken voor de vijand, waren er vooral na de AprilMeistakingen velen aan wie het bekend was dat er een landelijke organisatie bestond die onderduikers opving: de LO. Het onderduiken werd gemakkelijker en het aantal onderduikers nam dan ook met sprongen toe. Die groei plaatste de illegaliteit voor nieuwe taken: er moesten, dàt in de eerste plaats, distributiediensten 'gekraakt' worden.
XCZo was het de arbeidsinzet die in de tevoren uiterlijk nogalordelijke Nederlandse samenleving een element van onrust bracht waar Seyss-Inquart maar vooralook Rauter zwaar aan tilde. Dat zich in de zomer van '43 meer dan twintigduizend Joodse onderduikers in het land schuilhielden, was voor deze laatste al een onverdragelijke gedachte, maar die Joodse onderduikers waren de enigen niet die illegaal leefden en zich door allerlei illegale hulp konden handhaven: ondergedoken leefden óók de leiders en veel van de kaderleden van de talloze illegale organisaties, enkele duizenden van de mannelijke en vrouwelijke studenten die zich niet voor de arbeidsinzet in Duitsland of voor werk in Nederland aangemeld hadden, enkele duizenden van de ex-militairen die niet in Amersfoort of Assen waren komen opdagen, vele honderden jongeren die zich aan de Arbeidsdienst onttrokken hadden-· en daar kwamen dan nog de grootste groepen bij: de 'weigeraars' en 'contractbrekers' van de arbeidsinzet.
XCWij herinneren er aan dat er in de zomer van' 43 alleen al onder de negentien-, twintig- en een-en-twintigjarigen die als 'gesloten groepen' naar Duitsland afgevoerd moesten worden, ruim veertigduizend waren die zich of niet bij de GAB's aangemeld hadden, Of niet ter keuring verschenen waren, of niet op de vertrekstations waren komen opdagen. Doken zij allen onder? Stellig niet. Er waren er vermoedelijk velen die op hun oude adres, althans in hun oude buurt bleven wonen en of hun vroegere werk voortzetten Of ergens een nieuw baantje wisten te vinden (er waren er ook die
werk zochten en vonden bij Welmnacht-aannemers 1) maar er waren toch ook vele anderen die zich met hulp van organisaties als de LO schuil gingen houden. En bij diezelfde organisaties kwam nu ook menigeen terecht die als arbeider of als student elandestien uit Duitsland naar Nederland teruggekeerd was.
XCHoe kon de bezetter al die onderduikers in handen krijgen?
XCVoor de beantwoording van de vraag waarmee de vorige paragraaf eindigde, interesseerde zich van de Duitse machthebbers niemand sterker dan Rauter. Dat hing samen met zijn functie en met zijn aard. Zijn functie: hij was de Hiihere SS- und Polizeijuhrer en Generalkonunissar für das Sicherheitswesen en als zodanig jegens Seyss-Inquart maar, wat belangrijker was, ook jegens Himrnler en Hitler verantwoordelijk voor de handhaving van 'rust en orde' in bezet gebied. Zijn aard: hij nam die verantwoordelijkheid hoog op. Voor de verdediging en het behoud van het Duizendjarig Rijk had hij alles over en achtte hij elk middel geoorloofd. Hij was fanatiek, ongeduldig en opvliegend. Het effect van het Polizeistandrecht tijdens de April-Meistakingen had zijns inziens aangetoond dat men in Nederland met harde hand moest optreden. Verzet zag hij als een besmetting, als een heidebrand. Eigenlijk was elke onderduiker in zijn ogen een smeulend vuurtje dat uitgetrapt moest worden. Dat zoveel tienduizenden zich aan de arbeidsinzet onttrokken (de Sicher heitsdienst legde hem regelmatig de cijfers van de Hauptabteilung Soziale Verwaliung voor), achtte hij schadelijk niet alleen voor Duitslands oorlogsinspanning maar vooral ook voor het prestige van het bezettingsbestuur. Waar was het einde wanneer men tolereerde dat al die tienduizenden in en door hun dagelijks bestaan aan zichzelf en hun gehele omgeving aantoonden dat de bezetter machteloos was?
XCRauters voornaamste probleem was dat hij zijn greep op het uitgebreide Nederlandse politie-apparaat goeddeels kwijtgeraakt was. Zeker, in dat apparaat dat een twintigduizend personen omvatte, waren veel 'fouten'
1 'Op een van de aannemingswerken aan de kust waar nog handen tekort komen om de vestingwerken tegen de Geallieerden gereed te maken, prijkt', berichtte in april '44, 'een bord: Onderduikers zijn welkom!' II, 4 (april 1944), p. 5) 2 Ook deze paragraaf is, voorzover zij op de arbeidsinzet betrekking heeft, grotendeels gebaseerd op het werk van Sijes.
naar binnengewerkt, maar de overgrote meerderheid was, wat haar gezindheid betrof, even anti-Duits alshet gros van de bevolking.' Welhad die overgrote meerderheid, daartoe door haar superieuren aangespoord, in de eerste bezettingsjaren haar taak op een wijze uitgevoerd waarover de bezetter over het algemeen tevreden was geweest, maar vooral na de April-Meistakingen (tijdens welke de politie opvallend passief was opgetreden) waren de korpsen zich anders gaan gedragen. Natuurlijk bleven kernen van 'fouten' en dienstkloppers een grote mate van eigen activiteit ontplooien maar de doorsneepolitieman had daar geen behoefte meer aan. Waar dat zonder al te groot persoonlijk risico mogelijk was, 'zag hij niets'. Herhaaldelijk kwam het voor (wij herinneren aan hetgeen in Tilburg geschiedde toen daar in de zomer van ,43 de artsen gearresteerd moesten worden) dat hij personen die hij in hechtenis moest nemen, liet waarschuwen. Natuurlijk, als hij ergens moest controleren, dan was hij wel op post maar niemand keek er op toe of hij die controle effectief uitvoerde. Ook kregen meer en meer politiemannen direct contact met illegale groeperingen; die groeperingen beschikten als regel niet over wapens - bij menige organisatie waren politiemannen die met medenemen van hun wapens onderdoken, van harte welkom.
XCDat onderduiken van politiemannen kwam, schijnt het, eerst recht op gang toen velen hunner als ex-militairen opgeroepen werden, zich voor wegvoering UI krijgsgevangenschap aan te melden. Van het lagere militaire beroepspersoneel was in '40 een groot deel in de politie of de marechaussee terechtgekomen. Dat beroepspersoneel moest, gelijk eerder vermeld, op 7, IQ en 13 mei in Amersfoort verschijnen - alleen al op 7 en IQ mei werd dat door ca. vijfhonderdvijftig ex-militairen nagelaten en wij vermoeden dat zich onder hen veel politiemalmen bevonden. Het is althans opvallend dat enkele weken later alleen al in Gelderland en Overijssel (wij missen cijfers over de andere provincies) acht-en-zeventig politiem,alillen UI deI-959 A, a-rj),
1 Vooral in kleinere gemeenten kon men daar onderling vrij van getuigen. Zo werd op het politiebureau te Harderwijk op Oudejaarsavond-I943 een heel Oranjefeest gehouden. 'Overal langs de wanden', aldus de aantekeningen van de korpschef, H. Kraaijenbrink, 'hangt de nationale vlag, slierten van allerlei gekleurde vlaggetjes sieren het vertrek van boven. De wacht is in een bar herschapen, maar zeker een waarin de Duitsers geen behagen zouden scheppen: de tafels zijn in W-vonn opge steld en keurig gedekt, de tafelversiering bestaat uit oranjelinten die in V-vorm over de gehele breedte der tafels zijn vastgemaakt. Tegen de achterwand prijkt een grote oranje-Wo Hier en daar zijn enige voor de Duitsers weinig vleiende spreuken aangebracht.' (H. Kraaijenbrink: 'Politierapport 1940-1945', dl. III, p. 171 (Doe
formaties ontbraken, van wie negen-en-veertig tot de marechaussee en twee-en-twintig tot de gemeentepolitie behoord hadden; zij waren allen ondergedoken en hadden, dat doende, hun revolver of pistool meegenomen mèt de daarbij behorende 12 of 16 patronen. Op dit onderduiken reageerde Rauter niet onmiddellijk - wellicht wachtte hij af of zich meer gevallen zouden voordoen. Dat laatste was inderdaad het geval. 'Lch habe [etet ange ordnet', schreefhij op 10 augustus '43 aan Himmler (dit algemene bevel was overigens nog niet uitgegaan),
XC'dass VOIl den unterçetauchten Marechaussee und Polizeibeamten, die unter Mitnahme der Pistole und Munition verschwinden, die Angehörigen und Eltern Jestgenommen weiden. Nur so kann ich diesen Prozess abbremsen ... Polizisten die mehr als 24 Stunden Urlaub haben, mussen Unijorm und WafJe bei ihrer Polizeibehörde deponieren, weil die meisten aus dem Urlaub fiüchtig wurden. Sdmtllche in der niederldndischen Polizei befindlichen Pistolen uierden einer neuen schar/en Registrierung unterzooen'? en het bleef niet bij de registratie van de wapenen. In september moesten alle politiemannen nieuwe persoonskaarten invullen met de personalia van al hun naaste familieleden: vrouw, kinderen, ouders, schoonouders (er moesten ook foto's bijgevoegd worden), en toen zij dat gedaan hadden, werd hun in oktober namens Rauter schriftelijk meegedeeld dat als een politieman met medenemen van zijn wapen onderdook, die familieleden voor onbepaalde tijd naar 'een concentratiekamp' overgebracht zouden worden; dook de politieman weer op, dan zouden de verwanten vrijgelaten maar zou hijzelf 'in een industrieel bedrijf in een concentratiekamp' tewerkgesteld worden.ê
XCVan juli af waren al in verscheidene gevallen de vrouw of de ouders van een politieman die ondergedoken was, gearresteerd (de Duitsers noemden dat 'Sippenhaft') maar wij betwijfelen of dit landelijk algemeen doorgedrongen was. Overal waar men in de korpsen nog niet van de nieuwe praktijk gehoord had, wekte Rauters mededeling grote verontwaardiging. Nu begreep men waarom men een maand tevoren zèlf alle naaste familieleden apart had moeten opgeven, notabene met hun foto's er bij! En die verontwaardiging nam toe toen van medio oktober af inderdaad in een aantal gevallen waarin politiemannen zich, Rauters dreigement ten spijt, bij de illegaliteit aangesloten hadden, niet alleen hun ouders en vrouw maar ook hun kinderen gearresteerd werden en opgesloten in 'een concentratiekamp'
XC1 Brief, Ia aug. 1943, van Rauter aan Himmler (BDC, 1877-83). 2 Staatspolitie Amsterdam: 'Mededeling uitgegeven ...
dat bleek Vught te zijn. Medio december bevonden zich daar omstreeks honderdvijftig verwanten van ondergedoken politiemannen, hoofdzakelijk vrouwen en jonge kinderen. Zij waren er miserabel aan toe en toen Ranter omstreeks die tijd Vught inspecteerde, wijzigde hij opeens zijn beleid: hij liet de gegijzelde verwanten vrij uit de Sippenhaft en liet hun zelfs weten dat hij bereid was, de ondergedoken politiemannen weer normaal in dienst te nemen indien zij zich binnen twee weken weer kwamen aanmelden. Overigens voorzag hij dat het onderduiken van politiemannen zou voortduren. Teneinde te bemoeilijken dat dezen, na zich bij de illegaliteit aangesloten te hebben, in uniform, d.w.z. zogenaamd in Ïunctie, aan illegale acties zouden deelnemen, voerde hij begin '44 een nieuw legitimatiebewijs bij de politie UI waarop elk kwartaal een nieuw controlezegel (er was op het bewijs ruimte voor 12 zegels: men zou het tot I januari '47 kunnen gebruiken) aangebracht moest worden. Of al deze maatregelen een duidelijk effect gesorteerd hebben, is moeilijk te beoordelen. Per I juli' 44 was de situatie deze dat volgens de officiële cijfers (deze zijn vermoedelijk te laag opgegeven) driehonderdnegen politiemarmen als nog steeds ondergedoken geregistreerd stonden; achttien anderen waren gearresteerd en zeven waren op hun post teruggekeerd.
XCVeruit de meeste politiemarmen waren dus in functie gebleven. Voorzover zij van hun functie uit contact hadden met illegale groepen, was dat in dienst blijven zinvoL Aan de activiteit Vail het gros van diegenen die zodanig contact niet bezaten, ontleende de bezetter overigens niet veel voordeel meer: daarvoor gedroegen zij zich, gelijk reeds opgemerkt, te passief. Een voorbeeld. In november '43 nam, zoals wij in ons vorige deel reeds vermeldden, ca. een kwart van het kader van de Nederlandse Arbeidsdienst ontslag omdat de 'Germaanse groet' in de Arbeidsdienst ingevoerd werd. Het betrefhier omstreeks vijfhonderd personen onder wie zich tweehonderdzestig ex-militairen bevonden. Die ex-militairen moesten krachtens een besluit van het Reichseommissariat in krijgsgevangenschap afgevoerd worden. Alle namen en adressen waren bekend - ze werden doorgegeven aan de Nederlandse politie met opdracht, de betrokkenen in hechtenis te nemen. Begin februari '44, ruim twee maanden later, noteerde de chef-staf van Reichsarbeitsjiïhrer Konstantin Hierl dat hij uit bezet Nederland vernomen had dat de Nederlandse politie 'die Sicherstellung dieser Führer nicht (hat) durchführen können'. Erger nog: door de Sicherheitsdienst werd geschat dat zich, aldus die notitie, in die tijd UI de Nederlandse samenleving meer dan zestigduizend onderduikers bevonden. Voor hun opsporing en aanhouding diende uiteraard ook de Nederlandse politie te zorgen. Helaas: 'die nieder lándiscne Polizei
zuführen.'l Voor een deel van die taken, d.w.z. voor de algemene controle der bevolking, deed begin' 44 een nieuwe 'foute' formatie haar intrede: de Nederlandse landwacht; wij komen er in hoofdstuk IQ op terug.
XCNoodgedwongen hadden de Duitse autoriteiten, Ranter in de eerste plaats, voor het opsporen der onderduikers en speciaal dan van de grootste groepen onder hen: de 'weigeraars' van de arbeidsinzet en de 'contractbrekers', naar andere middelen moeten grijpen.
XCDie 'weigeraars' en 'contractbrekers' waren in ' 4I naar onder het rijksarbeidsbureau ressorterende Nederlandse strafkampen overgebracht; eind ,41 was, ter intimidatie, een eerste groep in het concentratiekarnp Amersfoort opgesloten en toen die intimidatie niet bleek te helpen, waren van de zomer van' 42 af 'weigeraars' en 'contractbrekers' steeds naar dat kamp gezonden van waaruit zij aanvankelijk naar een barbaars Arheitserziehungslager bij Essen getransporteerd waren, later naar kampen bij de Hermann-Goering Werke. De opzending naar die laatste karnpen (waar in '42 ca. driehonderd gevangenen van de Nederlandse justitie, afkomstig uit het concentratiekamp Ommen, 0111. het leven gekomen waren) werd in maart' 43 door General kommissar Schmidt gestaakt. Schmidt besloot toen om het kamp Ommen een nieuwe functie te geven: daar moesten 'weigeraars' en 'contractbrckers' alsook 'asocialen' geconcentreerd worden en die personen zouden dan van Ommen uit naar fabrieken in Duitsland overgebracht worden. Verwey, bekend met de wantoestanden die zich in het kamp Ommen voorgedaan hadden, weigerde die gang van zaken te sanctieneren en het gevolg was dat de Duitsers slechts een beroep konden doen op de medewerking van 'foute' elementen: 'foute' politiegezagsdragers en 'foute' directeuren van GAB's. Die eersten gingen hier en daar in het land, vooral in Noord-Brabant, 'asocialen' oppakken en 'foute' directeuren van GAB's begonnen naamlijsten op te stellen van hun bekende 'weigeraars' en 'contractbrekers'. Maar wie zou hen arresteren? Van de politie als geheel was geen medewerking te verwachten.
XCMen koos de volgende oplossing: uit de ca. tweehonderd bewakers van Ommen, het door Schwier, de Duitse commandant van Ommen, geleide
XC1 Notitie, 3 febr. 1944, van de Chef des Stabes des Reichsarbeitsfiihrers(BDC,
z.g. Kontrollkommando, werd een korps van een man of zeventig gevormd; die zeventig kregen een aanstelling bij de 'foute' Vrijwillige Hulppolitie en werden vervolgens toegevoegd aan de Fachberaier der GAB's: hun taak zou het zijn, 'weigeraars' en 'conrractbrekers' naar Ommen over te brengen. Veel succes hadden zij niet. Talrijke 'goede' burgemeesters, door Frederiks geruggesteund, weigerden medewerking - in het bijzonder weigerden zij in die gevallen waar het adressenmateriaal der Fachberater onvolledig was, de leden van het Kontroilkommando gegevens uit de bevolkingsregisters te verschaffen. De Duitsers beklaagden zich bij Frederiks, maar deze was niet van zins de burgemeesters te instrueren hun verzet te staken. Teneinde evenwel te verhinderen (daar was in die tijd sprake van) dat de rijksinspectie van de bevolkingsregisters aan zijn departement onttrokken en onder Schrieke, de 'foute' secretaris-generaal van justitie, geplaatst werd, legde Frederiks er zich wèl bij neer dat Lentz, het hoofd van de rijksinspectie, de bevoegdheid kreeg, hem door Seyss-Inquart verleend.' buiten het departement èn buiten de burgemeesters om 'bindende aanwijzingen' te geven aan de hoofden van de gemeentelijke bevolkingsregisters. Het was nu dus Lentz van wie de instructie uitging, aan alle wensen van de Fachberater en van de leden van het Kon trollkommando tegemoet te komen. Dat haalde niet veel uit: begin' 43 was al bij de meeste bevolkingsregisters geweigerd, de bezetter in het kader van de arbeidsinzet hulp te verlenen, en de neiging tot zodanig verzet was door de April-Meistakingen alleen maar versterkt. Zo weinig 'weigeraars' en 'contractbrekers' kreeg het Kontrollkommando in handen dat de bezetter, d.w.z. Ranter, al in de zomer van' 43 opdracht moest geven tot het toepassen van een veel grover middel: razzia's door de Ordnungspolizei en de Waffen-SS. Door die razzia's zouden, zo werd verwacht, meer onderduikers in Duitse handen vallen maar daarvoor zou Rauter een prijs moeten betalen waar hij niet licht aan tilde: algemene onrust.
XCVoor wij die razzia's gaan beschrijven, willen wij vermelden dat de hulp die vele GAB's aan 'weigeraars' en 'contractbrekers' verleenden (men bezorgde hun een 'normale' aanstelling of stuurde hen naar de werkverruimingskampen) alsmede de over het algemeen passieve houding van de Nederlandse politie, in maart' 44 Himmler (aan wie de gang van zaken in Nederland gerapporteerd was) er toe brachten, de overbelaste Sicherheits polizei weer een nieuwe taak toe te schuiven: het opsporen van de 'contractbrekers' wier aantal in die tijd van Duitse kant op tachtigduizend geschat werd. Rauter richtte voor het opsporen van 'contractbrekers' èn 'weigeraars' een nieuwe formatie op: de Arbeitskontrolldienst. Schwier werd er weer de
XC1 va 53/43 (Verordeningenblad, 1943, p.
leider van. Tot dat nieuwe korps konden de leden van het Koutroltkommando toetreden alsmede oud-bewakers van Ommen, leden van de Nederlandse Landwacht en vrijwilligers uit de politie en de Nederlandse SS. Die recrutering werd tegengewerkt door Mussert die Schwier en diens rechterhand K.L. Diepgrond als criminele elementen was gaan beschouwen ('de laatste is', zei hij in mei '44 tegen Seyss-Inquart, 'een boef en een sadist die in het concentratiekamp thuishoort zolang hij nietwordt opgehangen'vy-riiettemin kregen Rauter en Schwier voor de Arbeitsleontrolldienst een man of vijfhonderd bijeen, de helft van het aantal waarop zij gehoopt hadden.
XCEnkele maanden lang, tot begin september' 44, heeft deze Arbeitskontroll dienst gefunctioneerd. In openbare gebouwen, in café's en op straat voerden zijn leden 'controles' uit en allen van bepaalde leeftijden die geen Ausweis bezaten waardoor zij buiten de arbeidsinzet vielen (maar soms ook personen met een geldige Ausweis), werden door hen gearresteerd en naar het concentratiekamp Amersfoort overgebracht. Alleen al het detachement-Amsterdam greep bijna vijfhonderd meest jeugdige personen (nl. uit de jaarklassen der negentien-, twintig- en een-en-twintigjarigen die immers als 'gesloten groep' naar Duitsland hadden moeten vertrekken) - van die bijna vijfhonderd zijn minstens zes-en-veertig om het leven gekomen. Dat de opsporingsacties van de Arbeitskontrolldienst landelijk aanhonderden het leven gekost hebben, lijkt een plausibele veronderstelling. De ijver van de leden werd gestimuleerd doordat zij per arrestant een beloning kregen van f 3. Fietsen van arrestanten plachten zij zich toe te eigenen - wij nemen aan dat er nog welméér geroofd is.
XCDe eerste op niet-Joodse Nederlanders gerichte razzia's hadden begin februari' 43 plaatsgevonden aan de universiteiten van Utrecht en Amsterdam (gemeente-universiteit èn Vrije Universiteit) alsmede aan de Technische Hogeschool te Delft en de Landbouwhogeschool te Wageningen, en daarop waren enkele dagen later in tal van delen des lands de razzia's op de Z.g. plutocratenzonen gevolgd. Die 'jacht op de jeugd' had, zoals wij in hoofdstuk 7 van ons vorige deel beschreven, grote verontwaardiging en ook veel onrust gewekt; bovendien had de bezetter naar verhouding slechts weinigen kunnen vangen. Wij veronderstelden in ons vorige deel dat Seyss-Inquart achteraf beide razzia's als een misgreep was gaan zien en er is dan ook aanleiding om te veronderstellen dat de veel omvangrijker en veel frequenter razzia's op onderduikers die in de zomer van '43 ingezet werden, hem evenmin bevielen. Een aanwijzing daarvoor kan men in het feit zien dat hij in
XC1 Mussert: 'Bespreking met de Rijkscommissaris op 1 mei 1944', p. 2 (NSB, 27
november, toen talrijke razzia's plaatsgevonden hadden, via allerlei kanalen het mondelinge bericht liet doorgeven dat 'weigeraars' en 'contractbrekers' die zich alsnog bij de GAB's zouden aanmelden, niet gestraft (m.a.w. niet naar Amersfoort of Ommen gezonden) maar in het 'normale' kader van de arbeidsinzet naar Duitsland gebracht zouden worden; ook zouden diegenen welke die 'weigeraars' en 'contractbrekers' in hun onderduik geholpen hadden, vrijuit gaan. Veel succeshad, schijnt het, deze actie niet, en dat is ook begrijpelijk. Juist de razzia's van de zomer en herfst van '43 (waarvan SeyssInquart de herhaling wilde voorkomen) hadden immers een situatie geschapen waarin de onderduikers zich zozeer persoonlijk door de bezetter belaagd voelden dat slechts weinigen hunner vertrouwen stelden in mondeling doorgegeven en dus bij uitstek vage toezeggingen van diezelfde bezetter.
XCHet Ceneralleommissariat z.b. V. verzocht Ranter op 9 juli, grootscheepse razzia's te houden, speciaalom de negentien-, spoedig ook de twintig- en een-en-twintigjarigen die zich aan de arbeidsinzee onttrokken hadden, in handen te krijgen. Nog geen week later, IS juli, ging van Ranter een opdracht uit aan de Befehishaber van de Sicherheitspolizei en van de Ordnungs polizei: 'mit Rücksicht auf die Erhaltung der staatlichen Autoritat' moesten de formaties van de Ordnungspolizei elke week in verschillende delen des lands een grote razzia houden, waarbij zij intussen ook moesten letten op andere onderduikers (Joden, studenten en politiemannen) alsmede op achtergehouden radiotoestellen. Nog in juli vonden 'de eerste van die razzia's plaats - er wetden aanvankelijk in de noordelijke en oostelijke provincies ook de bataljons van het SS- und Polizeiregiment "Todt' voor ingezet. Ten aanzien van die provincies bepaalde Rauter begin augustus dat er geen mannelijke personen van 16 jaar of ouder mochten verblijven die er niet (blijkens hun persoonsbewijs) hun vaste woonplaats hadden: die bepaling zou het, zo vertrouwde hij, gemakkelijker maken, onderduikers te vinden. Inderdaad wisten de bataljons van het SS- und Polizeiregiment 'Todt' nog vóór 10 augustus, aldus Ranter in een brief aan Himmler, driehonderdvijftig 'Arbeitsverweigerer', 'ein Paar Studenten', 'zwei Manner mit Pistolen' en 'gegen neunhundert [uden' in handen te krijgen ('acht Mann wurden auf der plucht erschossen'} en bovendien namen zij 'einige Hundert' radiotoestellen in beslag.!
XCIn de rest van augustus en in de maanden september en oktober wetden die razzia's herhaald, nadien kwam het in verband met Seyss-Inquarts mondeling doorgegeven 'amnestie' naar het schijnt tot een pauze, maar de razzia's
1 Brief, 10 aug. 1943, van Ranter aan Himmler(BDC, 1877-83).
werden begin' 44 hervat toen gebleken was dat die 'amnestie' weinig had opgeleverd. De vormen van die razzia's verschilden. Soms werden hele detachementen van de Crdnungspolizei ingezet om in een bepaalde stad de adressen van honderden 'weigeraars' en 'contractbrekers' af te werken, soms werden, vooral op het platteland, ware drijfjachten gehouden: dorpen werden dan omsingeld, elk woonhuis, elke boerderij, elke schuur werd doorzocht en ook op de velden werd gespeurd of zich ergens onderduikers schuilhielden. In de steden vonden die acties bij voorkeur plaats bij de uitgang van gebouwen waar zich grote aantallen mensen bevonden: bioscopen en stadions, of op markten of grote pleinen die onverhoeds afgezet werden, soms zelfs bij het uitgaan van de kerken.' Wij citeren een beschrijving uit Het Parool:
XC'Vrijdag loktober j.l. is de Grime Polizei tegen 10 uur, toen de filmvoorstelling bijna afgelopen was, in gezelschap van een groot aantal 'Nederlandse' rechercheurs het Capitol Theater te Rotterdam binnengedrongen. Het publiek kreeg bevel in de stampvolle zaal te blijven. De uitgangen werden afgezet, zodat niemand er in of er uit kon. In de hal van de bioscoop waren tafeltjes neergezet, waaraan Hollandse SS en lieden van de Duitse Sicherheitsdienst controle hielden. De personen die in het bezit waren van Ausweise en Bescheiniounçen", moesten het eerst deze tafeltjes passeren. Daarop kwamen de vrouwen die in blijde verwachting waren aan de beurt. Het onderzoek duurde vele uren. Iedereen moest zijn identiteitspapieren laten zien, waarna hij zijn zakken moest leeghalen en gefouilleerd werd. Degenen, bij wie niets bijzonders gevonden werd, liet men achtereenvolgens gaan. Om 2 uur 's nachts stonden er reeds ongeveer honderd mannen en vrouwen in de hal met hun gezicht naar de muur ... Wie zich bewoog, kreeg van de SS een trap tegen het scheenbeen. In de loop van de nacht werd de gehele oogst van deze razzia in zes volle autobussen naar het hoofdbureau Haagse Veer overgebracht."
XCWij gaan enkele maanden verder - 16 februari' 44, razzia in de Groninger gemeente Bierum :
XC1 Razzia's bij het uitgaan van de kerken vonden ook tamelijk veelvuldig op het platteland plaats. In verscheidene streken ging men er toen toe over, op boerderijen of elders aparte 'onderduikers-kerkdiensten' te houden. 2 De negentien-, twintigen een-en-twintigjarigen die van de arbeidsinzet vrijgesteld waren, bezaten een bruine Ausweis. Werkkrachten die later in het kader van de Z-Karten-procedure vrijgesteld waren, kregen als regel van hun bedrijf een document ten bewijze daarvan. Overeenkomstige paperassen waren ook uitgereikt aan arbeiders uit 'uitgekamde' bedrijven die niet naar Duitsland hadden moeten vertrekken. In het persoonsbewijs stond immers het beroep van de betrokkene; was dat bijvoorbeeld aangegeven als 'metaalbewerker', dan moest deze bij een onderzoek als in Rotterdam plaatsvond, kunnen aantonen dat hij het recht had, zijn arbeid in Nederland voort te zetten. 3 Het Parool, 60 (30 okt. 1943), p.
XC'In de vroege uren van de morgen was onze gemeente geheel afgezet, niet alleen de hoofdwegen, maar ook de kleinste landweggetjes en paden. Overal langs de toegangswegen stonden posten, o.a. ook bewapend met handgranaten.
XCIn elk dorp was in de vroegte al de herberg in beslag genomen om als hoofdkwartier van de politie dienst te doen. Het verkeer stond die dag geheel stop, evenals de post, telegraaf en telefoon. De politie had versterking gekregen van soldaten: Peldgendarmerie en mariniers, totaal pl.m. IIOO man. Overvalwagens, vrachtauto's en motoren vlogen heen en weer. Veel onderduikers die zich in de huizen niet veilig gevoelden, verdwenen het land in om daar in stro- en riethopen en sloten een schuilplaatste zoeken.
XCMet een lijst met namen gingen groepjes soldaten en politie het dorp door en zochten in de huizen overal naar radio's ... Het gebeurde wel dat de soldaten een vluchtig onderzoek instelden om dan met de bewoners een kopje koffie te drinken, nadat op hun verzoek eerst de deuren op slot waren gedaan.
XCWat de onderduikers betreft, werd het land geheel afgezocht. Dwars over de landen en langs de sloten liepen patrouilles die speurden naar slachtoffers ... Gewapend met verrekijkers namen de Moffen plaats op hoge punten om de bewegingen in 't veld nauwkeurig gade te slaan en vermoedelijk ook om hun eigen mannetjes te controleren ...
XCDe volgende morgen zeer vroeg werden de onderduikers op transport gesteld naar Amersfoort, terwijl degenen die inderdaad in het bezit van een radiotoestel werden gevonden, op transport werden gesteld naar Vught.
XCWat was nu het resultaat van deze groots opgezette razzia? Negen onderduikers gepakt en enkele bezitters van radio's naar Vught getransporteerd. Waren wij hier zo slim of de Moffen extra onnozel, dat er zoveel door de mazen van het net zijn heengeglipt ?'l
XCInderdaad, de razzia's leverden vaak veel ruinder arrestanten op dan de Duitsers verwachtten, maar dat nam niet weg dat zij een ontzaglijke beroering wekten. In een gemeente als Bierum had men op de dag waarop zulk een razzia plaatsvond, het gevoel dat de vijand op mensenjacht was en overa! waar men er in de wijde omtrek van hoorde, dacht men hetzelfde. Men wist nooit nauwkeurig wie de Duitsers eigenlijk in handen trachtten te krijgen en hoewel strikt genomen slechts naar een beperkt deel van de bevolking gezocht werd, hoofdzakelijk jongeren, voelde een veel groter deel zich acuut persoonlijk bedreigd, zulks nog los van het feit dat elk van die jongeren natuurlijk familie- en andere relaties bezat die intens met hem meeleefden. Soms kon een 'goede' ambtenaar of politieman tijdig waarschuwen dat een razzia op komst was. Daarbij werd in West-Friesland wel gebruik gemaakt van de aparte telefoonleidingen van de Nederlandse Spoorwegen. 'Er waren ook dorpen waar men', aldus Het Grote Gebod,
XC1 G. F. van Vliet in Bierum in de branding (1947), p.
'bij naderend gevaar overdag de waarschuwing kreeg per koerier, waarop de over de hele streek zichtbare molenwieken snel in het maaltekenkruis werden gezet: de onderduikers en allen die hen konden waarschuwen, wisten dat daarmee het signaal op onveilig stond en men kon zich tijdig genoeg verschuilen. Elders weer, bijvoorbeeld in Uithoorn, zorgde de brandweer voor het alarm: een van de blokhoofden gafbij naderend gevaar een afgesproken signaalmet de sirene.'!
XCDat 'zich tijdig genoeg verschuilen' ging niet altijd even eenvoudig. Bossen boden veelal in de zomer en herfst een goede schuilplaats - als men ze op tijd bereiken kon! Ook in te velde staande gewassen kon men zich verbergen, mits ze hoog genoeg opgeschoten waren. Veel hing van de tijd van voorbereiding af. Nagenoeg een ieder die zich gezocht wist, had wel een duikplaats die voldoende veiligheid leek te bieden: op een boerderij een gedeelte van een zolder of schuur, dan huisjes van de brandweer, leegstaande woningen, zelfs geopende grafkelders oflijkenhuisjes - het probleem was dat men niet altijd voldoende tijd had om zich te verbergen. Het simpelst was een goede schuilplaats in de eigen woning (het snel opzoeken daarvan moest óók geoefend worden!) maar het aanleggen van zulk een schuilplaats was een heel karwei. Het was moeilijk om aan hout te komen voor extrabeschot. Men had vaak een aannemer of timmerman nodig. Inderdaad waren er aannemers of timmerlieden die speciaal ten behoeve Vall illegale groepen nagenoeg perfecte schuilplaatsen construeerden'', maar de doorsneeonderduiker moest zich op primitievere wijze zien te redden. Het leek wel ofhet maken of vinden van een schuilplaats een normaal onderdeel geworden was van het dagelijks bestaan, althans voor de leden van groepen waarop de bezetter jacht maakte, en gelijk gezegd: velen deelden hun zorgen, deelden ook hun angsten tijdens de razzia, deelden tenslotte hun vreugde indien zij, als 'het tuig' verdwenen was, niet gevonden waren.
XCLang niet iedereen bleef op vrije voeten.
XCHet kamp in Ommen werd van mei-juni '43 af ongeveer een half jaar lang gebruikt om er 'weigeraars', 'contractbrekers' en 'asocialen' Î1l op te bergen. De 'weigeraars' en 'contractbrekers' bleven er dan één of twee
1 Antoon Coolen in dl. II, p. 371. 2 In wordt speciaal melding gemaakt van negen gebroeders uit Hilversum (de gebroeders Fennis) die ter plaatse, maar voorts o.m. in Amsterdam, Utrecht en Zeist, schuil plaatsen contrueerden waarvan de toegangen verborgen waren 'in draaibare toilet tafels, lambrizeringen, schoorsteenmantels, boekenkasten en gewone stukken muur. De schuilplaatsen konden van binnen en van buiten geopend worden door middel van een draaibare valboom waarvan voor de buitenzijde de trekdraad verborgen zat in een draaibaar stopcontact, een kapstokhaak, een waslijn. Nooit heeft een der schuilplaatsen van deze broeders gefaald.' (a.v., p. 372)
maanden en werden vervolgens, na gekeurd te zijn, Of naar een Nederlands Of naar een Duits bedrijf gezonden - de 'asocialen' bleven langer. Hoevelen in totaal in dat halve jaar Ommen gepasseerd zijn, is niet bekend; het waren vermoedelijk niet meer dan omstreeks duizend personen. Met zekerheid weten wij slechts dat zich in augustus '43 honderdvijf-en-negentig gevangenen in het kamp bevonden die er toen door meer dan honderddertig man werden bewaakt.
XCOok van het kamp Amersfoort weten wij niet precies hoeveel 'weigeraars' en 'contractbrekers' er in de periode mei' 43-juni' 44 binnengevoerd werden. Het enig bekende cijfer heeft betrekking op de maanden oktober' 43 t.e.m. april '44: in die periode werden ca. vierduizenddriehonderd gevangenen uit Amersfoort naar Duitsland op transport gesteld, aanvankelijk naar fabrieken maar van april af, na één groot transport naar het concentratiekamp Buchenwald, weer naar een Arbeitserziehungslagcr-: dergelijke transporten vonden ook plaats uit het Grootseminarie te Haaren dat als gevangenis ingericht was. De cijfers, hoe schaars en onvolledig ook", wettigen het op zichzelf al plausibele vermoeden dat de bezetter, alle inspanningen van het Kontroll kommando en de Arbeifskontrolldienst en ook alle razzia's ten spijt, toch maar een zeer klein deel van de onderduikers in handen kreeg. Dat vermoeden vindt bevestiging in een gegeven met betrekking tot de mannelijke studenten. Van hen hadden zich begin mei '43 ruim vijfduizendtweehonderd niet naar Duitsland laten afvoeren, welnu: begin september (de grote razzia's waren toen al zes weken gaande) bevonden zich in Amersfoort ca. vijftig studenten, zeg: 1%.
XCOnze conclusie uit dit alles mag geen andere zijn dan deze dat, tegen de achtergrond van het werk der illegale groepen en van de bereidheid van velen om onderduikers te herbergen, de tegenwerking van alle 'goede' elementen onder de burgemeesters, bij de bevolkingsregisters, bij de GAB's en bij de politie het de bezetter onmogelijk maakte, de tienduizenden die zich aan zijn gezag onttrokken hadden, in handen te krijgen.
XCHoeveel tienduizenden dat waren, is niet nauwkeurig bekend. Naar deworden. Nadien werden veel transporten naar het concentratiekamp Neuen
1 Wij herinneren er aan dat bovendien, zoals wij in ons vorige deel vermeldden, van augustus' 43 af uit Ommen en Amersfoort samen ca. zeshonderd gevangenen als naar het Oostelijk front gezonden werden. 2 Er zijn in totaal van I september '43 tot I september '44 uit Amersfoort bijna twaalfduizend ge vangenen voor de arbeidsinzet buiten Nederland afgevoerd, onder wie ruim vijf en-veertighonderd 'contractbrekers' ; begin september' 44 werd bepaald dat aan 'contractbrekers' en 'weigeraars' steeds zes maanden opgelegd moest
stand van eind' 43-begin '44 behoorden er in elk geval toe: misschien enkele duizenden ondergedoken illegale werkers, ca. twintigduizend Joden, een deel van de ruim tweeduizend 'weigeraars' van de Arbeidsdienst, een groot deel van de ruim vijfduizend mannelijke en misschien duizend vrouwelijke studenten die elke vorm van arbeidsinzet geweigerd hadden, plus vele honderden studenten die op dat moment reeds elandestien uit Duitsland teruggekeerd waren, en enkele duizenden ex-militairen - maar dan komen wij tot de twee grootste groepen die bij uitstek moeilijk te schatten zijn: de 'weigeraars' van de arbeidsinzet en de 'contractbrekers', Ten aanzien van de 'contractbrekers' gaven wij een Duitse schatting weer: tachtigduizend; wat de 'weigeraars' betreft, herinneren wij er aan dat alleen al de negentien-, twintig- en een-en-twintigjarigen er in augustus '43 ruim veertigduizend opgeleverd hadden - misschien bevonden zich in totaal eind' 43-begin '44 wel honderdduizend arbeidsinzet-rweigeraars' in de Nederlandse samenleving. Om het aantalonderduikers te schatten, mag men evenwel die tachtigduizend 'contractbrekers' en misschien honderdduizend 'weigeraars' niet allen meetellen: er waren, dunkt ons, vele tienduizenden onder hen die, al hadden zij zich ook aan de arbeidsinzet onttrokken, niet ondergedoken waren. Velen hunner hadden, veelal met medewerking van het bedrijfsleven en van 'goede' ambtenaren bij de GAB's, 'normaal' werk gevonden (sommigen waren, gelijk gezegd, bij de Wehrmacht gaan werken), vele anderen waren door de GAB's naar de werkverruiming gezonden. Desondanks lijkt het ons een plausibele schatting dat eind '43-begm '44 het totaal aantal 'echte' onderduikers de honderdduizend overschreed. Welte verstaan: dit waren allen mensen die zich van hun vroeger bestaan losgemaakt hadden, niet meer woonden op het in hun oorspronkelijk persoonsbewijs en in hun distributiestarnkaart aangegeven adres en die dus, om in leven te blijven, volstrekt aangewezen waren op bonkaarten die hen langs clandestiene wegen bereikten.
XCEn juist op dit punt had Ranter UI de zomer van '43 een aanval ingezet die voor die onderduikers een dodelijke bedreiging vormde.
XCWij hebben er in dit hoofdstuk reeds enige malen op gewezen dat de bezetter in '43 op verschillende wijzen trachtte, althans overwoog, het Nederlandse distributiestelsel dienstbaar te maken aan zijn belangen, d.w.z. in de eerste plaats aan het tegengaan van het verzet tegen de arbeidsinzet en van het
onderduiken. Zijn bedoeling was, het diegenen die zich illegaal in de Nederlandse samenleving bevonden, onmogelijk te maken voortaan distributiebescheiden te ontvangen. Infebruari' 43, toen de jaarklassen-actie vaste vorm ging aannemen, was overwogen, bij allen die zich in dat kader zouden moeten aanmelden en die verlof zouden krijgen in Nederland te blijven, een stempel in de distributiestamkaart te plaatsen - zij die zich niet zouden aanmelden, zouden dat sternpel dan missen en aan hen zouden op grond daarvan geen bonkaarten meer uitgereikt mogen worden; korte tijd later was er een plan geweest om, niet door de distributiediensten maar door de bevolkingsregisters, aan de zich aaruneldende leden van bepaalde jaarklassen inlegvellen van een speciale kleur uit te reiken (op de coupons van die inlegvellen verkreeg men bonkaarten) en een controlezegel in hun stamkaart te plakken. Dittmar zei het zo duidelijk op de reeds vermelde persconferentie van rö april: 'Ohne dieses Stempel fIJird man dann keine neue bonkaarten erhalten konnen. Damit hat man dann die Möglichkeit geschajJen, das beliebte onderduiken Ztl unterbinden:' Van al deze voornemens (binnenskamers met 'technische' argumenten bestreden door Louwes en van Noordwijk, adjunct-directeur van het Centraal Distributiekantoor, maar uitvoerbaar genoemd door de serviele Lentz, hoofd van de rijksinspectie der bevolkingsregisters) was na de April-Meistakingen inderdaad één uitgevoerd: de leden van bepaalde jaarklassen moesten zich bij de GAB's aanmelden; kwamen zij voor uitzending naar Duitsland in aanmerking, dan werd hun distributiestamkaart ingehouden, en werden zij vrijgesteld, dan werd die stamkaart afgestempeld - alleen op afgestempelde stamkaartenmochten aan leden van die jaarklassen van medio juli' 43 af nog distributiebescheiden uitgereikt worden; wie zich aan de aanmelding onttrok, kreeg dus geen bonkaarten meer. Zo luidden de aanwijzingen die de plaatselijke distributiediensten ontvingen. Die aanwijzingen vloeiden voort uit een Duitse instructie aan secretaris-generaal Hirschfeld. Aan één punt uit die instructie had Hirschfeld evenwel geen gevolg gegeven: hij had nagelaten, er bij het CDK op aan te dringen dat de plaatselijke distributiediensten voortaan bonkaarten alleen zouden mogen uitreiken aan personen die in de betrokken gemeente woonden.
XCWij stellen ons voor dat bij menige lezer, toen hij van laatstgenoemd feit kennis nam, de vraag rees: waarom werd deze opzettelijke nalatigheid van Hirschfeld door de bezetter niet gecorrigeerd? Het antwoord luidt dat de bezetter, zo vermoeden wij, zich over die nalatigheid geen zorgen maakte omdat hij naar een nieuwe algemene regeling toewerkte die in het net van het distributiestelsel alle mazen zou dichten waar nog 'weigeraars' van de arbeidsinzet, 'contractbrekers' en andere onderduikers doorheen konden glippen. 65
XCIn de herfst van '39 waren aan de gehele bevolking distributiestamkaarten uitgereikt. Aanvankelijk werden in de vakjes van die kaart aantekeningen geplaatst wanneer een bepaalde levensmiddelen-bonkaart uitgereikt werd, later, toen bijna alles 'op de bon gekomen' was, kregen die aantekeningen betrekking op de uitreiking van de inlegvellen. Maar daarnaast kwamen in de vakjes van de 'eerste' distributiestamkaart nog andere tekens terecht: voor de textielkaarten, voor de brandstoffenkaarten en ook voor incidentele verstrekkingen zoals schoenenbonnen of bonnen voor het kopen van een fietsband. Al in de loop van' 42 raakte de distributiestamkaart van menigeen tamelijk vol (soms werden de aantekeningen al in de marges geplaatst) en daar kwam bij dat de voedse1voorzieningsautoriteiten de indruk hadden dat een tamelijk groot aantal stamkaarten in omloop was, misschien wel enkele honderdduizenden, die eigenlijk ingeleverd hadden moeten zijn: stamkaarten die gestolen of z.g. verloren waren, soms stamkaarten van overledenen, soms ook van arbeiders die buiten Nederland werkten. Die autoriteiten meenden voorts dat op een aantal van die stamkaarten nog steeds distributiebescheiden afgegeven werden. Dat tegen die achtergrond al in de loop van ,42 van Nederlandse zijde overwogen werd, een nieuwe distributiestamkaart, de 'tweede', uit te geven, achten wij begrijpelijk - het probleem echter waarvoor men kwam te staan was dat het gevaar bestond, ja zich steeds duidelijker aftekende, dat de bezetter van de uitreiking van zulk een tweede distributiestamkaart gebruik zou maken om als het ware de identiteit van elke burger te verifiëren en allen die 'illegaal' leefden er uit te wieden dan wel het hun onmogelijk te maken, die tweede distributiestamkaart te verwerven. Louwes en van Noordwijk stonden, gelijk vermeld, reeds in februari '43 op het standpunt dat men, zo enigszins mogelijk, diende te voorkomen dat de bezetter van de uitreiking van de tweede distributiestamkaart zou profiteren. Uit distributie-technisch oogpunt achtten zij die uitreiking ook niet volstrekt noodzakelijk (inderdaad heeft de gehele burgerij tot in juni '44 van de 'eerste' distributiestamkaart gebruik gemaakt) - het probleem was dat de bezetter, die de werking van het Nederlandse distributiestelsel goed overzag, op spoed ging aandringen. Dat laatste geschiedde vooral uit de sectoren van de Hauptabteilung Soziale Verwaltung en van de Sicherheitspolizei.
XCWij slaan nu enkele interim-plannen over die in de lente van '43 besproken werden - één van die plannen werd door van Noordwijk opzettelijk zo ingewikkeld gemaakt dat het, toen men met de voorbereiding
ver gevorderd was, onuitvoerbaar bleek. Na de April-Meistakingen werd binnen het Reichslunnnussariat herhaaldelijk overleg gepleegd, welk plan men tenslotte aan de Nederlandse autoriteiten zou opleggen. Vooral Rauter drong daar op aan. Keer op keer betoogde hij, schijnt het, dat er maar één methode bestond om een verdere groei van het aantal illegalen, d.w.z. van de illegaliteit, te voorkomen: men moest hun de distributiebescheiden onthouden. Wij nemen aan dat Rauter 11Îermet zijn gebruikelijke heftigheid op aandrong. Ging dat Seyss-Inquart ietwat irriteren? Het is alleszinsdenkbaar. Hoe dat zij, de Reichsleommissar hakte na enige tijd de knoop door en bepaalde dat Rauter deze zaak dan maar onder zijn verantwoordelijkheid moest regelen en doorzetten. Die overdracht van bevoegdheden werd door SeyssInquart neergelegd in een notitie d.d. 3 I juli' 43 waarvan de vier General kommissare en von der Wense, chef van de Hauptabteiiung Ernáhrung und Landwirtschajt, afschrift ontvingen.' 'Vie Organisation und die Führung der mit der Verteilung der Lebensmittelmarleen und des Bevolkerungsregisters zusammen hangenden Angelegenheiten hat', aldus Seyss-Inquart, 'heute nicht nur eine für das betreffende Lebens und Pochgebiet massgebliche Bedeutung, sondern ist im Hinblick auf die behannten Verhaltnisse' (het falen van de jaarklassen-acties, de toename van het aantalonderduikers, de groei van de illegaliteit),
XC'besonders ausschlaggebend für die AuJrechterhaltung der Ordnung und Sicherheit im Lande. Aus diesem Grund bemiftrage ich den Hoheren SS- und Polizeiführer, SS Obergruppenjuhrer Rauter, eine Prüjimg des augenblicklichen Sachverhaues insbesondere in der Richtung einer zweckvollen Zusammenfassung dieset beiden Institutionen zur Herbe!fühnmg einer entspeechenden Kontrolle der Bevölkerung vorzunehmen. ... Das Ergebnis dieset PriiJimg 5011 ein Vorschlag sein, der das klaglose und sichete Punktio nieren der Verteilung der Lebensmiuelmarken und der Registrierung der Bevö/kerung einerseits und andererseits die grösstmögliche lmifende Kontrolle der gesamten nieder liindischen Bevölkerung sicherstel/t.'
XCOp die 'laujende Kontrolle' kwam het aan; het werd niet voldoende geacht dat de burgerij slechts eenmaal, bijvoorbeeld bij de uitreiking van de tweede distributiestamkaart, 'gecontroleerd' zou worden, maar dat moest 'regelmatig geschieden.
XCEr waren, toen Seyss-Inquart zijn beslissingnam, al enkele Duitse plannen ter tafel geweest. Eén daarvan, afkomstig van von der Wense, hield in dat de negentien- tot vijf-en-twintigjarigen speciaal gekleurde inlegvellen zouden krijgen, een tweede, opgesteld door het Generalkommissariat z.b.V., wilde
beginnen met de burgerij voor te schrijven dat een ieder zich bij het bevolkingsregistervan zijn gemeente zou aanmelden om daar zijn persoonsbewijste laten afstempelen dan wel er een zegel in te laten plakken en die actie zou men dan combineren met de uitreiking van nieuwe distributiestamkaarten. Dat tweede plan sprak Ranter aan. 'Lch beabsichtige, Reiehsführer', rapporteerde hij op Ia augustus aan Himmler, 'die ganze niederiändische Bevölkerung mindestens 2 mal im Jahre durch die 1050 Bevölkerungsregister des Landes zi: schleusen. Die Stammkarten wnd Persoonsbewijse sind vorzuzeigen ... und ... wetden mit einer Klebekontrollmarke ilberklebt, die aile 6 Monate die Farbe wechseln und von mir ausgegeben werden'
XC(Rauter wenste de productie en de distributie van die controlezegels dus in eigen hand te houden).
XC'Solcherart soli die Identitdt der Personen von den Bevölkerungsregistern jährlich 2 mal festgestellt wetden. Vor die Distributieàmter will icli eine Kontrollstelle schalten mit 1-2 veriässlichen nationalsozialistischen Beamten und drei Polizisten. Die Stammlearten, die die Grundlage jill' die Lebensmittellearten darstellen. leiinnen nur dort' präsentiert und die Lebensmittelkarten em1-1angen werden, in dessen Bevölkerung5register der Stamm karteninhaber zuständig ist. Die Stammkarteninhaber melden sich bei der Kontrollstelle, die dem Distributieamt vorgeschaltet ist. Die Kontrollstelle jührt eine Blockierungskartei aller von der Sicherheitspolizei ausçeschriebenen und von den Arbeitsämtern bekannten Arbeitsverweigern usw. Die Stammkarten dieser Personen wetden einçezooen, Die übrigen Stammkarten, die kontrciliert werden, erhalten eine Freistellungsmarke, aufirund derer die Ausgabe von Lebensmittelkarten bei den Distributieänuern erfalgt.'2
XCEr is reden om aan te nemen dat Rauter omstreeks de Iade augustus, toen zijn brief aan Himmler uitging, het aan hem. overgedragen probleem ook al met de Hoo, de directeur van het Centraal Distributiekantoor, besproken had of had laten bespreken - de Hoo zond hem althans op 13 augustus een memorandum (zulks achter de rug van Hirschfeld en Louwes om) waarin hij zijn plannen ontvouwde.ê Ook de Hoo was van mening dat er bevolkingsgroepen waren die nog distributiebescheiden ontvingen, 'obuioh! sie nicht mehr [iir die Zuteilung' in Betracht kommen, Daartoe behoorden 0.111. "[uden, die abtransportiert werden', en "Untertaucher". De Hoo meende dat men louter door controle bij de uitreiking van nieuwe inlegvellen die groepen kon uitschakelen. Ten aanzien van die controle dacht hij voor het overige met Ramer gelijk-op:
XC1 D.w.z.: in die gemeente. 2 Brief, 10 aug. 1943, van Rauter aan Himmler (BDC,1877-83). S Exemplaar in HSSuPF,
XC'Dieses Kontrollorgan muss eine andere Instanz sein als das Zuteilungsamt: es muss näm/ich vermieden werden, dass Ausgabe und Kontrolle in eine Hand kommen, denn sonst wäre Fraude ja noch immer I'lIöglic/t.
XCZu einem bestimmten Zeitpunet müsste ein jeder verpfiichtet sein, persönlich bei der Kontrollbehörde zu erscheinen um seine Stammlearte sowie seinen Personalausweis vorzuzeigen.
XCDie Kontrollbehörde miisste über diefolgellden Daten verfügen:
XCa. Die Namen der von der Polizei gesperrten Personen;
XCb. Die Namen derfiir den Arbeitseinsatz abgeJiihrten Personen;
XCc. Die Namen der abgeJührten [uden;
XCd. Die Liste der aus anderen Grunden blockierten Statnmkarten:'
XCDe 'Kontrollbehörde' moest, aldus de Boo, bij ieder die a.h.w. 'in orde' bevonden was, de stamkaart afstempelen en de betrokkene vier controlezegels geven. Eén van die zegels zou bij de distributiedienst, waar men een nieuw inlegvel zou krijgen, ingehouden worden (de dienst zou dus nooit méér inlegvellen kunnen uitreiken dan ze met de ingehouden zegels verantwoorden kon) - de andere drie zouden achterop de 'eerste' coupons van het inlegvel geplakt worden, en, schreef de Boo: 'Nur solche Einlegeblätter sind gültig, die mit dieselt Klebemarleen versehen sind. Gestoldene Einlegeblátter' (dat sloot dus die in welke door illegale groepen met het oog op de hulp aan onderduikers buitgemaakt waren) 'haben also in Zukunft keinen Wert, weil die Markert auf der Rückseite [ehlen:' Met die drie zegels zou men, aangezien men per maand op één coupon van het inlegvel een bonkaart kreeg, drie maanden verder komen. 'Ich habe', zo eindigde de Boo, 'mit Absicht drei Marken gesagt, weil es mir nicht tunlicn erscheint, diese Kontrolle jeden Monat auszuführen. lch rechne also mit einer Kontrolle, die aile drei Monate stattfindet.
XCDie Frage ist jetzt nut noch: Wie IIIUSS der Kontrollapparat zusalllmcngesetzt werden? Meines Erachtens kann er nur atlS der Polizei in Zusammenorbeit mit den Arbeitsämtern zusammel'lgesetzt werden'
XCMen ziet: waar Rauter controle van de gehele burgerij per zes maanden voldoende vond, daar drong de Boo op controle per drie maanden aan. Er was één verschil: de Boo wilde de controle 'binden' aan de oude stamkaart (controlemiddel: afstempeling per drie maanden) en het inlegvel (controlemiddel: drie 'Klebemarken' per drie maanden), Ranter wilde haar 'binden' aan het persoonsbewijs en de stamkaart (controlemiddel: één 'Klebekontroll marke' per zes maanden.)
XCAnderhalve week na de Boo's memorandum, op 23 augustus, riep Rauter de tien belangrijkste functionarissen van de staf van de Bejehlshober der Sicher
heuspolizei uná des SD en van het Reichsleonunissariat bijeen die met deze zaak te maken hadden; ook zijn persënücher Referent, SS-Hauptsturmfahrer Walther Briick, was aanwezig. Deze zou in de nieuwe opzet een belangrijke rol krijgen: Rauter was zo overbelast dat het Brücks taak zou worden, na te gaan of aan de instructies die van Ranter zouden uitgaan, de hand gehouden werd.
XCWij bezitten geen verslag van de vergadering van 23 augustus, wèl een (vermoedelijk door Brück opgestelde) notitie waarin de conclusies weergegeven werden.> Nu, die logen er niet om. Men hield vast aan het denkbeeld dat de eerste controle van de burgerij gekoppeld zou worden aan de uitgifte van de nieuwe, de tweede distributiestamkaart. Bij de nieuwe stamkaart zou zich evenwel 'eiu dimnes Deckblatt' bevinden met de personalia van de betrokken persoon - al die 'dekbladen' zouden apart ingezameld worden bij de bevolkingsregisters en die konden dan 'dem Arbeitsamt bezw. der deutschen Arbeiueinsatzbehtrde als Crundlage far eine Kartothek zur Verfügul1g gestellt werden:' Anders gezegd: van de uitgifte van de nieuwe stamkaarten zou gebruik gemaakt worden om duplicaat-bevolkingsregisters aan te leggen. Als belangrijkste controlemiddel zou er een uit vier delen bestaand controlezegel komen; het eerste deel zou bij het bevolkingsregister waar men zich ter controle zou moeten vervoegen, op het persoonsbewijs geplakt worden (wie een pb zonder controlezegel bezat, stond dus voortaan alleen al op grond van dat feit onder verdenking), het tweede deel op de nieuwe distributiestamkaart, het derde deel op de persoonskaart in de bevolkingsregisters (men zou ook daar dus kunnen controleren wie niet verschenen waren ter afhaling van de tweede distributiestarnkaart) en het vierde deel zou de betrokken persoon meekrijgen. Dat vierde deel zou hij bij de distributiedienst inleveren. Daar zou hij het nieuwe inlegvel krijgen en dat vierde deel zou dan door de distributiedienst worden ingehouden (een van de denkbeelden van de Hoo). De distributiedienst zou dus aan het einde van elke werkdag evenveel 'vierde delen' van de controlezegels moeten bezitten als er die dag inlegvellen uitgegeven waren,
XCHet door Hirschfeld niet-doorgegeven denkbeeld: de geldigheid van stamkaart en inlegvel te beperken tot de gemeente (beter: de distributiekring) waar zij UItgegeven waren, zou op krasse wijze verwezenlijkt worden. Elke distributiekring (er waren er in den lande ruim 500) had namelijk een eigen nU111111er. Dat nU111111er zou voortaan gestempeld worden niet alleen in alle stamkaarten maar ook op alle inlegvellen en bovendien nog in het persoons
bewijs, zoals omgekeerd het nummer van het persoonsbewijs ingeschreven zou worden in de stamkaart.' Persoonsbewijs, stamkaart en inlegvel zouden dus voortaan één geheel vormen. Over en weer moesten de nummers kloppen; klopten ze niet, dan zou men geen bonkaarten mogen krijgen.
XCVoor de 'Kontrolle' van dit alles zouden 'Kontrolileommissionen' gevormd worden die de beschikking zouden krijgen over de "poiizeilichen Such listen' en 'die Liste der vom Arbeitsamt gesuchten Personen'. Waar zouden die commissies hun werk doen? Niet bij de bevolkingsregisters waar de persoonsbewijzen en 'oude' stamkaarten op hun geldigheid nagekeken zouden worden, maar bij de distributiediensten. 'Die Kontrollleomntissionen, zo heette het in Briicks 'Niederschrift' ,
XC'konnen bereits anlässlich Aushändigu17g der Einlegeblà"fter bei den Distributieämtern tätig werden (z.B. Personen bestimmter]ahrgänge an bestlmmten Schaltem prüJen, evtl. Aushändigung des Einlegeblattes von der Genehmigung des Arbeitsamtes abhängig macken). An Hand der Suchiiste kann spdter beijeder Ausgabe von Lebensmittelmarleen an[edem art eine Sichtung erJo/gen'
XCde denkbeelden over de controle waren bij de bespreking op 23 augustus dus nog niet scherp omlijnd en in elk geval was nog niet besloten tot de 'Kontroll stelle' die Ranter blijkens zijn brief aan Himmler juist 'vor die Distributie ämter schalten' wilde.
XCDe 'Niederschriit' eindigde met het aangeven van de 'Gültigkeitsdauer der neum Stammkarte': 'Pür die neue Stammkarte und das Einlegeblatt wurde eine Gültigkeitsdauer von tzuniuhst 6 Monate vorgesehen' Een merkwaardig ondeskundige opmerking! Een stamkaart kon enkele jaren geldig blijven! Rauter haalde in het exemplaar van het verslag dat hij ontving, die passage door en tekende in de marge aan: 'Die s-teilige Marke soli auf 6 Monate Gul tigkeit haben. Dann soil eine andere Marke hergestellt werden' precies wat hij op Ia augustus aan Himmler geschreven had: controle om de zes maanden. En voor die 'Marke' zou hij zorgen!
XCEen week na de bespreking van de z.jste, op 30 augustus dus, vond een tweede grote bespreking plaats. Nukwamen onder Rauters voorzitterschap vijf Duitsers (onder wie weer Brück) en drie Nederlanders bijeen. Dat waren Lentz, de Hoo en van Noordwijk. De drie Nederlanders hadden het op de z jste voorlopig vastgestelde plan tevoren ontvangen, zij konden er hun opmerkingen over maken. Wij kennen die opmerkingen niet, wèl kwamtrolezegels in pb en stamkaart opdat men die zegels niet eventueel in pb's en stam
1 Het nummer van de distributiekring zou tevens gestempeld worden op de con
weer een notitie tot stand waarin, vermoedelijk opnieuw door Brück, de conclusies neergelegd werden. I Uit dit stuk blijkt dat de opzet op een aantal punten gewijzigd was.
XCHet denkbeeld van het 'dekblad' bij elke nieuwe stamkaart (grondslag voor duplicaat-bevolkingsregisters) had men laten vallen. Lentz had er, zo schreef hij later in zijn 'Ambtelijke herinneringen'ê, op gewezen dat die duplicaten geen zin hadden als men ze niet bijhield, en wij nemen aan dat van Duitse zijde (de duplicaat-registers waren speciaal voor de arbeidsinzet bedoeld) overwogen werd dat men de werkkrachten die men naar Duitsland wilde zenden, beter via de in voorbereiding zijnde Z-Karten-procedure kon aanwijzen. Voorts werd het controlezegel gereduceerd van een zegel-invieren (Lentz vond dat erg omslachtig) tot een zegel-in-tweeën, beter: tot twee aparte zegels.
XCDe gang van zaken zou de volgende zijn.
XCElke burger zou van het bevolkingsregister een formulier ontvangen waarop hij zijn personalia moest invullen. Met dat ingevulde formulier zou hij zich bij het bevolkingsregister moeten vervoegen. Daar zou zijn persoonsbewijs gecontroleerd worden. In dat pb zou vervolgens het nummer van de distributiekring gestempeld worden, zo ook in zijn nieuwe stamkaart, en in die stamkaart zou het nummer van zijn pb geschreven worden. Met die paperassen en met medenemen van één controlezegel zou hij dan naar de distributiedienst gaan. Daar zouden alle paperassen nog eens gecontroleerd worden door de 'beim Distributionsamt zu Kontrollzweceen anuiesende Beamte des Bevolleerungsregisters', die ambtenaar zou het controlezegel inhouden, van de oude stamkaart een hoekje afsnijden(een nieuw denkbeeldwij weten niet van wie), het tweede controlezegel in het pb plakken, vervolgens de nieuwe distributiestamkaart uitreiken die met het nummer van de distributiekring afgestempeld was, en pas daarna zou men van de distributiedienst het nieuwe inlegvel dat eveneens dat nummerstempel vertoonde, uitgereikt krijgen. De aantallen ingehouden controlezegels, afgesneden stamkaart-hoekjes en uitgereikte inlegvellen zouden uiteraard dagelijks moeten kloppen.
XCDe 'Kontrollleommissionen' bleven in de nieuwe opzet gehandhaafd, maar dat zou eerder een controle-achteraf worden. Er was niet langer sprake van hun aanwezigheid bij de distributiediensten tijdens de uitreiking van de nieuwe inlegvellen; de controle zou daar, gelijk aangegeven, uitgeoefend worden door een ambtenaar van het bevolkingsregister.
XCDit was een hoogst belangrijke wijziging. Wie heeft er op aangedrongen?
XC1 Exemplaar in HSSuPF, 7 b. 2 DocI-I045, a-5.
XCLentz eiste in zijn 'Ambtelijke herinneringen' die eer niet voor zichzelf op, de Hoo had in zijn memorandum van 13 augustus precies het tegendeel bepleit - wij nemen aan dat het van Noordwijk geweest is die op die virale wijziging aangedrongen heeft en dat hij daarbij steun heeft gekregen van de twee aanwezige hoofdambtenaren van Emáhrung und Landwirtschajt: von der Wense en diens plaatsvervanger Schonbeek. Die twee Duitsers hadden zich namelijk al eerder opengesteld voor de argumentatie van Hirschfeld en Louwes dat men, als men de politie bij het uitreiken van distributiebescheiden betrok, de bevolking en masse de zwarte handel in zou jagen.! Kennelijk had voorzitter Rauter niet een betoog klaar gehad, waarmee hij die argumentatie kon weerleggen. Het gevolg was dat het element waarop hij in zijn brief aan Himmler van 10 augustus zoveel nadruk gelegd had: 'Var die Distributieámter will ich eine Kontroilstelle schalten 1IIet 1-2 verlásslichen nationalsozialistischen Beamten und drei Polizisten, en dat hij er op 23 augustus al niet doorgekregen had (vermoedelijk ook toen op grond van de bezwaren van von der Wense en Schönbeck die ook aan die bespreking deelgenomen hadden), nu geheel uit de regeling verdween.
XCEr werd op de joste tenslotte vastgesteld (wij nemen aan dat Rauter daar op aangedrongen heeft) dat de Hoo de nodige voorschriften en formulieren zou gaan ontwerpen, maar korte tijd later (Rauter had de secretarissengeneraal Frederiks en Hirschfeld inmiddels gelast, de tweede distributiestamkaarten in januari' 44 te doen uitreiken) bleek dat de directeur van het CDK te weinig kennis had van de bevolkingsboekhouding om bruikbare ontwerpen op te stellen - Lentz nam die taak over. Maar Lentz wilde zich dekken: hij vroeg Frederiks, hem uitdrukkelijk tot die nieuwe taak te machtigen. Frederiks weigerde. Wat Lentz te horen kreeg, deed deze later schrijven: 'Ik moest maar gewoon mijn gang gaan_'2
XCIn de bijeenkomst op 30 augustus was wel over de controlezegels gespro
XC1 Onder druk van de Hauptabteilung Soziale Verwaltung was, zoals wij eerder weergaven, in juni bepaald dat leden van 'jaarklassen' die zich niet bij de GAB's aangemeld hadden, op hun niet afgestempelde stamkaart voortaan geen distributiebescheiden zouden ontvangen. De Hauptabteilung Ernährung und Landwirtsehaft had zich daar krachtig tegen verzet. In een bespreking met enkele andere Duitse hoofdambtenaren alsmede met Brück en SS-Sturmbamifiihrer Deppner (hoofd van de Abteill4ng W van Harsters staf) had Schönbeck betoogd, 'dass durck eine solche Massnahme der Bmàhrungssektor insofern erheblick erschûttert wûrde, als der Schwarz handel weiter vorgetrieben und der illegale Handel mit Lebensmittelmarken usw. gestärkt urûrde ... Darûber hinaus berichtet Herr Sehönbeek, dass die Distributieämter durcn die Sperrung der Lebensmittelkarten an Untergetauchte politisck zu stark belastet wurden:' (W. Brück: Notitie, 4 mei 1943 (HSSuPF, 7 A b)) 2 J. L. Lentz: 'Ambtelijke
ken, maar Rauter had jegens Lentz, de Hoo en van Noordwijk verzwegen waar die zegels vervaardigd zouden worden. Dat zou ver van Nederland zijn: in Wenen, bij de Staatsdruckerei. In september gaf Ranter er opdracht toe. 'Die neue Organisation wegen der Stammlearten, Lebensmittelmarhen und Binlegeblätter ist von mil' nunmehr geschaf{en', zo lichtte hij eind van die maand Himmler in, 'und so a~ifiebaut worden, dass die neuen Stammlearten wnd Lebensmittelmarleen AI~fang [anuar 1944 ausgegeben wetden können. Sie werden jetzt gedruekt, und die Bevölke rullgsregister rujen die Bevölkerung neu aty; sa dass jeder neH registriert wird. Wir wetden dadurch ca. 250 000 Lebensmittel-Stammkarten sparen, die heute in der Cegend herumschwimmen. Dadurdi wird das Heer der Untergetauchten zur Verzweiflung getrieben, weil sie tuehts zu essen bekommen'? dat laatste was een wens, ja een verwachting van Rauter - het was geen zekerheid.
XCMet name van Noordwijk, Hirschfeld en Louwes (die beide laatsten werden regelmatig door van Noordwijk ingelicht) achtten het van groot belang dat de opzet zoals die in september was komen vast te staan, niet voorzag in politiecontrole vóór de uitreiking van de nieuwe stamkaarten. Niet ten onrechte namen zij aan dat daardoor veel onheil voorkomen zou worden. Voor Hirschfeld was dat punt vooral daarom van betekenis omdat hij wist dat, als eenmaal allesin kannen en kruiken was (alleenal het drukken van de nieuwe stamkaarten, dat bij de fa. Enschedé in Haarlem plaatsvond, zou geruime tijd vergen), een beschikking uitgegeven zou moeten worden die ondertekend zou zijn door de twee secretarissen-generaalonder wie de delen van het overheidsapparaat ressorteerden die met de uitreiking van de nieuwe stamkaarten te maken kregen: hijzelf en Frederiks. Het zou geen Duitse beschikking worden maar een Nederlandse; Duitse beschikkingen waren bij dit soort regelingen ongebruikelijk en zou de regeling in dit geval op gezag van Rauter of van Generalleommissar Wimmer verschijnen, dan zou zulks, Rauter was zich dat bewust, bij het ambtelijk apparaat de neiging tot verzet versterken. Hij had de handtekeningen van Hirschfeld en Frederiks nodig - maar dat betekende dat dezen in een positie waren waarin zij niet elk onderdeel van de nieuwe regeling behoefden te slikken.
XCDie regeling werd in de loop van september en oktober nog op enkele punten verfijnd, met name werden de elementen van controle binnen het ambtelijk apparaat versterkt. Lentz stelde de ene ontwerp-beschikking na de andere op en er gingen dan steeds afschriften naar de Hoo, naar het
XC1 Brief, 27 sept. I943, van Rauter aan Himmler(BDC, 3I3-I8).
Reichsleonunissariat en naar Rauter. Doordat in die tijd al verscheidene bevolkingsregisters door illegale groepen in brand gestoken of 'gekraakt' waren, kwam het denkbeeld om de uitreiking van de nieuwe stamkaarten te combineren met de opbouw van een duplicaat-bevolkingsregister toch weer in de regeling terug, naar wij aannemen: onder pressie van Rauter. Er werd vastgesteld dat elke burger voor het in ontvangst nemen van de tweede distributiestamkaart opgeroepen zou worden door middel van een oproepingskaart die men, alsalle personalia ingevuld waren, zou moeten inleveren. Per gemeente zouden die oproepingskaarten een duplicaat-bevolkingsregister vormen. Waar ze te bewaren? Niet bij de gemeenten want daar waren ze te kwetsbaar. Bij de rijksinspectie van de bevolkingsregisters in het gebouw Kleykamp in Den Haag? Lentz weigerde. Maar de Hoo kwam Rauter te hulp: bij het CDK in Hattem konden, zei hij, al die oproepingskaarten geconcentreerd worden - hij zou ze daar in een apart gebouw onderbrengen en onder stevige bewaking plaatsen.'
XCIn de laatste concepten voor de uit te vaardigen beschikking werden speciaal ten aanzien Vall de controlezegels (ze waren Rauter aan het hart gebakken) strikte veiligheidsmaatregelen voorgeschreven. Geen wonder! Die zegels vormden een centraal element in de gehele regeling: wie zich om welke reden ook niet bij de distributiediensten zou kunnen vervoegen, zou (aldus de opzet) geen zegel in zijn persoonsbewijs krijgen en dus bij elke straat- of huiscontrole tegen de lamp lopen. Welnu, om te voorkomen dat er teveel zegels in omloop zouden komen of dat zij in onbevoegde hallden zouden raken, zou bepaald worden dat aan elke burgemeester een aantal zegels, precies overeenkomend met het door het Centraal Bureau voor de Statistiek vastgesteld aantal inwoners van zijn gemeente, zou worden afgegeven en dat die burgemeester er voor zou dienen te zorgen dat de zegels
1 Volgens van Noordwijk waren de Duitsers aanvankelijk accoord gegaan met het bewaren der oproepingskaarten (tegelijk: bewijzen van uitreiking) bij de gemeenten, maar was het de Hoo die, aldus van Noordwijk, 'achter mijn rug om bereikte dat de bewijzen toch naar Hattem gezonden moesten worden.' (Prae-Apeldoorn: p.v. inz. S. de Hoo (28juni 1948), p. 5 (Doe 1-739, a-y) In Hattem trof de Hoo, zo schreef hij in maart '44 aan Bruck, 25 (brief, 7 maart 1944, van S. de Hoo aan W. Bruck, 7 A a) Deze maatregelen zijn effectief geweest: enkele malen hebben Knokploegen overwogen, op het bedoelde gebouw ('De Hezenberg') een aanslag te plegen; geen van de plannen kon gerealiseerd worden,
in een brandkast opgeborgen werden waarvan de sleutel buiten diensturen zou berusten bij de plaatselijke politie. In het laatste concept kwam. nóg een algemene beveiligingsmaatregel te staan: elke uit te reiken nieuwe stamkaart zou afgestempeld worden met het gemeentestempel.
XCEr is, menen wij, tijdens de bezetting geen administratieve regeling getroffen die zoveel interne controlemaatregelen bevatte als de regeling tot uitreiking van de tweede distributiestamkaart. Die maatregelen kwamen er op neer dat zowel vanwege de bevolkingsregisters als vanwege de distributiediensten in het kader van de uitreiking van de nieuwe stamkaarten en de nieuwe inlegvellen eigenlijk geen handeling verricht mocht worden die niet op staten moest worden verantwoord welke men dagelijks zou kunnen controleren. Wie het laatste concept las, moest althans bij oppervlakkige lezing tot de conclusie komen dat er geen speld tussen te krijgen was. De procedure was overigens in één opzicht vereenvoudigd: aanvankelijk had men willen bepalen dat elke burger eerst naar het bevolkingsregister en daarna naar de distributiedienst zou gaan - veel simpeler was het indien men die burger uitsluitend naar de distributiedienst liet komen waar evenwel een ambtenaar van het bevolkingsregister het persoonsbewijs van de betrokkene zou controleren.
XCWat uiteindelijk te geschieden stond, was, wat die burger betrof, het volgende.'
XCHij kreeg een oproepingskaart die geadresseerd was door het bevolkingsregister. Met die kaart en met medenemen van zijn persoonsbewijs en de 'eerste' distributiestamkaart vervoegde hij zich bij de distributiedienst. Achter op de oproepingskaart had hij dan zijn personalia vermeld - die kaart zou als ontvangstbewijs van de nieuwe stamkaart gelden. Bij de distributiedienst kwam hij eerst bij de daar gedetacheerde ambtenaar van het bevolkingsregister terecht. Deze controleerde zijn oproepingskaart, persoonsbewijs en 'oude' stamkaart en moest er vooral op letten ofhet pb echt was. Was dat laatste het geval, dan plakte die ambtenaar in het pb één controlezegel (mèt stempelnummer van de distributiekring), het tweede zegel plakte hij op een van de twee onderste hoekjes van de oude stamkaart. De burger ondertekende
1 Wij slaan allerlei details maar over, bijvoorbeeld hoe gehandeld werd ten aanzien van zieken, personen in gestichten en kinderen die nog geen vijftien jaar waren en dus geen persoonsbewijs bezaten.
het ontvangstbewijs en ging vervolgens naar een ambtenaar van de distributiedienst, Deze kreeg het ontvangstbewijs (de oproepingskaarten/ontvangstbewijzen werden dagelijks als aangetekende zendingennaar het CDK in Hattem gestuurd), reikte de nieuwe stamkaart plus inlegvel uit (beide met het nummerstempel van de distributiekring) en knipte van de oude stamkaart het hoekje met het controlezegel af; die oude stamkaart moest men weer meenemen; de nieuwe zou natuurlijk pas geldig verklaard kunnen worden nadat alle negen miljoen ingezetenen er een exemplaar van ontvangen hadden,
XCDat alles stond te lezen in de laatste versie van de concept-beschikking die ter ondertekening aan Hirschfeld en Frederiks voorgelegd werd. Nog steeds was Hirschfeld gerustgesteld door het feit dat de uitreiking van de nieuwe stamkaarten niet met politiecontrole gepaard zou gaan, althans: daarover stond niets in de beschikking. Hij vertrouwde de zaak evenwel niet: wàt als Rauter tóch Duitse of Nederlandse politiemannen en eventueel ook 'foute' ambtenaren van de GAB's naar de uitreikingslokalen zou sturen? Hirschfeld zocht Rauter op en vroeg deze om een bindende toezegging dat dit soort controle achterwege zou blijven. Rauter stelde hem gerust en, aldus Hirschfeld in juli '44, 'verklaarde mij uitdrukkelijk dat zijn aandrang om de tweede distributiestamkaart in te voeren niet er op berustte om langs die weg bijvoorbeeld onderduikers te zoeken, aangezien hij daarvoor niet zo een ingewikkelde maatregel van node had.'! Geloofde Hirschfeld dat laatste? Wij betwijfelen het. Maar de toezegging: er komt geen politie- of GAB-controle gaf bij hem de doorslag. Enerzijds was hij bevreesd dat, als
1 Deze passage komt voor in een brief die Hirschfeld op 22 juli '44 aan ]apikse stuurde, de plaatsvervangend directeur van het CDK (de Hoo was toen ziek). Aanleiding tot die brief was het feit dat]apikse, toen hij aan de afdeling comptabili teit van Binnenlandse Zaken de nota van de te Wenen toegezonden had, daarbij geschreven had dat de uitreiking van de tweede distributiestamkaarten 'niet om distributie-teclmische redenen noodzakelijk was'. Dan bleef maar één reden over: de opsporing van onderduikers en, in het algemeen, de bestrijding van de illegaliteit. Hirschfeld kon dat niet laten passeren. Rekening houdend met het feit dat zijn beleid speciaalook op dit punt na de bevrijding onderzocht en beoor deeld zou worden, wees hij er ]apikse op dat juist het CDK op de invoering van een nieuwe stamkaart aangedrongen had, hoewel dit misschien een halfjaar of eenjaar later ook had kunnen geschieden; bovendien waren, schreefHirschfeld, 'velen in het bezit van twee oude stamkaarten of somtijds zelfs meer. Ik noem slechts een paar motieven. Dit laatste motief zou in ieder geval betekenen, dat een nieuwe stamkaart nodig was ten behoeve van de rechtvaardige verdeling der distributie-artikelen.' Vervolgens memoreerde Hirschfeld Rauters uitlating: Ranter zou de tweede distributiestamkaart niet nodig hebben om onderduikers op te sporen. Maar het
hij weigerde, Rauter 'de plaatselijke 'SD' op de burgemeesters en de distributiekantoren (zou) hebben losgelaten' (wellicht zou daarvan chaos het gevolg zijn geweest, doch deze wenste ik', schreef Hirschfeld in '45, 'niet voor mijn rekening te nemen") - anderzijds veronderstelde hij dat de uitreiking 0111. te beginnen veel meer tijd in beslag zou nemen dan in de beschikIcing stond (daarin werd vermeld dat zij in gemeenten met honderdduizend of meer inwoners uiterlijk 15 maart' 44 beëindigd moest zijn, in alle overige gemeenten uiterlijk 31 januari '44) en mèt Louwes en van Noordwijk vertrouwde hij dat het met de controle die door de ambtenaren van de bevolkingsregisters en van de distributiediensten uitgeoefend zou worden, wel zou meevallen. Hij ondertekende.
XCDe bezetter kon Frederiks niet dwingen en het gevolg was dat de 'Tweede Distributiestamkaarten-beschikking 1943' d.d. 4 december '43 vastgesteld werd louter als een beschikking van Hirschfeld en met uitsluitend diens naam er onder. Maar Hirschfeld kon geen aanwijzingen geven aan de burgemeesters en de gemeentelijke diensten! Dat probleem werd opgelost doordat Frederiks op 13 december wèl exemplaren van Hirschfelds beschikking aan de burgemeesters toezond met een kort briefje waarin hij meedeelde dat de toezending van de beschikking plaatsvond 'in verband met de daarin met betrekking tot de burgemeesters en de onder hen ressorterende ambtenaren opgenomen bepalingeu.P
XCConclusie: Frederiks liet Hirschfeld de formele verantwoordelijkheid dragen voor een regeling welker uitvoering ook bij, Frederiks, bevorderde
controlezegel dan? Dat bleef voor Hirschfeld een probleem vormen. 'Een andere vraag is', schreef hij ]apikse, 'of de z.g. controlezegels om distributie-technische redenen nodig waren. Daarover valt te twisten, aangezien geenszins vaststaat dat met de controlezegels het beoogde doel, t.w. een scherpere controle op de uitrei king, wel bereikt werd.' (brief, 22 juli 1944, van Hirschfeld aan]. G.]apikse, Col lectie-Hirschfeld, 7 e) Bij dat laatste tekenen wij aan dat de controlezegels niet alleen bestemd waren voor de 'controle op de uitreiking' maar ook, ja in de eerste plaats, voor de per manente controle nadien. Wanneer daarvan in de praktijk maar weinig terecht gekomen is, lag dat niet aan Hirschfeld! Al met al: een merkwaardige brief. De zuivering wierp haar schaduwen vooruit. Menigeen was, als Hirschfeld, druk bezig het dossier op te bouwen dat hij meende dan nodig te hebben. 1 Hirschfeld: 'Mijn beleid als secretaris-generaal en mijn standpunt t.a.v. de'Ille galiteit' , (22 okt. 1945), p. 18-19 (Collectie-Hirschfeld, 3 c), 2 Circulaire, 13 dec. 1943, van Frederiks aan de burgemeesters 7 d).
maar dan louter nadat ze vastgesteld was. Hirschfeld was hier woedend om. Het was overigens niet de eerste keer dat Frederiks, in functie blijvend, verantwoordelijkheid van zich afschoof.l Maar wanneer de secretaris-generaal van binnenlandse zaken gehoopt had dat hij door zijn weigering om de Tweede Distributiestamkaarten-besclllkking te ondertekenen, van de zijde van de illegale pers buiten schot zou blijven, dan vergiste hij zich.
XCVan het moment af dat de concepten voor de Tweede Distributiestamkaarten-beschikking aan deze en gene in het Nederlandse overheidsapparaat onder ogen kwamen, lekten er afschriften door naar de illegaliteit. Van groot belang was in het bijzonder dat een van de vertalers van het CDK, Henri Landheer, van de zomer van '43 af doorslagen achterhield van de correspondentie die de Hoo met de Duitsers voerde, en die doorslagen ter hand stelde aan een van de ambtenaren van het CDK die nauw met de LO samenwerkte, dan wel ze toezond aan de redactie van het illegale blad De Geus. In oktober verschenen in de illegale pers al de eerste waarschuwingen, in november werd in de belangrijkste bladen de gehele opzet van de nieuwe regeling onthuld. Hirschfelds beschikking van 4 december bracht van dit alles slechts de bevestiging. 'En aan deze doodgevaarlijke aanslag', aldus Vrij Nederland negen dagen later, 'verlenen de heren Hirschfeld en Frederiks hun medewerking. Zij zijn het in wier naam de nieuwe regeling aan de burgemeesters en de hoofden van dienst wordt en is doorgegeven ...
XCZo er in ons land mensen zijn geweest die de goede vaderlandse gezindheid van deze twee 'slimmerikken' buiten twijfel stelden, thans is het toch wel zonneklaar dat wij hier te maken hebben met twee vulgaire collaborateurs die alleen wat handiger zijn en minder plomp dan hun ondergeschikten, de schurken Lentz (Centr. Bev. Reg.) en de Hoo (Centr. Distr. Kantoor).'2
XC'Prederiks en Hirschfeld handlangers van Rauter', zette Het Parool op 18 december als kop boven een artikel dat dezelfde strekking had als de
XC1 Medio februari '44 eiste Ranter dat Frederiksalsnog zou 'ondertekenen', 111. 'in der Weise, dass Sie die zuständigen Dienststellen davon in Kenntnis setzen, dass Sie die Zweite Stammkartenverordnung in uollem Ullifange genehniigen:' (brief, 14 febr. 1944, van Rauter aan Frederiks,a.v., 7 f) Frederiksantwoordde: 'Die van Ihnen gewûnschte Genehmigung kánnen Sie schon ersenen aus dem von mir an die Burgermeister herausge geben Rundschreiben, welches diesen die Verordnung zur Kenntnis brachte? (brief, 21 febr. 1944, van Prcderiks aan Ranter, a.v.) 2 Vrij Nederland, IV, 7 (13 dec. 1943), p.
philippica van Vrij Nederland+ Speciaal Het Parool had goede verbindingen met enkele van Hirschfelcls ambtenaren en toen aan dit blad korte tijd later het verslag in handen gespeeld werd van een toespraak die Hirschfeld in oktober' 43 voor de directeuren van de rijksbureaus gehouden had, werd deze opnieuw op de korrel genomen. Hij had de directeuren ingeprent dat zij 'de politiek''zoveel mogelijk' buiten hun werkzaamheden moesten houden, dat zij tegenover de bezetter 'een loyale en objectieve houding' moesten aannemen en dat zij 'vooral' moesten streven naar 'een zowel zakelijk als persoonlijk goede verhouding met de Bevoilntiuhtigten'», anders gezegd, aldus Het Parool: 'Weest goede maatjes met uw verdelgers!'3 'Hirschfelds immoreel beleid' kwam als kop boven het stuk te staan.
XCDe aanvallen uit december ('vulgaire collaborateurs', 'handlangers van Ranter') had Hirschfeld zich al aangetrokken. Op 7 januari' 44, drie dagen voor zijn beleid door Het Parool'immoreel' genoemd werd, had hij de directeuren der rijksbureaus wéér bijeengeroepen. Opnieuw bleek (het was al gebleken uit zijn eerder aangehaalde nota uit augustus' 43 aan het college van secretarissen-generaal) dat hij van alle begrip voor de moeilijke positie der onderduikers en de taak der illegaliteit gespeend was. De overvallen op distributiediensten noemde hij 'verwilderingsverschijnselen' . 'In dit verband', aldus het voorlopige verslag van zijn uiteenzetting+, 'wijst de secretaris-generaal op de ondergrondse pers die spreker zeer gevaarlijk acht en hij raadt de aanwezigen aan, zich niet door die pers van de wijs te laten brengen, vooralook niet indien men persoonlijk wordt aangevallen. De voorstelling van zaken is in de regel zeer misleidend. Als voorbeeld hiervan noemt dr. Hirschfeld de kwestie van de nieuwe distributiestamkaarten. Volgens de meningen aan die zijde zou de bedoeling van de invoering der nieuwe distributiestamkaart zijn, de ondergedokenen te treffen en daarom wordt tot sabotage aangespoord. Het uitgangspunt bij deze kwestie is echter dat de huidige distributiestamkaart nagenoeg verbruikt is en daarom moet worden vervangen door een nieuwe. Voor de vraagstukken verbonden met de invoering van een nieuwe stamkaart bestond grote belangstelling bij de Commissaris-Generaal voor de Openbare Veiligheid. 6 Het resultaat van het gevoerde overleg is dat er van Duitse zijde na langdurige besprekingen mede accoord is gegaan dat bij de uitreiking met een minimum aan
1 62 (18 dec. 1943), p. 3. 2 Wij herinneren er aan dat directeuren van verscheidene rijksbureaus er door hun invloed op de in geslaagd zijn, iets ten goede te bereiken voor het voorzieningspeil van de bevolking. 3 63 (10 jan. 1944), p. 4. 4 Exemplaar in eNO, 1]2 a, gecombineerd met de tekst in Hirschfelds nota: 'Mijn beleid als secremris-generaal en mijn standpunt t.a.v. de 'Illcgaliteit' " p. 23. 5 Rauter.
legitimatie zal worden volstaan, namelijk alleen de oude stamkaarten plus het persoonsbewijs.' Ook zal bij de uitreiking geen politie aanwezig zijn. Zou spreker de verantwoordelijkheid van de desbetreffende beschikking niet voor zijn rekening hebben genomen, dan zou van Duitse zijde ongetwijfeld de wens hebben kunnen opkomen, de uitreiking van stamkaarten ook aan andere doeleinden dienstbaar te maken.
XCMogelijk zal menig ondergedokene niet durven komen om de nieuwe distributiestamkaart af te halen, maar dat zijn de eonsequenties welke ieder die ondergedoken is, dient te dragen.'
XCToen dit voorlopig verslag aan hem voorgelegd werd, bracht Hirschfeld in de voorlaatste alinea enkele retouches aan; met name schrapte hij de zin: 'Ook zal bij de uitreiking geen politie aanwezig zijn' (in een uitreikingslokaal bevond zich altijd minstens één politie-agent, zulks voor het handhaven van de orde en om overvallen tegen te gaan). De laatste alinea daarentegen schrapte hij geheel: hij was er zich kennelijk bewust van dat juist die passage, waarin het effect van de invoering van de nieuwe stamkaart op de onderduikers zo duidelijk aangegeven werd, ook later zou aantonen dat hij, al was er dan geen politie-controle bij de uitreiking, de bezetter toch door het afkondigen van de nieuwe regeling een grote dienst bewezen had en dat. hij dat geweten had.
XCHelaas voor Hirschfeld: het voorlopig verslag kwam, zij het pas enkele maanden later, in handen van de redactie van Het Parool. De laatste alinea was, misschien op grond van tijdens de bespreking gemaakte aantekeningen, nog wat uitgebreider geformuleerd: 'Tegenwoordig duikt men maar onder, veelal uit een soort ongemotiveerde angst. Overigens dienen onderduikers te weten dat er risico's aan verbonden zijn. zulk een risico doet zich bij de uitreiking van de nieuwe stamkaarten voor.' In het nummer van Het Parool dat medio juni '44 verscheen, werd onder de kop 'Ambtenaren en karakterloosheid' uit het Iller en daar aangevuld voorlopig verslag geciteerd en de redactie kon er nog een recentere uitlating van Hirschfeld aan toevoegen, weer uit een betoog jegens de directeuren der rijksbureaus, nu gehouden op 31 maart: 'De miskenning die er hier en daar is, moet men als onvermijdelijk kwaad dragen; door inblazingen vanniet verantwoordelijken mag men zich niet van een consequent gekozen standpunt laren afbrengen.'
XC"Inblazingen van niet verantwoordelijken', dat is', voegde Het Parool hieraan toe,
1 Wij krullen dit moeilijk als 'een aan legitimatie' zien - eerde. was het een optimum. Een maximum zou men alleen· bereikt hebben indien ieder ook zijn eventuele had moeten meenemen.
'Hirschfelds kwalificatie voor de voorschriften der Nederlandse regering te Londen' en de oproepen der illegale pers tot standvastigheid en moed in het verzet tegen de Duitse onderdrukkers. Er zijn nooit grievender woorden gebezigd om het werk der tienduizenden Nederlanders te beschrijven die met inzet van hun leven de vrijheid bevechten op het botte geweld der Duitse horden.'!
XCDe illegaliteit heeft de grote gevaren die aan de uitreiking van de tweede distributiestamkaarten en van de nieuwe, met de nummers der distributiekringen afgestempelde inlegvellen leken vast te zitten, goeddeels weten te bezweren. Speciaal op dit punt is Rauters offensief afgeslagen. Dit heeft, dunkt ons, ten dele te maken gehad met de concessies die door von der Wense en Schönbeck alsmede door Hirschfeld en Louwes (die voortdurend op de twee Duitsers ingewerkt hadden) aan Rauter afgedwongen waren: er was bij de uitreikingslokalen slechts controle door ambtenaren van de bevolkingsregisters - niet door de Sicherheitspolizei, niet door 'foute' ambtenaren der GAB's, niet door andere 'foute' elementen. Velen waren voor die gevaarlijke controle wel bevreesd geweest, maar toen de uitreikingen eenmaal begonnen waren (wij komen er straks op terug), werd spoedig van mond tot mond doorgegeven dat het met de controle wellosliep. 3 Dat was speciaal van belang voor de, naar schatting, vele tienduizenden 'weigeraars' van de arbeidsinzet en 'contractbrekers' die niet ondergedoken waren: zij kregen hun oproepingskaart thuis en wij nemen aan dat zeker na enige tijd de meesten hunner het er op waagden, hun tweede distributiestamkaart met het nieuwe inlegvel af te halen. Anders lag dit met betrekking tot de onderduikers uit deze groepen en met de overige onderduikers c.q. illegaallevenden. Voorzover zij geen verbinding hadden met hun officiële woonadres, bereikten hen de oproepingskaarten niet - en die kaarten waren het eerste document dat men tonen moest als men zich bij de distributiedienst vervoegde om de nieuwe stamkaart plus inlegvel af te halen. Hirschfelds uiteen toespraakvia Radio Oranje had de minister-president,prof Gerbrandy, opjanuarihet gehele overheidspersoneelopgeroepen,de uitvoering van de Tweede Distributiestamkaartenbeschikkingnaar vermogen te saboteren.junip.enkele gemeenten, o.m. in Wassenaar,werd door de 'foute' burgemeestertoch politiecontrolegelast.Hirschfeldgreep in al die
1 9 '44 2 67 (19 1944), 3. 3 In
lating: 'Mogelijk zalmenig ondergedokene niet durven komen' (wij citeren het door hem als authentiek erkende voorlopige verslag van zijn uitlatingen van 7 januari' 44), is dus onvolledig. In werkelijkheid was het zo dat vele tienduizenden onderduikers, om te beginnen al de ca. twintigduizend Joodse, niet eens honden komen: zij bezaten geen oproepingskaart.
XCEerder gaven wij weer dat het totaal aantal onderduikers in den lande begin '44 vermoedelijk reeds de honderdduizend overschreed. Al deze onderduikers hadden, wilden zij volledig beveiligd zijn, nodig: een tweede distributiestamkaart met het gemeentestempel en het nummerstempel van de distributiekring, een nieuw inlegvel met het nummerstempel van de distributiekring en in hun persoonsbewijs het controlezegel dat, alweer, het nummerstempel van de distributiekring moest vertonen. Het werd taak van de illegaliteit om voor deze bescheiden en stempelafdrukken te zorgen.
XC'Illegaliteit' is een verzamelbegrip en de groei en de activiteiten der belangrijkste illegale organisaties in de periode die ons in dit deel bezig houdt (mei' 43-juni '44), komen pas in de volgende hoofdstukken aan de orde. Wij moeten daar nu ietwat op vooruitlopen.
XCTot die illegale organisaties behoorden de 'verzorgingsgroepen' . Voor een deel waren dit in deze periode nog dezelfde meestal kleine organisaties die zich vóór mei' 43 belast hadden met de zorg voor ondergedoken Joden, voor ondergedoken arbeiders die geweigerd hadden naar Duitsland te vertrekken, en voor ondergedoken leiders en kaderleden van illegale organisaties. Die 'verzorgingsgroepen' hadden als regel elk eigen contacten met ambtenaren van bevolkingsregisters, distributiediensten en GAB's welke bereid waren tot clandestiene hulp. Misschien is de aanduiding 'groep' nog iets te imposant: een paar illegale werkers konden misschien samen voor tien of twintig Joodse onderduikers zorgen; voor hen was het, wat de bonkaarten dier Joden betrof, voldoende indien zij ergens bij een distributiedienst in contact stonden met één ambtenaar die bereid was, bonkaarten af te geven op de coupons van de inlegvellen dier Joodse onderduikers en nieuwe inlegvellen te verstrekken als de oude op waren. Het illegale werkverband bestond dan aanvankelijk slechts uit twee of drie personen. Dergelijke werkverbanden hadden evenwel de neiging, aansluiting te zoeken bij elkaar - zij breidden zich dus uit, zij werden een 'groep' die evenwel nog steeds als regel een plaatselijk karakter had. Het bijzondere van de La was dat zij als lal1 de1üke organisatie van meet af aan een veel breder opzet kende: zij haalde, zou men kunnen zeggen, de onderduikers van overal vandaan en bracht hen overal elders onder. Ook zij bezat in de zomer van '43 reeds talrijke contacten met ambtenaren van distributiediensten maar die waren niet voldoende om in alle behoeften te voorzien: vandaar de overvallen door de met
de LO verbonden Knokploegen bij welke, voorzover zij distributiediensten betroffen, veelal grote hoeveelheden inlegvellen, bonkaarten en losse bonnen buitgemaakt werden. Die distributiebescheiden, door de Knokploegen aan de LO overgedragen, werden door de LO landelijk verspreid. Inlegvellen waren daarbij natuurlijk nog belangrijker dan bonkaarten: met een bonkaart kon men zich, wat de voornaamste levensmiddelen betrof, een maand redden maar met een inlegvel kreeg men (er werd dan telkens bij de distributiedienst een coupon van afgeknipt) geruime tijd bonkaarten.
XCVoor het landelijk verijdelen van Rauters opzet hebben zich naast de LO nog andere organisaties ingespannen, Wij denken daarbij vooral aan het Nationaal Comité van Verzet dat in de lente van '43 gevormd was en dat er in de loop van dat jaar door de uitgifte van pamfletten maar vooral ook door systematische contacten binnen het overheidsapparaat op was gaan aandringen dat vanuit de bevolkingsregisters, de distributiediensten en de GAB's een maximale steun gegeven zou worden aan de onderduikers. Daarnaast denken wij aan een groep die ill de tweede helft van '42 tot stand gekomen was teneinde hulp te bieden aan ondergedoken Joden en zich nu vooral ging concentreren op het verijdelen van Rauters opzet met de tweede distributiestamkaart - zij ging zich later ook met de afkorting van het begrip 'tweede distributiestamkaart' als 'de TD-groep' aanduiden; wij zullen haar ter wille van de duidelijkheid van meet af aan die naam geven.
XCDe TD-groep moet men zien als een combinatie van kleinere groepen waarin men zich van het begin van de bezetting af de vraag gesteld had, op welke wijze de bezetter via de kanalen van het overheidsapparaat tegengewerkt kon worden. Die kleine groepen bestonden vooral uit leden van vooroorlogse linkse jongeren-organisaties als de Jongeren Vredes Actie, de Jeugdbond voor Geheelonthouding en de AJC - er waren ook jongeren bij die in het begin van de jaren' 30 actief geweest waren iII de Onafhankelijke Socialistische Partij. In al die organisaties was sprake geweest van een hartelijke samenwerking tussen Joden en niet-Joden; het lag dan ook voor de hand dat ill de onderlinge contacten welke iII de eerste bezettingsjaren gehandhaafd werden, de wens geboren werd, die Joodse makkers te helpen. Men had er persoonsbewijzen en distributiebescheiden voor nodig. Welnu, aan die kleinere groepen waaruit de TD-groep ontstond, bleek dat men die door clandestiene contacten met ambtenaren van bevolkingsregisters en distributiediensten kon verkrijgen. Dat was bepaald de indruk die zich opdrong aan de ill 19II geboren A. Hendriks. Deze was zoon van een timmerman; hij had de mulo doorlopen, was zelf ook timmerman geworden, had zich met schriftelijke cursussen geschoold in de bouwtechniek en was, na een paar jaar werkloos geweest te zijn, ill '37 betonconstructeur
bij de genie te Amersfoort. Omdat hij niet bereid was geweest voor de bezetter te werken, had hij in '41 een functie gevonden bij de afdeling defensieschade van Financiën.
XCVoor zijn Joodse onderduikers vond Hendriks veel steun bij de gemeentesecretaris van Leusden. Die ervaring stimuleerde hem, contact te zoeken met anderen die op gelijke wijze' hulp aan onderduikers .konden verlenen. Hij vond ze in verscheidene provincies, aanvankelijk vooral in Utrecht, Overijssel en Noord-Brabant. Ook met het links-socialistische illegale blad De Vonk werkte hij samen. In de lente van '43 kwam hij in verbinding met personen in Zuid-Holland en Friesland die eveneens goede ervaringen met overheidsdiensten opgedaan hadden; in Zuid-Holland was dat o.a. de rijksaccountant C. Dekker te Den Haag, in Friesland diens neef, de arts J. P. van der Kam te Buitenpost; Dekker en van der Kam waren beiden gereformeerd, van der Kam was bovendien actief geweest in de Anti-Revolutionaire Partij. Wij hebben er geen denkbeeld van in welk tempo de groep zich geleidelijk uitbreidde, maar weten wel dat Hendriks, Dekker en van der Kam leiding gingen uitoefenen in dier voege dat zij via een tiental andere personen van verschillende godsdienstige en politieke gezindte met wie zij vaak overleg pleegden, van tijd tot tijd directieven gingen doorgeven aan een zestigtal anderen in verscheidene delen des lands die zij als 'het instructieve kader" beschouwden. De TD-groep vroeg belangstelling voor een bepaalde techniek: de techniek van de clandestiene hulp van die overheidsdiensten uit welke hulp konden bieden.
XCTerecht ging de Tfr-groep' er van uit dat de bevolkingsregisters de basis vormden voor alle administratieve overheidsmaatregelen. Van die registers vormden de persoonskaarten het belangrijkste onderdeel. Welnu, het streven van de TD-groep (andere verzorgingsgroepen deden hetzelfde, maar minder systematisch) was er op gericht, de oorspronkelijke 'echte' persoonskaart van een illegale werker of onderduiker uit het desbetreffende bevolkingsregister te verwijderen en een nieuwe persoonskaart te laten plaatsen in het bevolkingsregister van de gemeente die voorkwam op het 'valse' pb waar die illegale werkër of onderduiker over beschikte. Dat was niet'voldoende. Van die illegale werker of onderduiker berustte bij de rijksinspectie van de bevolkingsregisters het ontvangstbewijs-persoonsbewijs. Ook daar moest het 'echte' ontvangstbewijs weggewerkt en op de juiste plaats een ontvangstbewijsmet gefingeerde gegevens gezet worden. Een vals pb dat op die wijze (hetzij bij het bevolkingsregister ofbij de rijksinspectie alléén. hetzij bij beide
XC1 Van leiding en kader van de TD-groep zijn elf personen omgekomen; Hendriks,
instellingen samen) beveiligd was, noemde men 'rondgezet', De TD-groep had ook met dat 'rondzetten' goede ervaringen opgedaan (verscheidene ambtenaren van de rijksinspectie kregen in de loop van '43 verbinding met verzorgingsgroepen) - die ervaringen droegen er toe bij dat de leiding van de TD-groep de overtuiging kreeg dat men alle illegalen en onderduikers aan hun tweede distributiestamkaart ennieuw inlegvel kon helpenlouter doordat een aantal ambtenaren zou gaan handelen in strijd met de bepalingen van Hirschfelds beschikking. Het was de leiding van de TD-groep bekend dat van de .zomer van' 43 af regelmatig distributiediensten 'gekraakt' waren door de Knokploegen - die overvallen zag zij als overbodig, ja eigenlijk als misdadig en in elk geval als schadelijk voor het illegale werk. Inderdaad, het kwam wel eens voor dat nuttige contacten die de TD-groep bij een bepaalde distributiedienst bezat en die maandelijks een hoeveelheid bonkaarten opleverden, radicaal verstoord werden doordat die dienst door een Knokploeg 'gekraakt' werd.
XCDat een groot aantal onderduikers bij de door de TD-groep toegepaste techniek baat vond, valt niet te betwisten, maar van die techniek had de TD-groep geen monopolie. Wij nemen aan dat zij zelf als groep talrijke, misschien wel enkele duizenden onderduikers onder haar hoede had, maar dezen vormden toch niet meer dan een minderheid. In feite had de LOleiding die met de Knokploegen samenwerkte, een veel beter overzicht van het. totaal aantalonderduikers dan de leiding van de TD-groep; de TDleiding had, dunkt ons, de neiging de behaalde successen te overschatten en tegelijk was bij haar sprake van een duidelijke jaloezie op de prominente positie die de La in de loop van '43 opgebouwd had. Vooral de socialist Hendriks maar ook andere vooraanstaanden uit de TD-groep, met name diegenen die uit de hoek der linkse jongeren kwamen, meenden dat er voor de La eerder reden was, een toontje lager te zingen. Notabene: zij waren, voor zij iets van de La gemerkt hadden, al een jaar oflanger bezig geweest met de hulp aan personen die door de bezetter gezocht werden! Zij hadden het spits afgebeten en nu kwam de La zich presenteren als de'Landelijke Organisatie'! Wie zaten daar achter? De Gereformeerde Kerken met, zo meende deze TD' ers, al hun kapitalen, èn de anti-revolutionairen!
XC'De verzorgingsgroepen konden', schreef de TD-Ieiding in haar gedenkboek Verzetsgroep TD 1940-1945,'de La niet beschouwen als een organisatie, vrij van een bepaalde politieke achtergrond. Verder bestond er wantrouwen ten opzichte van de technische en organisatorische capaciteiten van de LO.'l
Begin' 44, ten tijde van de uitreiking der nieuwe stamkaarten, werd dat wantrouwen door de leiding van de TD-groep ook uitgesproken tijdens een bijeenkomst met enkele LO-Ieiders. De TD-groep zei: 'Geef ons de naamen adreslijsten van al uw onderduikers.' Geantwoord werd dat dit niet mogelijk was. 'Dan oreert', aldus Het Grote Gebod, 'de TD-vertegenwoordiger: 'Dan hapert er iets aan uw organisatie' " waarop een der LO-Ieiders, Izaak van der Horst, prompt repliceerde: 'En blijkbaar ook iets aan uw hersenen." 'Plaatselijk komt het soms wel tot goede samenwerking met de TD-club, maar', aldus weer Het Grote Gebod,'landelijk blijft het altijd geharrewar.'! Wij zullen daar in verband met de Spoorwegstaking nog op terugkomen.
XCMet betrekking tot de tweede distributiestamkaart en de nieuwe inlegvellen werden door de LO en de TD-groep, en ook door andere verzorgingsgroepen, enkele algemene methoden toegepast om onder de moeilijkheden uit te komen. Wij bedoelen met 'algemene methoden' dat het hier niet om incidentele acties ging maar om illegale werkwijzen die vele maanden lang in praktisch alle delen des lands toegepast werden.
XCVoor veel van die werkzaamheden was de grondslag gelegd doordat, vermoedelijk door de TD-groep, bij het Centraal Bureau voor de Statistiek bereikt was dat van de zomer van' 43 af de bevolkingscijfersvan verschillende gemeenten, in strijd met de werkelijkheid, geleidelijk maar systematisch ietwat verhoogd waren, als regel met I %. In de betrokken gemeenten moest dan medewerking verleend worden in dier voege dat de maandstaten die aan het CBS toegezonden werden, dienovereenkomstig verhoogd werden. Wat de verdeling van Ranters controlezegels, van de nieuwe stamkaarten en van de inlegvellen betrof, deugde de administratieve basis dus lang niet overal: sommige gemeenten kregen een surplus. Dat was dan aan de met de illegaliteit samenwerkende ambtenaren van de distributiediensten bekend. Als de verzorgingsgroepen maar voor voldoende 'hoekjes' V,U1 oude stamkaarten zorgden (die kregen ze van de onderduikers), dan gaven die ambtenaren daar de distributiebescheiden op af ('achterom' als het ware), uiteraard zonder dat er van controle sprake was; die 'hoekjes' werden na enige tijd ook nagemaakt - dat was nog eenvoudiger: dan hoefde men ze bij de onderduikers niet in te zamelen. Maar de oproepingskaarten dan? Die vormden een zwak punt in Hirschfelds beschikking. Alles werd namelijk volgens de zeldzaam nauwkeurige voorschriften die de ijverige Lentz uitgewerkt had, dagelijks geteld en gecontroleerd: de 'hoekjes'<met-concrolezegel, de uitgegeven nieuwe stamkaarten en de uitgegeven inlegvellen, maar
XC1 Ad Goede in Het Grote Gebod, dl. I, p.
telling van de oproepingskaarten had hij niet voorgeschreven. Men kon dus dagelijks méér distributiebescheiden uitgeven dan er aan oproepingskaarten ingeleverd werd. Trouwens, ook die oproepingskaarten werden na enige tijd nagemaakt, soms in combinatie met fictieve persoonskaarten die, als de oproepingskaart haar werk gedaan had, weer uit het bevolkingsregister verdwenen.' In Beverwijk (om een enkel plaatselijk voorbeeld te geven) werden onderduikers die geen eigen 'hoekje' konden leveren, 'geholpen met valse 'hoekjes' die men vall de LO kreeg of die men van oude opgelegde stamkaarten van intussenoverleden Beverwijkersafknipte. Met al die knoeierij was de bevolking van Beverwijk in de kortste keren met duizend zielen vermeerderd. Een vermeerdering van het zielentalhad men in Weert ook, maar men beperkte zich daar tot een 8 à Ia procent, omdat geblekenwas dat men niet hoger moest gaan,wilde men niet in het oog lopen."
XCIn Amsterdam werden de 'hoekjes' gebruikt van tienduizenden oude stamkaarten die Joden bij hun vertrek naar Westerbork ofVught en arbeiders bij hun vertrek naar het buitenland hadden moeten inleveren. Het is onze indruk dat deze methode in tal van gemeenten toegepast werd. In Ommen was men er bovendien speciaal op bedacht, de oproepingskaarten waardeloos te maken voor de arbeidsinzet. Voordat die kaarten volgens voorschrift naar het CDK in Hattem werden gezonden, werden alle kaarten van personen die voor de arbeidsinzet in aanmerking konden komen, er uitgelicht en door kaarten met gefingeerde gegevens vervangen. Ook dit zal wel mede elders gebeurd zijn - het was namelijk een methode die door de TD-groep gepropageerd werd.
XCNa de oorlog schatte de TD-groep dat in totaallandelijk door de toepassing van deze 'algemene' methoden nieuwe stamkaarten en inlegvellen verkregen werden voor ca. veertigduizend personen. Wij nemen aan dat het er in werkelijkheid meer zijn geweest (de TD-groep kon niet alle gemeenten overzien), maar ook dan is duidelijk dat de opvatting van de TD-groep: louter door tegen de voorschriften van Hirschfelds beschikking in te handelen komen wij uit de moeilijkheden, niet juist was: er waren immers begin '44 vermoedelijk al meer dan honderdduizend onderduikers. Beide werkwijzen waren nodig: de 'achterom'-methode èn de overvallen.
XCVoor nog twee problemen kwamen de verzorgingsgroepen te staan:
XC1 Er was nog een eenvoudige methode waardoor illegalen en onderduikers de nieuwe stamkaartenkonden krijgen: hadden zij een oproepingskaartontvangen, dan zorgdenzijvoor eenmedischeverklaringdat zij ziekwaren- een 'gemachtigde' kon dan, geheel conform Hirschfeldsbeschikking, hun distributiebescheidenin ontvangstnemen. 2 Antoon Coolenin Het Grote Gebod, dl. II, p. 259.
kregen zij alop grond van de inlevering van 'hoekjes', echte of nagemaakte, distributiebescheiden uit het surplus bij een aantal gemeenten, zulks betekende nog niet dat de personen die de bescheiden ontvingen (een nieuwe stamkaart, een nieuw inlegvel), in hun persoonsbewijs het met het nummer van de distributiekring afgestempelde controlezegel bezaten en bovendien moest dat nummer ook nog eens apart in het persoonsbewijs gestempeld staan. Stempels èn controlezegels vormden dus aparte vraagstukken. Voor de stempelafdrukken werd gezorgd door de z.g. falsificatiegroepen en wat de controlezegels betreft: alle voorzorgsmaatregelen ten spijt slaagde eind januari '44 een van de Knokploegen er in om met een zorgvuldig voorbereide actie in Tilburg niet minder dan 105 000 controlezegels te bemachtigen.! Op het werk van de falsi£icatiegroepen gaan wij in het volgende hoofdstuk dieper in en daar zullen wij ook de Tilburgse 'kraak' beschrijven. Hier merken wij slechts op dat de falsificatiegroepen als regel vrij spoedig voor de nodige stempels wisten te zorgen, dat het probleem van de controlezegels landelijk door de Tilburgse actie goeddeels opgelost werd, en dat tenslotte, terwijl de uitreiking van de nieuwe stamkaarten al gaande was, een van de grootste falsificatiegroepen, Gerrit van der Veens Persoonsbewijzencentrale (PBC), er in slaagde, die nieuwe stamkaart na te maken in tienduizenden exemplaren.
XCVan de 'algemene' acties nu naar de 'speciale' (waarvan de Tilburgse 'kraak' en het namaken van stamkaarten door de PBC al voorbeelden zijn).
XCAllereerst willen wij er op wijzen dat men in de illegaliteit in de herfst van ,43, toen men de eerste concepten van wat Hirschfelds beschikking werd, toegespeeld kreeg, ernstig bezorgd was dat men er niet in zou slagen, de door die beschikking opgeworpen problemen op te lossen. De lezer moet zich dat concreet voor ogen stellen. Stel dat een 'organisator' van de Joodse onderduik voor tien onderduikers zorgt. Maandelijks krijgt hij te hunnen behoeve bonkaarten doordat een relatie bij een distributiedienst hem op coupons van de 'oude' inlegvellen dier Joden 'achterom' bonkaarten geeft. Wanneer zulle een 'organisator' in de illegale pers de eerste berichten over de op handen zijnde regeling en later misschien een afschrift van Hirschfelds beschikking leest", dan ziet hij, zo nemen wij aan, aanvankelijk veelal geen uitweg. Hoe kan hij bereiken dat hij voor zijn tien onderduikers die administratief niet meer bestaan, aan de nieuwe stamkaarten en inlegvellen komt,
1 Een van de Friese Knokploegen maakte er omstreeks diezelfde tijd IS 000 buit door een overval op het gemeentehuis van Tietjerksteradeel te Bergum. 2 Deze beschikking werd opzettelijk niet in de pers gepubliceerd. Het eerste dat de meeste mensen er van merkten was dat zij thuis hun oproepingskaart ontvingen.
hoe krijgt hij de controlezegels in handen? Als zij voor eventuele controle een pb bezitten, is dat pb waardeloos als er geen controlezegel in zit!
XCDat was de pijnigende problematiek waarmee men door Hirschfelds beschikking geconfronteerd werd en wij willen er met nadruk op wijzen dat wat wij in het voorafgaande aan 'algemene' methoden van tegenwerking schetsten, niet onmiddellijk en ook niet met één slag bedacht werd: het was een moeizaam proces dat zich over maanden uitstrekte. De 'gaten' in de regeling werden slechts geleidelijk ontdekt. Aanvankelijk stonden velen in de illegaliteit als aan de grond genageld. Maar dat duurde niet lang. Er moest iets op gevonden worden!
XCWaar werden de nieuwe bescheiden gedrukt? De nieuwe stamkaarten bij de fa. Enschedé te Haarlem, de controlezegels bij de Staatsdruckerei te Wenen. Nagegaan werd of men het bedrijf van de fa. Enschedé kon 'kraken'. Dat bleek onmogelijk. Er werkten zeshonderdvijftig zorgvuldig geselecteerde, zeer aan het bedrijf verknochte arbeiders, er was een bedrijfspolitie van honderdvijftig man en de gebouwen waren met de meest moderne middelen tegen inbraak beschermd; ook de interne controle was perfect. Er was maar één oplossing: het gebouw bombarderen of van buiten af opblazen. Die oplossing werd in november '43 via een van de agentenlijnen van het Bureau Inlichtingen gesuggereerd aan de Nederlandse regering te Londen. De regering nam contact op met de Royal Air Force en de RAF weigerde: de gebouwen van de fa. Enschedé stonden in een te dicht bevolkte buurt. Het opblazen werd toen in voorbereiding genomen door de Nederlandse geheime dienst die met de Engelse Special Operations Executive (SOE) samenwerkte, maar aangezien men in die tijd zowel bij die Nederlandse dienst als bij SOE het vermoeden had dat de meeste zo al niet alle SOE-lijnen in Duitse handen waren (dat vermoeden was maar al te juist), durfde men in december de agenten die al in speciale opleiding geweest waren voor de actie tegen de drukkerij van Enschedé, niet uit te zenden.
XCTweede suggestie aan Londen: bombardement van de Staatsdruclecrei te Wenen. Dat konden alleen de Amerikanen doen vanuit Zuid-Italië. De operatie is niet uitgevoerd. Het is de vraag of zij succes zou hebben gehad: precisiedoelen werden door de Amerikaanse luchtmacht vaak gemist.
XCEr restte een derde suggestie: bombardement van het gebouw Kleykamp te Den Haag waarin de rijksinspectie van de bevolkingsregisters met al haar miljoenen ontvangstbewijzen-persoonsbewijs ondergebracht was. Tot dit bombardement (wij zullen het in het volgende hoofdstuk behandelen) kwam het in april' 44, maar toen was de uitreiking van de nieuwe stamkaarten al zeer ver gevorderd en het bombardement heeft die uitreiking ook nauwelijks geremd doordat niet de rijksinspectie maar het CDK in Hattem de admini
stratieve centrale was van die uitreikingsactie. Ook een bombardement van het CDK, althans van het gebouw 'De Hezenberg' waar de oproepingskaarten/ontvangstkaarten werden geconcentreerd, werd te Londen overwogen, maar voor men er toe had kunnen overgaan, werd door het Bureau Inlichtingen bericht ontvangen dat de kaarten uit 'De Hezenberg' afgevoerd waren.'
XCTot speciale acties van buiten Nederland waardoor de gevaren van de tweede distributiestamkaart bezworen werden, is het dus niet gekomen. De illegaliteit in bezet gebied heeft zich en de onderduikers zèlf moeten helpen.
XCEr valt dan, naast de 'kraak' in Tilburg en het werk der PBC, nog melding te maken van enkele andere 'speciale' acties die echter niet het beoogde succes hadden. Dat lag dan niet aan de LO, want juist een van haar leiders, de al genoemde Izaak van der Horst, had een strijdmiddel bedacht dat de uitreiking in hoge mate zou vertragen. Zijn plan was om een namaak-circulaire van het CDK te laten uitgaan aan alle burgemeesters waarin de Hoo zou meedelen dat Rauter een geval van grootscheepse fraude op het spoor gekomen was; op last van Rauter zou in die circulaire aan de burgemeesters opdracht gegeven worden, onmiddellijk alle distributiestamkaarten die zij nog niet uitgereikt hadden, te vernietigen en de dito-inlegvellen en -controlezegels als ongeldig af te stempelen en voor nader onderzoek op te zenden naar het CDK. Die circulaire zou, wat de inhoud betrof, een plausibele indruk maken. Maar de vorm! Alle circulaires van het CDK werden met een bepaald lettertype gedrukt; zij kregen bovendien een volgordenummer en de enveloppen werden machinaal geadresseerd. Een typograaf wist bij een drukker die tot medewerking bereid was, het letter- en cijfertype op te scharrelen: van der Horst kon de namaak-circulaire dus laten drukken. Iemand op de postkamer van het CDK werd in het komplot betrokken; men zou dus op zekere dag de enveloppen, normaal geadresseerd, normaal kunnen laten verzenden. Van der Horst besloot die verzending te laten vallen op een vrijdag. Hij moest dan op een donderdagavond weten welk nummer een circulaire zou krijgen die de volgende dag zou uitgaan (dan pas kon men gaan drukken). De vrijdag bood een voordeel: een telefoniste van het CDK zou zaterdagochtend vroeg de telefooncentrale onklaar maken; het CDK zou dan zaterWat daar toen aan kaarten lag, werd in een geweldige wanorde naar Nijmegen
1 Het plan om het gebouw 'De Hezenberg' te bombarderen, is in LO-kringen opgesteld. Het schijnt dat een kopie van dat plan in Duitse handen gevallen is - in elk geval ging de bezetter, kort nadat het plan naar het westen des lands doorgc geven was, medio mei' 44 overhaast tot de ontruiming van 'De Hezenberg' over.
dagochtend onbereikbaar zijn voor 'foute' burgemeesters die eventueel navraag zouden willen doen - en op zaterdagmiddag werd niet gewerkt. Van der Horst droeg er via de LO-verbindingen bovendien zorg voor dat men in alle districten zou weten op welke vrijdag de namaak-circulaire de deur zou uitgaan. In al die districten zou men dan de contactpersonen bij de distributiediensten op het hart drukken, overal zaterdagochtend onmiddellijk conform de circulaire te gaan handelen.
XCDie opzet is vlug verteld. Men bedenke evenwel dat hij van der Horst en enkele medewerkers weken van ingespannen arbeid kostte. Men vond, gelijk vermeld, ergens het juiste lettertype voor de namaak-circulaire - ja, maar hoeveel zoekwerk vergde dat ene onderdeel! Elk onderdeel kende zijn eigen problemen. Hoe dat zij, medio januari '44 had van der Horst ze alle weten op te lossen. Op donderdag de 13 de besloot hij dat de namaak-circulaire op vrijdag 14 verzonden zou worden. Alle LO-districten werden gewaarschuwd. In de nacht van donderdag op vrijdag werd de circulaire (van der Horst had er het juiste nummer voor ontvangen) gedrukt. Vrijdag aan het eind van de middag zouden de enveloppen geadresseerd worden. En wat bleek? Juist die vrijdagochtend hadden, geheel buiten de LO om, door de actie van andere illegale werkers (wie dat geweest zijn, is niet bekend) alle burgemeesters een andere namaak-circulaire van het CDK ontvangen. Dat was helaas een gemakkelijk herkenbare vervalsing geweest die bovendien in verkeerde enveloppen verzonden was. Er had trouwens niet méér in gestaan dan dat men de uitreiking van de nieuwe stamkaarten moest opschorten, en een ongelukkig toeval had gewild dat alle burgemeesters diezelfde ochtend een rondschrijven van Hirschfeld en Frederiks ontvangen hadden, een authentiek stuk, waarin hun verzocht was, achter de uitreiking (die immers in de meeste gemeenten op 3 I januari voltooid moest zijn) alle mogelijke spoed te zetten. De namaak-circulaire van de andere groep had geen enkel effect - behalve dan dat zij het van der Horst die er van uitging dat men voorlopig overal extra waakzaam zou zijn, onmogelijk maakte zijn zorgvuldig voorbereid plan uit te voeren. Hij en de andere leiders van de LO waren woedend. Een hunner 'gaf als zijn eerlijke mening te kennen dat de beunhazen en dilettanten van de circulaire van 13 januari ... als beloning alleen lood verdienden.'!
XCDe Hoo was nu een gewaarschuwd man: hij deed alle distributiediensten weten dat voortaan op de algemene circulaires die het CDK zou rondzenden, een speciaal zegeltje geplakt zou worden.
1 A. van p. 337.
XCDe La-leiding zette door. Het zegeltje werd nagemaakt en in beginsel werd besloten, de door van der Horst op touw gezette actie uit te voeren zodra de rust in het ambtelijk apparaat teruggekeerd was.
XCWéér werd de actie doorkruist. Op dinsdag 18 januari ontvingen alle burgemeesters een nieuwe namaak-circulaire (ook van deze circulaire weten wij niet wie er achter gezeten hebben), nu één die Z.g. van de rijksinspectie van de bevolkingsregisters uitging: de termijn van uitreiking der nieuwe stamkaarten was met zes maanden verlengd, stond er in. Het effect was nihil- met dien verstande dat de Hoo nog een extra voorzorgsmaatregel trof: alle exemplaren van zijn algemene circulaires zouden voortaan door enkele met name genoemde ambtenaren van het CDK persoonlijk ondertekend worden, de distributiediensten ontvingen specimina van hun handtekeningen.
XCDe La-leiding besefte dat de weg van een nagemaakte CDK-cirulaire nauwelijks meer bewandeld kon worden. Ze gaf de moed niet op en vond iets anders. Door haar zorgen ontvingen alle burgemeesters op zaterdag 29 januari een perfect nagemaakt rondschrijven van frederiks- die in verband met het feit dat 'bij een plaatsgevonden overval een aanzienlijk aantal controlezegels ontvreemd (was)' (de 'kraak' te Tilburg, die vier dagen eerder plaatsgevonden had), namens Rauter meedeelde dat de bestaande controlezegels door nieuwe vervangen zouden worden; elke burgemeester moest wat hij nog aan zegels bezat, onmiddellijk verbranden en daarvan 'een proces-verbaal in drievoud' inzenden.
XCElf burgemeesters handelden conform; alle elf werden gearresteerd (en drie maanden vastgehouden), een en ander in opdracht van Rauter die, zo stellen wij ons voor, op die zçste januari door de derde namaak-circulaire die uitgegaan was, als door een horzel werd gestoken. Hij was toch al zo geirriteerd: het stond namelijk vast dat van de strakke termijnen die hij voor de uitreiking der nieuwe stamkaarten gesteld had, niets terecht zou komen.
XCWij herinneren aan die termijnen: in alle gemeenten, behalve de grootste, moest de uitreiking van de nieuwe stamkaarten op 3 I januari voltooid zijn, in de grootste (die met meer dan honderdduizend inwoners) op IS maart' 44. Het had moeite gekost bij Rauter te bereiken dat de grootse gemeenten zes weken extra kregen. In alle opzichten voelde de Hokere SS- und Polireijuhrer
zich verantwoordelijk voor het welslagen van de operatie die Seyss-Inquart hem eind juli' 43 toevertrouwd had. Ten aanzien van de uitreiking der nieuwe stamkaarten ging het ene stringente voorschrift na het andere van hem uit. De uit Wenen gearriveerde controlezegels liet hij in januari '44 transporteren naar de Aussenstellen en Aassenposten der Sicherheitspolizei und des SD daar moesten de burgemeesters of speciaal door hen gemachtigde ambtenaren persoonlijk de zegels gaan afhalen die voor hun gemeente bestemd waren. Die zegels werden dan zorgvuldig afgeteld volgens de door het Centraal Bureau voor de Statistiek verstrekte inwonerscijfers en het transport mocht daarna slechts plaatsvinden wanneer de burgemeester of zijn gemachtigde begeleid werd door vijf gewapende politiemannen, onder wie een politie-officier. Plattelandsgemeenten waar geen vijf politiemannen gestationeerd waren, dienden voor aanvulling te zorgen uit naburige gemeenten. Rauter wilde aldus tot elke prijs voorkomen dat er een overval plaatsvond tijdens het transport van de controlezegels. Om overvallen tijdens de uitreiking te voorkomen en de plaatselijke transporten te beperken (het dagelijks benodigd aantal controlezegels moest telkens uit de kluis gehaald worden waar de burgemeester verantwoordelijk voor was en waarvan de sleutel buiten diensturen bij de politie berustte) bepaalde hij verder dat per gemeente slechts één lokaliteit in gebruik genomen mocht worden waar de uitreiking der nieuwe stamkaarten zou plaatsvinden. Dit was voor de bevolking van uitgestrekte plattelandsgemeenten, die speciaal in Friesland, Gelderland en Drente voorkwamen, uitermate hinderlijk; in de gemeente Haskerland woonden bijvoorbeeld mensen die heen en terug een tocht Vall 30 kilometer moesten maken om hun nieuwe stamkaart te halen. Van Noordwijk drong er op aan dat Rauter uitzonderingen op de gestelde regel zou toestaall Rauter weigerde.' Een andere moeilijkheid werd door het feit gevormd dat in een aantal gemeenten de bevolkingsregisters geheel of gedeeltelijk 'gekraakt' of in brand gestoken waren - dat was begin maart '44 met 41 bevolkingsregisters het geval. Die moesten dus eerst met moeite opnieuw opgebouwd worden voor men de oproepingskaarten verzenden kon (die opbouw gaf de gelegenheid, er kaarten met gefingeerde gegevens in te voegen). Groot waren speciaal de moeilijkheden in Amsterdam waar men nog steeds het bevolkingsregister waarop de groep van van der Veen en Arondeus eind maart '43 haar aanslag uitgevoerd had, nog niet ten volle gereconstrueerd had. Daar kwam nog bij dat vele gemeenten problemen
1 Wij vermelden in dit verband dat van Noordwijk eind maart '44 gearresteerd werd; hij werd drie maanden in de Cellenbarakken te Scheveningen vastgehouden.
hadden met het aantrekken van het tijdelijke personeel dat ter wille van de uitreiking extra in dienst genomen moest worden.
XCHet gevolg van dit alles was dat Hirschfeld op 28 januari '44, drie dagen vóór de in zijn beschikking genoemde eindtermijn van 3 I januari, Rauter een eerste opgave zond van I69 gemeenten waar men persé op de 3 rste nog niet klaar zou zijn; binnen twee weken stuurde hij Rauter een aantal nieuwe opgaven waaruit bleek dat in totaal in meer dan de helft van alle gemeenten, in 536 namelijk, de inmiddels al verstreken eindtermijn nog verder overschreden zou worden. In de meeste van die gemeenten was medio februari zelfs nog geen begin gemaakt met de uitreiking. Hirschfelds eerste opgaven hadden Rauter al in woede doen ontsteken; zijn indruk was dat de Tweede Distributiestamkaarten-beschikking door talrijke burgemeesters gesaboteerd werd; op 9 februari droeg hij de Sicherheitspolizei op, elk geval van vertraging te onderzoeken en, alshet vermoeden bestond 'dass der Burgermeister die Schuld trägt', deze onmiddellijk naar het concentratiekamp Vught te zenden en met de burgemeester eventueel samenspannende ambtenaren of arbeidscontractanten naar het concentratiekamp Amersfoort - 'ich erwarte rück sichtloses Durchgreijen auf diesein Gebiete'?
XCDe opdracht was een slag in de lucht.
XCOp 7 februari gaf de Hoo nieuwe eindtermijnen door, d.w.z. voor gemeenten met meer dan honderdduizend inwoners bleef I5 maart gehandhaafd, maar alle overige gemeenten kregen een maand méér tijd: per I maart moesten zij klaar zijn; die eindtermijnen zouden, liet Rauter via de Hoo weten, onder geen beding verlengd worden. Zij werden toch verlengd, begin maart nl., en wel tot I5 april voor de grote, 1 april voor alle overige gemeenten. Ook deze eindtermijnen, de derde al, werden overschreden. Amsterdam was op I mei nog niet klaar. Den Haag was wèl gereedgekomen, op 25 maart namelijk. Daar waren (het zalook elders wel geschied zijn) door het bevolkingsregister, terwille van de identificatie der opgeroepenen, hulpkrachten in dienst genomen van wie de ambtenaar die hun hun aanstelling gaf, wist dat zij deel uitmaakten van verzorgingsgroepen.ê 'In de vijf jaren bezetting heb ik', schreeflater één van die hulpkrachten, W. Drees jr., 'zo iets leuks niet beleefd. In de zaal zaten veel illegale werkers. Duizenden onderduikers werden semi-officieelaan een TD op hun eigen naam geholpen.
XC1 Brief, 9 febr. 1944, van Rauter aan de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD (HSSuPF, 7 f). 2 In Drente werd door de LO op willekeurige sollicitanten pressie uitgeoefend, zich niet als hulpkracht ter beschikking te stellen, juist de vertrouwde medewerkers liet men wèl solliciteren. Die werden dan veelal door de bevolking met een scheef oog aangekeken.
Vele anderen (ik schat een kleine tweeduizend) werden geholpen aan een TD die voor een ander bedoeld was, bijvoorbeeld voor iemand die in Duitsland zat. Hadden wij in de gaten dat meneer zus of zo in Duitsland zat, dan schreven wij gefingeerde oproepen met een valse handtekening voor ontvangst en reserveerden die stamkaart voor een]ood of een ander die geen TD op zijn naam kon krijgen. Een onzer- leidde het illegale werk, gaf onder andere de namen van de aldus 'gelichte' TD's door naar collega's van het bevolkingsregister die zorgden dat de boelniet spaak liep als de Duitslandganger in Den Haag terugkwam en om zijn TD vroeg. Hij wist precies welke ambtenaren meewerkten Half Den Haag wist ervan, maar toen 25 maart de gewone uitreiking sloot, waren er geen ongelukken gebeurd De laatste middag hadden wij nog in grote angst geleefd voor fouillering en waren onder andere veel TD's in een invalidenwagentje gedeponeerd"
XCen zo naar buiten gesmokkeld.
XCIn de herfst van '43 had Rauter er op gerekend dat de nieuwe stamkaarten, na beëindiging van de uitreiking op r 5 maart' 44, eind maart geldig verklaard konden worden; dat werd II juni, twee-en-een-halve maand later dus - en eind juni was men hier en daar nog met de uitreiking bezig. Bovendien moesten schippers en andere personen zonder vaste woonplaats voorlopig hun oude stamkaart blijven gebruiken: hun persoonskaarten (grondslag voor de oproepingskaarten) stonden in het Centraal Bevolkingsregister bij de rijksinspectie, maar dat register was door het bombardement op Kleykamp in een chaos herschapen.
XCOp II mei' 44 had Rauter aan Seyss-Inquart, Wimmer, Fischböck, Ritterbusch en Naumarm alsmede aan de Befehlshaber der Ordnungspolizei en aan alle Beaujtragten een rapport toegezondenê dat van grote tevredenheid getuigde over de wijze waarop hij zich van de opdracht die Seyss-Inquart hem meer dan negen maanden tevoren had verstrekt, gekweten had. 'Insbesondere', zo schreefhij, 'had sich auch die Verwendung der Kontrollmarke sowohl für die Kontrolle bei der Stammkartenausgabe als auch nach der Stammkartenausgabe ausserordentlich bewährt ... Die mit der Ausgabe del' neuen Stammkarte von den Empfängern auszufüllendenJ.Jr. Studenten onderde bezetting,HSSuPF,
1 Dit was M. van Andel die het contact met de LO onderhield. • W. Drees in p. 213. S Exemplaar in 7 A b.
und zu unterschreibenden Emp[a11gbescheinigtmgen haben eine übersichtliche, alle Personalançaben betreffende Bevölkerungskartei geschaffen wie sie bisher in den Nieder landen nicht vcrhanden gewesen ist'
XC(die kartotheek, opgebouwd bij het CDK, was onvolledig-, stak vol gefingeerde gegevens en lag in chaotische toestand in Nijmegen) 'Die Ausgabe der neuen Stammkarten ist bis auf einen unwesentlichen Teil ... als abgeschlossen atizuschen:'
XCWij herinneren aan Rauters uitlating in zijn brief aan Himmler van 27 september' 43: 'Dadurch wird das Heer der Untergetauchten zur Verzweiflung getrieben, weil sie nichts zu essen bekommen.' Dàt was inderdaad zijn bedoeling geweest met de invoering van de Tweede Distributiestamkaart en dáárom had hij de gehele zaak onder zijn hoede genomen.
XCVreemd: er bleek uit niets dat het gestelde doel bereikt was.
XCIn juli gaf Ranter zijn Referent Brück opdracht, de zaak nog eens nauwkeurig te onderzoeken en bij de rijksinspectie van de bevolkingsregisters, het Centraal Bureau voor de Statistiek en het CDK na te gaan, hoeveel controlezegels, nieuwe stamkaarten en nieuwe inlegvellen uitgereikt waren, en hoe groot precies de bevolking van Nederland was. Het CBS dreigde m.et zijn opzettelijk vervalste gegevens (nu waren in een groot deel van de gemeenten de bevolkingscijfers I, soms zelfs 2 % te hoog gesteld) in moeilijkheden te komen maar dank zij de hulp van met de illegaliteit samenwerkende ambtenaren van het CDK, onder wie de Amsterdammer Zeger ('Tees') Gulden, wist men ze op te lossen. 'Avonden, nachten, een weekend wordt er,' aldus een in juni' 45 gepubliceerde verklaring, 'gepuzzeld en gecijferd. Aan de hand van onze bijgevijlde cijfers zullen we de bevolkingscijfers opmaken. Deze getallen zullen door de Haagse heren als hun cijfers aan Ranter gezonden worden. Tees Gulden op zijn best. Hij goochelt met getallen. Bevolkingscijfers moeten verhoogd worden, het aantal binnenschippers wordt verdubbeld, arbeiders-buitenland verminderd. Na veel moeite wordt een in het oog springend verschil van 300 000 ondergebracht. Te mooi mag het ook weer niet worden, maar Tees zorgt dat de verschillen die overblijven, te verdedigen zijn. 'Als ik de verdediging van die verschillen bij Rauter mag voeren, zal hij mij na afloop snikkend om de hals vallen en zeggen: 'Hoe heb ik toch zó slecht over jullie kunnen denken', beweert Tees."
XC1 Er waren burgemeesters geweest die geweigerd hadden, de ontvangstbewijzen naar het CDK op te zenden. "Deze verklaring werd op 28 juni' 45 onder de titel 'Rehabilitatie' in de Personeelskrant van het Centraal Distributielearuoor gepubliceerd. Gulden, hoofd van de statistische afdeling van het CDK, was eind augustus '44
XCBrück kreeg lange cijferlijstenonder ogen. Hij kon er niet uit wijs worden: er waren ruim 50 000 controlezegels minder door de Sicherheitspolizei aan de gemeenten verstrekt dan de bevolking aan zielen telde, maar door het CDK waren ca. 10000 nieuwe stamkaarten meer verzonden! 'Die Prüfung des gesamten niederlándischen Zahlenmaterials', zo rapporteerde hij aan Rauter, 'ergibt, dass
XC1. Entweder die Zalden des Bevölkerrmgsregisters oder des CDK oder beide [alsd: sind' (beide waren vals),
XC2. 'Die Untertaucher auf Grund [alscher Einlegeblätter mit Lebensmittellearteu versorgt werden' (inderdaad)
XC3. 'Die Untertaucher [alsche oder gestohlene Stammlearten verwerten' (precies)
XC4. 'Bestochene Beamte oder Beamte die Mitglieder der LO sind, die Untertaucher mit den notwendtgen Ausweisen und Stammkarten versorgen' (volkomen juist, met dien verstande dat ons geen gevallen van omkoperij bekend zijn).
XC'Ein genaues Bild, vorausgesetzt, dass die niederlándischen Dienststellen richtige Zahlen melden' (daar viel niet op te rekenen), 'wird sich', zo eindigde Brück, 'erst ergeben, wenn die Anzahl der abgeschniuenen Stammkartenecleen; der abge lieferten Empfangsbescheinigungen und der venverteten Kontrollmarieen [estsieht' (aan al die tellingen was men nog niet toegekomen). 'Entsprechende Meidungen sind angefordert.'l
XCOp de dag waarop Brück zijn rapport ondertekende, 22 augustus' 44, was Parijs al bijna bevrijd; de aangevraagde rapporten zijn nimmer geschreven.
XC'Nederland dat in de eerste drie bezettingsjaren in zijn gedragingen over het algemeen, zij het vaak met lood in de schoenen, met de bezetter in de pas liep, is zich', zo schreven wij in de laatste alinea van ons vorige deel, 'in het vierde jaar duidelijker gaan verzetten, meer dwars gaan liggen'; wij brachten de 'ommekeer' toen in verband met de 'bevrijdende werking' die van de April-Meistakingen is uitgegaan.
XCgearresteerd; hoewel hij bijna doodgemarteld werd, noemde hij geen enkele naam van zijn illegale relaties. Hij overleed korte tijd later in een Duits concentratiekamp. De titel van de geciteerde verklaring hing samen met het feit dat een van de medewerkers van Radio Oranje in november '44 op grond van onjuiste inlichtingen uit bezet gebied Gulden een V-Mann van de Sicherheitspolizei genoemd had.
XC1 Notitie, 22 aug. 1944, van W. Brück voor Rauter (HSSI4PF,
XCDie 'ommekeer' is, zo menen wij, ten duidelijkste gebleken uit de feiten en cijfers die wij in dit hoofdstuk vermeld hebben. Laat ons de voornaamste nog eens weergeven.
XCWat de inlevering van de radio's betreft: alle dreigementen en straffen ten spijt, hebben van I 060 000 houders van luistervergunningen ca. 260 000 (ruim 25 %) geen enkel toestel ingeleverd. Onze schatting was dat bovendien van de ca. 800 000 luisteraars die de inleveringsplichr nakwamen, 100 000 à 200 000 in plaats van het door hen gebruikte toestel een ander, als regel onbruikbaar toestel ingeleverd hebben. Telt men dan ook nog de groep der 'zwarte luisteraars' mee, dan is de schatting dat begin '44nog ca. 400 000 toestellen aanwezig waren (de toestellen der 'foute' Nederlanders niet meegerekend), eerder aan de lage dan aan de hoge kant. Door middel van Rauters beschikking had de bezetter willen voorkomen dat grote groepen Nederlanders bleven doen wat zij sinds de zomer van '40 gedaan hadden: dagelijks luisteren naar het Geallieerde oorlogsnieuws en naar de radiocommentaren uit Londen. Dat was hem maar ten dele gelukt.
XCWij beschreven vervolgens de 'artsencrisis' . In juni' 43 deden ruim zeventienhonderd artsen de Reichskommissar weten dat zij, als op medisch gebied aan het nationaal-socialisme ontleende voorschriften gegeven werden, bereid waren 'vrijheid en leven in de waagschaal te stellen'. De bezetter gaf opdracht, die ruim zeventienhonderd artsen te arresteren, Men kreeg er ca. vierhonderd in handen; de dertienhonderd overigen waren ondergedoken, samen met talloze andere artsen. Welliet de oplossing van deze crisis (de excuus-brief aan Seyss-Inquart) het prestige van de leiding van Medisch Contact niet onaangetast, maar in mei '44 werden door die leiding geïnspireerde brieven waarin tegen allerlei maatregelen van de bezetter geprotesteerd werd, toch weer door meer dan zes-en-dertighonderd artsen ondertekend en verzonden. De 'foute' Nederlandse Artsenkamer was toen in feite al ter ziele gegaan - de drie andere 'foute' medische Kamers trof hetzelfde lot.
XCDaarna gaven wij weer wat met de studenten en in de wereld van het hoger onderwijs gebeurde. Begin mei' 43 hadden van de veertienduizendzeshonderd studenten, onder wie vermoedelijk ca. tweeduizend vrouwelijke studenten, elfduizend nog steeds niet de voorgeschreven loyaliteitsverklaring ondertekend. Op 5 mei ging tot de ruim negenduizend mannelijke studenten'weigeraars' Rauters bevel uit dat zij zich de volgende dag bij de Komman deure der Sicherungsbereiche moesten aanmelden, zulks op straffe van maatregelen niet alleen tegen henzelf maar ook tegen hun ouders of voogden. Ruim twee-en-vijftighonderd studenten (bijna drie-vijfde dus) legden die
Ommen terecht; van hen werden meer dan negen-en-twintighonderd naar Duitsland gevoerd maar van die negen-en-twintighonderd is nadien vermoedelijk meer dan twee-derde elandestien naar Nederland teruggekeerd. Enkele duizenden studenten, onder hen ook een groot deel van de vrouwelijke studenten, doken onder en velen hunner slaagden er in om met medewerking van universitaire assistenten, veelal ook van hoogleraren, hun studie clandestien voort te zetten. Van de zijde der studenten werd dit bevorderd door de verzetskemen van de Raad van Negen, van die der hoogleraren door het Hooglerarencontact dat in september' 43 gevormd werd. Wie elandestien studeerde, schoot veelal vlotter op dan wie als 'tekenaar' zijn studie voortzette of begon. In de cursus' 43-' 44 waren overigens slechts ca. tweeduizend studenten officieelingeschreven. Wij vermeldden tenslotte nog dat een groot deel van de hoogleraren en lectoren in maart' 44 bij secretaris-generaal van Dam protesteerde tegen de dwang die op de studenten uitgeoefend was, en dat de senaat van de Technische Hogeschool te Delft die begin april' 43 met grote meerderheid besloten had, de studenten tot het tekenen der loyaliteitsverklaring te adviseren, in juni' 44 met een nog groter meerderheid besloot, dat advies publiekelijk te betreuren.
XCVeel aandacht besteedden wij aan de arbeidsinzet. Inderdaad heeft in de periode mei '43-jWli '44 geen element uit het Duitse optreden groter beroering gewekt in het land dan de voortdurend met nieuwe middelen herhaalde pogingen van de bezetter om tienduizenden Nederlanders te dwingen, in Duitsland te gaan werken, zij het dat daarbij onder invloed van Speer en Fiebig sterker dan vroeger rekening gehouden werd met de wenselijkheid om het Nederlandse bedrijfsleven niet te zeer te verstoren. Dat laatste leidde er toe dat van de naar schatting tweehonderdveertigduizend ex-militairen die zich van begin mei tot begin augustus voor afvoer in krijgsgevangenschap in Amersfoort en -Assen moesten aanmelden (zulks met het doel hen in Duitsland tewerk te stellen), zeer velen een Ausweis konden meebrengen op grond waarvan zij van afvoer vrijgesteld werden. Die Ausweise werden spoedig nagemaakt. Afgevoerd werden in totaal ca. elfduizend ex-militairener zijn voorts in totaal misschien tienduizend geweest die in het geheel niet in Amersfoort of Assen verschenen. De neiging om daar weg te blijven die in mei duidelijk aan de dag trad (van het lagere beroepskader bleefin die maand een kwart weg, vervolgens van de militairen van het regiment grenadiers en de daaruit voortgekomen eenheden twee-vijfde), werd, zo veronderstelden wij, nadien zwakker doordat de Ausweise zo gemakkelijk te krijgen waren en de Wehrmacht-controle weinig om het lijf had.
XCOok Fischböcks beschikking van IS maart '43 waardoor de 'luxe-bedrijven' opgeheven werden en de uitoefening van een reeks 'luxe-beroepen'
verboden werd, leverde als gevolg van de systematische tegenwerking door overheidsinstanties weinig voor de arbeidsinzet op: slechts enkele duizenden werkkrachten in plaats van de wellicht meer dan honderdduizend waarop aanvankelijk van Duitse kant gerekend was.
XCDe meeste krachten moesten voor de arbeidsinzet vrijgemaakt worden door drie verschillende soorten actie: het 'uitkammen' der bedrijven (in ,42 begonnen, in '43 voortgezet), de Z.g. jaarklassen-acties en de Z-Karten procedure. Wat de jaarklassen-actiesbetreft, herinneren wij er aan dat in eerste instantie van de een-en-twintig- en twee-en-twintigjarigen die in mei opgeroepen werden zich bij de GAB's aan te melden, 30% niet kwam opdagen en dat in tweede instantie in augustus van de negentien- tot en met een-entwintigjarigen die Seyss-Inquart als 'gesloten groepen' naar Duitsland wilde laten overbrengen (bijna alle vroeger verleende AusUleise werden toen ingetrokken), meer dan veertigduizend personen (22 %) Of niet bij de GAB's, of niet ter keuring, Of niet op de vertrekstations kwamen opdagen - en van degenen die wèl vertrokken, verliet een deel de trein voor de Duitse grens bereikt was. Bij die keuringen werden overigens veelvuldig ziekten gesimuleerd, zulks met medewerking van artsen en assistenten.
XCNog uitgebreiderwas de tegenwerking van de Z-Karten-procedure die zich in de eerste helft van '44 tot het gehele bedrijfsleven uitstrekte, met uitzondering slechts van de agrarische sector. Volgens schatting werden door een kwart tot de helft van alle bedrijven de Z-Karten niet eens aangevraagd. Alle paperassen die bij de gecompliceerde procedure een rol speelden, werden op grote schaal nagemaakt, bij de Duitse bureaus werd verwarring gewekt door veelmeer dan 100 000 gefingeerde Z-Karten in te leveren (alleen al de KP had in één actie 100 000 blanco kaarten buitgemaakt). Ook talrijke onderdelen van de organisatie-Woltersom werkten de bezetter tegen en, niet te vergeten, de GAB's alsook de overheidsorganen die nu 20% van allen die bij hen in dienst waren, voor de arbeidsinzet moesten aanwijzen maar die op tal van manieren de uitzendingen wisten te beperken en te vertragen.
XCIn het derde jaar van de bezetting (mei '42-a pril '43) waren in totaal ca. honderdzestigduizend werkkrachten naar Duitsland 'bemiddeld', in het vierde (na de April-Meistakingen dus) werdcri het er, de versterkte Duitse druk ten spijt, slechts honderdzevenduizend; van die honderdzevenduizend werden ruim drie-en-negentigduizend in de eerste helft van dat vierde jaar voor vertrek aangewezen en nog geen veertienduizend in de tweede helft. De 'bemiddeling' was vrijwel tot stilstand gekomen.
XCVan de 'weigeraars' van de arbeidsinzet en van de 'contractbrekers' (begin ,44 waren er volgens een Duitse schatting ca. tachtigduizend 'contractbrekers') waren verscheidene tienduizenden ondergedoken. Rauter liet op die
onderduikers systematisch jacht maken. Het gros van de Nederlandse politie kon hij daarbij evenwel niet inzetten: de meeste politiemannen spanden zich voor de bezetter niet meer in. Trouwens, enkele honderden hunner doken onder en sloten zich met medenemen van hun pistool veelal bij illegale organisaties aan. De bezetter moest dus een beroep doen op specialeformaties: eerst op het Kontrollkominando, later op de Arbeitsleontrolldienst; bovendien liet Ranter van de zomer van' 43 af grootscheepse razzia's uitvoeren zowel op het platteland alsin de steden, waartoe de Ordnungspolizei en de Waffen-SS, later ook de Nederlandse Landwacht ingeschakeld werden. Daarbij werd ook naar andere onderduikers (Joden en studenten bijvoorbeeld) gespeurd. Men kreeg aldusin de periode mei' 43-juni' 44 enkele duizenden niet-Joodse onderduikers in handen die hoofdzakelijk via de concentratiekampen Amersfoort en Ommen oostwaarts gevoerd werden. Die razzia's wekten niet alleen veel verontwaardiging terwijl zij plaatsvonden, maar zij gaven bovendien aan een groot deel van de mannelijke bevolking het gevoel, constant bedreigd te zijn; men zorgde er voor, steeds diverse Ausweise of Bescheinigungen bij de hand te hebben (echte of nagemaakte) op grond waarvan men buiten de greep van de bezetter kon blijven.
XCEn tenslotte gaven wij weer hoe de opzet waar Rauter zich persoonlijk zoveel moeite voor gaf: de invoering van de tweede distributiestamkaart teneinde de onderduikers te forceren boven water te komen ('tveil sie nichts zu essen beleommen'), een falikante mislukking werd, enerzijds door de directe acties van de Knokploegen en de Persoonsbewijzencentrale, anderzijds door grootscheepse tegenwerking van het overheidsapparaat uit dat daartoe gestimuleerd werd door de illegale pers en Radio Oranje en dat, hetgeen bij uitstek belangrijk was, concrete aanwijzingen kreeg van illegale organisaties als het Nationaal Comité van Verzet, de Verzetsgroep-TD en vooral de LO.
XCDe Duitse acties en de daardoor uitgelokte tegenacties van Nederlandse kant hadden een belangrijk effect op de gehele situatie in bezet gebied. Door de grimmige Rauter werd in het gehele land een sfeer van grimmigheid gewekt. Tegenwerken werd het parool - nu ook, zoals wij in hoofdstuk I van dit deel onderstreepten, bij grote delen van het bedrijfsleven en bij talrijke rijksbureaus en onderdelen van de organisatie-Woltersom. Die tegenwerking vergde wèl dat degenen die er zich voor beijverden, de redelijke zekerheid hadden dat zij zich, als zij tegen de lamp dreigden te lopen, onttrekken konden aan de greep van de in het gehele land opererende Sicherheitspolizei. Onze schatting was dat het totaal aantalonderduikers begin' 44 de honderdduizend al overschreed. De zorg voor die onderduikers betekende dat de
arbeidskracht van tienduizenden mannen onthouden werd, maar zij was ook een essentiële voorwaarde voor de opbloei der illegaliteit die zich na de April-Meistakingen ging aftekenen. Hoeveel slachtoffers er ook bleven vallen, vooral uit de rijen der illegale werkers - Rauters offensief was mislukt. Een 'ander Nederland' was bezig te ontstaan: weerbaarder, recalcitranter.